De Noordstar. Jaargang 1
(1840)– [tijdschrift] Noordstar, De– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
Over het verwaerloozen der vaderlandsche geschiedenis.
| |
[pagina 175]
| |
wettig gebied dagelyks verder te overschryden, is zy zulks niet vooral aen hare menigvuldige prozaschryvers verschuldigd, en zoude zy, zonder de hulp harer dichters hoe groot eenige derzelven ook zyn, thans minder strekking hebben, om de spraek van den beschaefden stand der maetschappy by alle vreemde volkeren te worden? Wie ons dit instemt, moet ook bekennen, dat indien er by ons van de vroegste tyden af tot heden toe, in dezelfde evenredigheid als in Frankryk en elders, belangryke prozawerken, in stede van die tallooze menigte van beuzeldichten, waervan de nederduitsche letterbeemd overstroomt, waren geschreven geweest, onze schoone moedertael overlang onder de geoefende spraken van Europa den rang zou verkregen hebben, die haer met met zoo veel regt toekomt, en haer nog slechts door de verwaende onkunde van een' franschman, de eigenbatige onverdraegzaemheid van een' wael of, wat ruim zoo onbeduidend is, de blinde vooringenomenheid van een' bastaerdvlaming, betwist kan worden. Wy zullen ons niet onledig houden met het nagaen der oorzaken van den geringen invloed welken de dichters tot nu toe by ons hebben uitgeoefend. Wy laten dit niet ongewigtig vraegpunt, waervan het onderzoek ons te verre van ons onderwerp zou afbrengen, aen een' bevoegder regter gaerne ter beslissing over. Slechts bepalen wy ons met de daedzaek hier vast te stellen en daeruit op te maken, dat wanneer de dichtkunst in poëtischere eeuwen den voortgang van het nederduitsch zoo weinig bevorderlyk is geweest, zy moeilyk eene krachtdadigere en heilzamere werking kan hebben in een | |
[pagina 176]
| |
tydgewricht gelyk het onze, dat geene andere dryfveer als het stellige kent en aen het bejagen van stoffelyke belangen tot in de ziel verslaefd is. Waerom dan niet de lessen der ondervinding te baet genomen? Waerom wil men nog langer tegen het geweld der dingen met eene vruchtelooze halsstarrigheid blyven worstelen, en in dezen ongelukkigen stryd zoo veel jeugdige krachten blyven verspillen die men met oneindig beter gevolg tot iets nuttigers zou kunnen besteden? Ziet men niet dat men zich op eene baen verslingert, waer het aen drie of vier uitverkorenen alleen gegeven is te regt te komen, en dat, om tegen de wangunst der omstandigheden bestand te zyn, de zaek der poëzy door machtiger kampvechters dan de meeste onzer dichters zyn, behoeft ondersteund en verdedigd te worden? Men bedenke het wel, de uitbreiding onzer vlaemsche letterkunde is van die der volksverlichting geheel afhankelyk: namate deze veld zal winnen, kan gene slechts voortgang maken. Het is derhalve van de grootste aengelegenheid, dat men zich haeste werken van algemeen nut te vervaerdigen, ten einde de weldaden des onderrigts tot de laetste klassen der burgery te doen doordringen; en wat geschikter werktuig kan men daertoe bezigen dan de tael die door elkeen verstaen wordt: het ondicht? - Wachten wy ons wel op deze eenvoudige tael, die de ware hefboom der hedendaegsche beschaving is, met een oog van versmading neder te zien, en onverstandiger dan onze voorgangers, ons nog heden aen dezelfde dwaze misgreep schuldig maken, zonder dezelfde verschooning als zy te kunnen doen gelden. | |
[pagina 177]
| |
