De Noordstar. Jaargang 1
(1840)– [tijdschrift] Noordstar, De– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Verschenen werken.Les assises dou Réaume de Ierusalem, sive leges et institutoe regni hierosolymitani, primum integra ex genuinis de prompta codicibus mss., adjectâ lectionum varietate, cum glossario et indicibus, edidit Kausler, Stuttgart, 1839 in 4o. - Brussel, by Muqhardt.Denkmäler altniederländischer Sprache und Litteratur, nach ungedruckten Quellen herausgegeben von Eduard Kausler, königl. Wurttembergischen Archivrath zu Stuttgart. - Tubingen 1840 in 8o. - Erster band.-Reimchronik von Flandern. Brussel, by Muqhardt.Terwyl de Franschen zich met ons alleenlyk bezig houden, om in ons belachelykheden na te speuren en te ontdekken, leggen de gewissenhafte Duitschers zich op de studie onzer Jaerboeken toe. Met de volharding, de scherpzinnigheid, die hen kenteekent, geven zy licht in de donkere plaetsen en acht op de roem- en belangryke daedzaken onzer geschiedenis. Gelooven zy iets of wat in onze zeden te moeten berispen, zoo valt er van hunne pen geen bittere laster op eenen halsdoekstrik of op eene slecht fransch sprekende winkeldochter; maer dit bemerken zy wel, en niet zonder rede, dat wy de fransche spreek- en levenswyze dagelyks naäpen, dat wy van dag tot dag onze nationale kenteekens uitwisschen om ons met eene nieuwere laeg van paryser | |
[pagina 36]
| |
vernis te bedekken. En welke opregte Belg zou deze berisping ongegrond kunnen vinden? Twee onlangs in Duitschland uitgegevene werken, die voor onze geschiedenis hoogstbelangryk zyn, willen wy nog heden onzen lezeren aenkondigen. Het is bekend dat de Assises de Jérusalem eene verzameling zyn der wetten en kostumen die Godfried van Bouillon en zyne opvolgers ten gebruike van hun Hierusalemsche Ryk, vervatten lieten. Daer de kruisvaerders hunne zeden en gebruiken met hen in het Oosten medegebragt hadden, zoo kunnen wy die Assises beschouwen als een echt tafereel onzer wetgeving en levenswyze op dit tydstip. In 't doorbladeren der eerste aflevering heeft de overeenkomst dezer spraek en spelling met die der Chartes du Hainaut van 't jaer 1200, ons bezonderlyk getroffen: deze overeenstemming zou alleen van den belgischen oorsprong dezes werks getuigen, ware zulks niet van elders genoegzaem bewezen. Slechts één deel der Assises, en dit nog hoogst onvolledig, had La Thaumassière (Bourges 1690) naer een handschrift des Vatikaens uitgegeven, en toch, hoe onvolmaekt ook, was hetzelve ten uiterste raer geworden. In zyne uitgave heeft de heer Kausler het munichsch handschrift gevolgd; den tekst van het veneziaensch handschrift, welke eenige tekstverschillen aenbiedt, heeft hy onder elke bladzyde in noten geplaetst. Het geheel werk zal 3 banden in 4o, met eene inleiding en eenen lyst van verouderde woorden bevatten. Alleen de helft des eersten bands is verschenen. Die Reimchronik von Flandern is voor onze vlaem- | |
[pagina 37]
| |
sche geschiedkundigen bovenal belangryk. Zy behoudt 10,569 verzen en omvat het tydperk begrepen tusschen Liederik van Harelbeke (792) en Johan Zonder-Vreeze (1405). Het begin dezer kronyk zou volgens den heer Kausler uit reeds bekende oirkonden getrokken zyn geworden, maer de tweede helligt schynt geheel oorspronkelyk te zyn. Edoch ten aenzien der tael is de eerste helligt boven de tweede voortetrekken: de styl is meer zuiver, meer vry van uitheemsche woorden en spreekwyzen. Hier doet zich het gebruik des derden naemvals zonder voorzetsel schier overal op. B.V. Vs. 2585. Het hadde en groet gheluc gewesen
Den lande van Vlaenderen, hadde het desen
Graven moghen behauden langhe.
