Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPoëtiek.Ga naar voetnoot1)1. Proza en Poëzie.Wat door studie en nasporing ontstaat, zoodat vooral het verstand en de scherpzinnigheid de waarde van het geschrevene bepalen, dat is proza. Daarbij is de voornaamste eisch, 1e strenge logica, dat wil zeggen, eene zoodanige redeneering, dat het voorafgaande de onmiddellijke oorzaak en wat volgt, het onverbiddelijke gevolg, | |
[pagina 553]
| |
aanwijst; 2e. dat alles zoo duidelijk en helder wordt voorgesteld, dat er geen verschil van meening kan bestaan, zoodat de lezer niet alleen weet en begrijpt, wat hem gezegd wordt, maar ook innig overtuigd is, dat het zoo is en niet anders kan zijn en hij dus geheel overtuigd is door den schrijver. Met het oog op die eischen is het dus van zeer ondergeschikte beteekenis of de schrijver zich in werkelijkheid zeer sierlijk heeft uitgedrukt, of de zinnen mooi gevormd zijn, of de taal zoetvloeiend is, en of men met een keus van woorden en sierlijke uitdrukkingen in het kunstwerk te doen heeft. Bij het eigenlijk proza, kan men al die schoone eigenschappen waardeeren en bewonderen, maar waar ze ontbreken, heeft niemand het recht, daarop aanmerking te maken. De taal moet zuiver Hollandsch zijn, maar vóór alle dingen, moet het duidelijk zijn en overtuigend werken en verdere eischen heeft men aan dergelijk werk niet te stellen. Daarmede is evenwel niet gezegd, dat onze wetten - in de eerste plaats de postwet, maar overigene het grootste deel van onze wetten en verordeningen - dat onze vonnissen, en dat al onze officiëele stukken aan den eisch van fatsoenlijk proza beantwoorden; de wijze, waarop die stukken ontstaan, is bewijs genoeg, dat men hier met heel iets anders te doen heeft. De meeste van die stukken ontstaan evenals eene legkaart; ze zijn uit allerlei stukken en brokken van wetten en verordeningen aan elkander gezet en het natuurlijk gevolg daarvan is, dat ze veelal niet verstaanbaar zijn. Als in het begin van 't jaar eene wet afgekondigd wordt, dan is er aan het einde van 't jaar heel dikwijls een boek verschenen, waarin een hooggeleerd man vertelt of verklaart, wat eigenlijk in die wet staat en al komen er tien dergelijke toelichtingen bij, dan zullen de rechters en advokaten, zoo lang de wet bestaat, met elkander kibbelen over de eigenlijke bedoeling van den wetgever en de eigenlijke zin van het wetsartikel. Het is volkomen waar, dat er wetenschappelijke werken zijn, ook zelfs schoolboeken, die in duidelijk Hollandsch zijn geschreven en de schrijvers, die veelal met Duitsche lektuur zijn gevoed, zouden goed doen, een klein beetje meer zorg te besteden aan de taal, waarin ze schrijven, maar overigens, we herhalen, dat vooral duidelijkheid een eerste vereischte is en men de eischen aan taal en stijl in dergelijke werken niet te hoog moet stellen. | |
[pagina 554]
| |
Al datgene echter, wat bestemd is, uit het hart des sprekers, schrijvers of dichters in het hart des hoorders of lezers over te gaan, wat voortvloeit uit ons innigst gevoel, uit rijke fantasie, uit den toestand, waarin we verkeeren als een of ander voorval diepen indruk op ons heeft gemaakt, in één woord, al datgene, waarbij de gemoedswarmte de waarde van het geschrevene bepaalt, dat is poëzie. Die poëzie nu, die we geheel als zuivere kunstschepping moeten beschouwen, moet natuurlijk, gelijk bij alle ware kunst, zoowel aan materiaal als bewerking, aan de hoogste eischen voldoen. Daarbij vergete men niet, dat de eerste eisch van alle letterkundig kunstwerk is, dat de muziek der taal tot hooge uiting kome. Wanneer Helmers van den naam ‘Holland’ schrijft, dat Die goddelijke naam.... nooit verdwijnen zal,
Maar bij de slooping van 't heelal,
Nog door de wrakken der verbrijzling heen zal kraken
dan komt men tot de ontdekking, dat Helmers, hij moge bezield zijn geweest voor de glorie van zijn land, een zeer onmuzikaal mensch was, die de taal van het land, dat hij vereerde, in zooverre niet kende, dat hij geen begrip had van de muziek, die in die taal wordt aangetroffen en dat hij dus geen vers kon schrijven, dat een kunstwerk kon heeten. Vergelijk daarmede v. Lennep's ‘Graaf Floris' eerste kruistocht’ en let eens op de klanken, die elkander daar afwisselen en die bestemd zijn, wel om ons een verhaal te geven, maar ook, om ons onder den indruk te brengen, van hetgeen in dat verhaal in hoofdzaak wordt uitgedrukt. Daar ginds, van Egmond's achtbaar slot,
Tot aan het Schoorel's duin,
Daar klinkt en weerklinkt over 't veld,
Trompet en krijgsbazuin.