Het stond inderdaed niet immer vry voor de menigte te schryven en aen de ontwikkeling van derzelver denkvermogens werkzaem te zyn. Lang drukte, gelyk men weet, op onze voorouders het juk van vreemde meesters, wien het hoogst aengelegen was, ter instandhouding van een opgedrongen gezag, hunne rampzalige onderdanen in de boeyen der onwetenheid vast te kluisteren, de keten der glorieryke herinneringen van het voorledene te verbryzelen en de oproerige sporen der voorvaderlyke heldhaftigheid en vryheidszucht, te verdringen en uit te wisschen. Toen waren onze geleerden genoodzaekt eene vreemde, eene doode tael te ontleenen, om voor den min geletterden tyd- en landgenoot onverstaenbaer te blyven. Toen waren zy ook onbekwaem om goede vlaemsche geschiedschryvers te zyn, dewyl zy er het hoofdvereischte van misten, het regt namelyk om met getrouwheid de daedzaken te verhalen en ongeveinsd hunne gevoelens en bedenkingen uit te drukken. Gelukkig zyn die tyden verre voorby geweken en die hinderpalen uit den weg geruimd. Door eenen wonderlyken keer der dingen, is het thans byna een misdryf de waerheden verholen te houden welke het eertyds een misdryf was te openbaren. Heden mag er niemand meer buiten den kring der beschaefdheid gesloten worden: voor allen moet de deur der kennis openstaen. Wiens verlof heeft men nog te vragen om onder alle de standen der bevolking de fakkel der wetenschappen en der geschiedenis te zwaeyen? Waer is het lichtschuw en nydig staetsbestuer, dat den gezant der verlichting nog dreigt den mond te breidelen, en het vryste en het | |
[pagina 178]
| |
edelste tevens dat God ons gaf, het gedacht, aen banden te leggen? Wy hebben het geluk onder eenen nationalen regeringsvorm en onder eigene wetten te leven, die ons het regt geven om alle de geheimen der vroegere eeuwen te doorgronden en aen den dag te brengen, om over alles wat er in onze jaerboeken voorkomt een onpartydig en gemoedelyk oordeel te vellen. Rara temporum felicitas, roept Tacitus uit, ubi sentire quae velis et quae sentias dicere licet! Doch wat zou het ons baten dit zeldzaem en onschatbaer vermogen te bezitten, zoo het een ydel en nutteloos werktuig in onze handen bleef? De nakomeling, wien het niet misschien, (wie weet het?) vergund zal zyn dit zelfde voorregt te genieten, zal ons eens rekenschap afvorderen van het gebruik dat wy er zullen van gemaekt hebben, en eeuwig zou zyn vloek op ons kleven, hadden wy schuldig verzuimd dezen gunstigen tyd van rust, vrede en vryheid waer te nemen, om tot onderrigt van het tegenwoordige en het latere geslacht, het gebouw onzer geschiedenis op te trekken, dat eene der hechtste zuilen onzer nationaliteit moet wezen!.... Hier komt de tegenwerping zich opdoen: Dat er tot de aenlegging van dit groot gedenkteeken meer bouwstoffen behooren verzameld te worden dan er nog heden voorhanden zyn. Wy stemmen gaerne toe, dat ware de toestand der historische wetenschap hier te lande meer gevorderd, er ligt eene volmaektere geschiedenis van onze gewesten zou kunnen opgesteld worden; maer is dit eene voldoende reden om ondertusschen onwerkzaem te blyven, en het nut te verachteloozen dat eene min volledige kennis der voorledene tyden van nu | |
[pagina 179]
| |
af aen stichten kan? Wy vermeenen het niet, en het zoude, naer ons inzien, meer dan onbedachtzaemheid zyn, onder het nietig voorwendsel van ontydigheid, dat de wyste ontwerpen dikwyls mislukken doet, eene vaderlandsche onderneming langer te verschuiven, waervan de dringende noodzakelykheid zoo algemeen en zoo diep gevoeld wordt. Wie weet daerenboven of wy dit werk nog ooit zouden volvoerd zien, by aldien alle de belangryke kronyken en geschiedkundige bewysstukken die in het stof der boekzalen of in verborgene schuilhoeken begraven liggen, nog eerst moesten opgedolven en voor het licht getogen worden? Men spreekt van te wachten, als of wy waerlyk nog geenen tyd genoeg verbeuzeld hadden; men spreekt van te wachten en men vergeet dat sedert de onwenteling van 1830 het vlaemsche grondstelsel dagelyks ondermynd wordt en de invloed van het fransche evenrediglyk heeft toegenomen. Letten wy er wel op, het geldt onze dierbaerste belangen, het geldt het behoud onzer letterkundige zelfstandigheid: zoo wy de overheersching van het vreemde nog langer hare schrikkelyke verwoestingen laten aenrigten, zal het ons welhaest onmogelyk worden het voortkruipend onheil in zynen gang te stuiten, en de verbastering van onzen vlaemschen volksaerd te keer te gaen. Dan, het is in de studie der vaderlandsche geschiedenis dat wy daertegen het beste behoedmiddel zullen vinden, gelyk wy het ons voorbehouden nader te doen blyken. Het is waer van eenen anderen kant, dat het schry- | |