Vs. 577. Die Keyser hi wart des gheware
Ende gheboed sinen lieden
Om die miraclen, enz.
De ruimte ontbreekt ons, om eenige treffelyke plaetsen dezer kronyke hier intelasschen. Nogtans willen wy ettelyke woorden zeggen over de inleiding des heeren Kausler. Na dat hy de wigtigheid en den rykdom onzer geschiedenis verhaeld heeft, doet de schryver opmerken ‘dat de elementen des germaenschen levens zich nergens zoo vroeg en met zulk een onderscheid doen gelden hebben als hier. ‘Hier’ zegt hy ‘toonen zich het eerst germaensche begrippen in hunne gansche oorspronkelykheid en ontwikkelen zy zich, terwyl zy van dit punt van het duitsch geheel in de naburige romaensche landen indringen en tot de grootste kring en bestemdheid, in dewelke wy ze vinden kunnen, zich uitreiken.’ | |
[pagina 38]
| |
Daerna beschryft hy den bloeyenden stand onzes handels, onzer nyverheid, ja, onzer geestbeoefening in de middeleeuwen; hy herinnert hoe wigtig de rol onzer prinsen in de kruisvaerten was, hoe vroeg reeds het burgerlyk leven zich in onze Gemeenten ontwikkelde, hoe manhaftiglyk onze Voorvaderen hunne vryheid tegen de macht der Graven wisten te verdedigen. En ter dezer gelegenheid onderzoekt hy de beschuldiging van ‘unstatthaftigkeit der Flämischen gewerbsleuten’ welke beschuldiging zelve hy zeer unstatthaft, bevindt. Eindelyk tot de letterkundige vraeg komende ‘zoude’ zoo zegt hy ‘een zoo manhaftig en grootaertig gewoonlyk leven zonder Poëzy zyn? Er behoeft slechts de aenwyzing van den Reinaert de Vos (Reinecke Fuchs) die hier het eerste in den vorm beseft werd, welken hy in alle spadere duitsche omarbeidingen behouden heeft, om het tegendeel te bewyzen. Zoude echter de harde toon van dit gedicht tot een bewys genomen worden dat men aen Vlaenderen, zoo niet de Poëzy in 't algemeen, ten minste dit fyne poëtisch gevoel dat de epische dichten der germaensche middeleeuwen kenschetst, moet ontkennen? Zoo zou men hierin zeer onregtveerdig zyn. De hardheid van dit gedicht toont ons dat het oude Vlaenderen ook in de poëzy zoo wel als in andere rigtingen, het overig van Europa, dat welhaest zynen burgerlyken toon navolgde, is voorgegaen. In Vlaenderen vond, gansch de middeleeuwen door, het geestige levenGa naar eind(1) van het duitsche volk te gelyk voor de poëzy en voor de beeldende kunsten deszelfs reinste en met de natuer overeenkomstige uitdrukking. Er komen tegenwoordig zoo vele gedenkstukken van oudvlaemsche epi- | |
[pagina 39]
| |
sche poëzy in het licht, dat er hierover geen twyfel meer bestaen kan. Ja waerschynlyk is de grootste (die grösste) aller duitsche Sagen uit den nederlandschen bodem voortgesproten en van daer met de Franken naer de andere gewesten Duitschland's vervoerd, waer dezelve dan welligt eene nog meer voortdurende bezorging vond, dan in haer oude vaderland, in hetwelk overigens derzelver aendenken nog niet volkomen verloren is gegaen. De beste getuigenis van het poëtisch gevoel van Vlaenderen, geeft ons toch de menigte van Sagen die nog heden van mond tot monde gaen, en die heldere dichtlust met welken nog heden elke tydsomstandigheid in een Lied, in eene Romance behandeld wordt.’ Na deze zinvolle en, wy zeggen het met hoogmoed, voor Vlaenderen zoo roemryke bedenkingen, volgt eene uitlegging des gangs der Poëzy by de natiën van germanischen oorsprong, waervan de recensie ons te verre zou leiden. De volgende boekdeelen dezer belangryke verzameling zullen verscheidene, tot hier toe onuitgegevene nederduitsche gedichten bevatten.
v.d.h. |
|