Hier is beweging en leven, maar de dichter wil ons ook iets laten zien, en waar hij ons daarop wijst, houdt dat verward rumoer op en hooren we een geheel andere opvolging van klanken. Daar staat in vollen wapendos,
Een machtig heir geschaard,
Daar hoort men onverpoosd gebriesch,
Van menig oorlogspaard.
Eerst aan het slot, waar van het brieschen der paarden gesproken wordt, merkt men weer de snelle opvolging der schelle klanken. | |
[pagina 555]
| |
Deze onderscheiding van proza en poëzie betreft alleen den inhoud van het geschrevene en het zou zeer verkeerd zijn, proza en poëzie te verwisselen, of voor hetzelfde te houden, als gebonden en ongebonden taal. De taal van het dagelijksch leven, de taal van couranten, van de kerk, van het maatschappelijk verkeer, van de gerechtszaal enz. dat alles is ongebonden taal; ongebonden, omdat de schrijver of spreker aan geenerlei vorm gebonden of gehouden is, wat niet wegneemt, dat we meermalen voor de rechtbank een pleidooi hebben hooren uitspreken, dat in werkelijkheid van het begin tot het eind treffend en meeslepend was en poëzie kon heeten, maar een poëtisch vonnis hebben we nooit hooren uitspreken. Alles, wat naar lettergrepen wordt afgemeten, en waarbij welluidendheid als eisch moet worden gesteld, dat is gebonden taal omdat de schrijver of dichter daarbij gebonden is aan de lengte der regels, den klemtoon, het lange of korte der klinkers dikwijls ook aan het aantal regels, en dergelijke. Men zou het eerste dus de vrije uiting der gedachte, en het laatste de kunstmatige uiting der gedachte kunnen noemen. Een rechtstreeksch gevolg van het vorenstaande is dus, dat een werk, dat naar zijn inhoud tot de hoogst poëtische scheppingen kan gerekend worden, toch geschreven kan zijn in ongebonden taal terwijl een zorgvuldig bewerkt gedicht, zeer dikwijls niets poëtisch in zich heeft en doodeenvoudig proza is. Zoo hebben we (we letten hierbij niet op tijdsorde) zoo hebben we o.a. bij Potgieter en Pierson, bij Oosterzee, ten Kate en Fruin van de ouderen, bij Verwey, v. Eeden, Borel, v. Looy en een zeer groot aantal der prozaschrijvers van de jongere generatie, met werken in ongebonden stijl te doen die gelijk staan met de hoogste poëzie, die werkelijk poëzie zijn. Wanneer er nu sprake is van de geschiedenis der letterkunde, dan bedoelt men daarmede, fraaie letteren, dat wil zeggen, datgene, wat we hierboven poëzie hebben genoemd en de oorzaak daarvan ligt voor de hand. Alles namelijk, wat in een land geschreven of gedacht of gedeeltelijk zelfs, alles wat gesproken wordt, behoort tot de litteratuur; het is namelijk de uiting van het geestelijk leven, denken en streven van alle bewoners van het land. Daaruit volgt, dat iedere courant, maar ook iedere anecdote, ieder schoolboek, zelfs een logarithmentafel, behoort tot de litteratuur van | |
[pagina 556]
| |
het land. Naar de verschillende trappen van beschaving der menschen, naarmate namelijk, of meer verstand of meer gevoel werkzaam is, wordt de literatuur verdeeld in twee verschillende deelen, wetenschap en poëzie of fraaie letteren. De wetenschap wordt verdeeld in zoovele deelen, als er wetenschappen zijn en omdat het gebied van iedere wetenschap te groot is, dan dat een enkel mensch het in zijn geheel zou kunnen overzien, wordt ieder deel weer in talrijke afdeelingen verdeeld en een goed overzicht daarover heeft slechts een man van het vak, iemand, die zich nauwlettend en voortdurend heeft bezig gehouden met al datgene, wat op dat onderdeel van een gebied is gewerkt en geschreven. In een jaarboek, hier vroeger meermalen aangehaald, ‘Jahresbericht über die Erscheinungen auf dem Gebiete der Germanischen Philologie’ waarin tevens ook alles, wat op dat gebied in Nederland verschijnt, vermeld wordt, zijn twee en twintig afdeelingen vertegenwoordigd en negentien verschillende medewerkers hebben hunne bijdragen geleverd om dat werk tot stand te brengen en daaronder is er waarschijnlijk wel niet een, die geheel en al in staat zou zijn, den arbeid van