[pagina 180]
| |
ven der geschiedenis groote moeilykheden oplevert, en dat daertoe vele hoedanigheden vereischt worden, die men niet geregtigd is van het meestendeel onzer letterkundigen te verwachten. Echter ontbreekt het, onzes dunkens, niet aen de zulken die, zoo zy aen deze belangryke taek hunne poogingen wilden te koste leggen, daerin gelukkiger zouden slagen dan in het algemeen geliefkoosd vak der poëzy, welke, wy zeggen het nog eens, aen de zedelyke behoeften des tyds niet meer beantwoordt, en strenger dan ooit alle middelmatigheid behoeft uit te sluiten, ten einde niet beneden het verheven doel harer bestemming te vervallen. En, is elk onzer schryvers niet berekend om de belgische geschiedenis te boek te stellen, kunnen zy nogtans alle naer de maet van hun vermogen en den byzonderen aenleg van hunnen geest, het hunne bydragen om derzelver nuttige kennis onder het volk voort te planten, met by voorkeur hunne pen aen nationale onderwerpen toe te wyden. Uit wat zuiverer en mildere bron kunnen zy toch hunne zangstof gaen putten, dan uit de heilige gedenkrollen van ons roemryk voorgeslacht? Wat voortreffelyker en verhevener stoffen van behandeling kunnen zy verkiezen, dan de merkwaerdige gebeurtenissen die men daer op iedere bladzyde aengeteekend vindt? Wat belangryker en uitlokkender tafereelen kunnen zy het publiek onder het oog brengen, dan schetsen uit het eigenaerdig huisleven onzer brave voorouders; dan verhalen van de kloeke bedryven onzer vaderlandsche helden die men overal ontmoette waer het de verdediging eener goede zaek gold, dan beschryvingen van de zonderlinge lotgeval- | |
[pagina 181]
| |
len dier groote schilders, beeldhouwers, toonkunstenaers en geleerden die de gansche wereld doorreisden, als om by den vreemdeling België's kunst- en letterroem te verkondigen, en nergens vertoefden zonder dat zy er, tot staving van dien roem en tot gedenkteeken van hunnen doortogt, eenig heerlyk voortbrengsel van hun vernuft achterlieten? De eerste onzer prozaschryvers heeft reeds begonnen dit ryk veld van bearbeiding uit te vorschen, en men weet wat gelukkige uitslag zynen arbeid heeft bekroond. Hopen wy dat hy ons nog meer van die heuglyke lettervruchten leveren zal, zoo wel geschikt om de ongraegsten door de bekoorlykheid der gedaente tot het smaken der wezenlykheid aen te lokken. Mogt ook zyn voorbeeld onder onze taelminnaers vele navolgers vinden, en hun tot aenmoediging verstrekken om het historisch gebied verder in te stappen! Dan zouden wy misschien weldra vlaemsche Liviussen, Tacitussen en Plutarchussen uit hun midden zien optreden; dan zouden wy de nederduitsche letterkunde, in de levensader van het ware en het schoone hertemperd, eene nieuwe veerkracht, eenen nieuwen luister zien ten toon spreiden; dan zouden wy haer zien worden wat zy moet zyn, en wat de fransche in onze vlaemsche gewesten nimmer wezen kan: Belgisch door het gedacht, Belgisch door de uitdrukking!Ga naar voetnoot(*) Na deze bedenkingen over het nadeel van de ver- | |
[pagina 182]
| |
waerloozing der vaderlandsche geschiedenis in opzigt tot de letterkunde, blyft er ons nog over het nut en de noodzakelykheid van derzelver beoefening uit het staetkundig oogpunt te beschouwen. Dit zal, met 's lezers goedvinden, het onderwerp van een volgend artikel zyn. n.d.c. |
|