een der anderen op zich te nemen. De geschiedenis der letterkunde behandelt alleen het niet wetenschappelijk gedeelte en spreekt in hoofdzaak alleen van die werken, die, of den geest van den tijd weerspiegelen, of juist hun ontstaan te danken hebben aan de omstandigheden, waaronder ze ontstonden; of wel, die gedurende langeren of korteren tijd met geestdrift werden ontvangen en nagevolgd, of zelfs aanleiding gaven, dat eene geheele school van schrijvers of dichters deze tot voorbeeld koos en zocht na te streven. Zoo kan het gebeuren, dat een of ander werk van betrekkelijk geringe dichterlijke waarde eene belangrijke historische waarde heeft en bijgevolg in de geschiedenis der letterkunde moet vermeld worden. Naar den inhoud gerekend, is die literatuur episch, lyrisch, didactisch of dramatisch. Epische poëzie verhaalt en beschrijft, de lyrische spreekt het gevoel uit, de didactische leert, de dramatische heeft ten doel, datgene, wat vroeger gebeurd is, of wat men zich kan denken te gebeuren, ons nog eenmaal voor oogen te stellen. Dat onderscheid heeft echter alleen betrekking op het hoofdkarakter van het kunstwerk. Waar de verteller ons mededeelt, wat hij zelf van zijn held denkt | |
[pagina 557]
| |
en ons opgeeft welke gevoelens in het hart van zijn held opleven, daar wordt de epische dichter lyrisch; waar de lyrische dichter uit datgene wat hij zegt te gevoelen en waar te nemen, laat besluiten, aan welke voorvallen of gebeurtenissen hij denkt, daar werkt hetzelfde gedicht, alsof het episch was en waar de didactische schrijver tot versterking of verklaring van hetgeen hij zegt, voorbeelden aanhaalt, daar geeft hij ons iets episch. Zonder lyrische en epische fragmenten kan men zich geene dramatische poëzie denken; we rekenen daarbij niet het lyrische drama, eene kunstschepping, die zoo na mogelijk met de muziek verbonden is en de opera nadert. Waar in het drama de gevallen held in pijnlijke herinnering aan de verloren vrijheid, jammert en weeklaagt, of waar de gelukkige minnaar vol geestdrift spreekt over de zaligheid der verhoorde liefde, daar geven beiden ons een lyrisch fragment of lyrisch intermezzo; waar de bode verhaalt, hoe de koning de overwinning behaald heeft, waar de gauwdief mededeelt, hoe hem de roof is gelukt, waar de grappenmaker ons vertelt, hoe hij het heeft aangelegd, om die slimme streek te volvoeren, daar worden ze episch en hunne rede wordt een episch fragment. Deze poëtische kunst is klassiek of romantisch dat wil zeggen, ze geeft ons eene kalme handeling waarbij rustig en bedaard, zonder schokken, alles wordt afgewerkt en door ons met overleg en verstand wordt ontvangen of wel, in hartstochtelijke uitingen treft en boeit het ons en deelt ons mede van den gloed, dien de dichter bezield moet hebben, op het oogenblik, dat hij het schreef. Het verschil tusschen klassiek en romantisch is het beste aan te toonen in de dramatische poëzie. In de stukken van Hendrik Harmen Klijn, Wiselius en hun tijdgenooten Bilderdijk voor het grootste deel o.a. ook Hilman, geschreven in navolging van de pseudo-klassieke drama's van Racine en Corneille en andere Fransche auteurs, wordt in meer of minder welluidende, en meer of minder schoone verzen, de liefde, de haat, de woede en dergelijke, van de personen, die er in optreden, uitgesproken, maar in het moderne drama zien we de liefde, den haat, den moed en dergelijke in daden en handelingen. In een dergelijk geval moet men aan de taal den eisch stellen, dat juist het rechte woord den toon aangeeft, zooals die bij de bedoelde gemoedsstemming volkomen past; vandaar, dat na veel schommelingen uit het romantische het platte, en zelfs het gemeene kan ontstaan. | |
[pagina 558]
| |
Sommigen hebben wel eens gesproken van klassieke schrijvers, in de beteekenis van naar het voorbeeld der ouden gevormd, bijzonder, naar dat der Grieken en Romeinen. Die benaming klassiek, die men aan deze schrijvers geeft, is aan het oude Rome ontleend; daar noemde men schrijvers van den eersten rang Scriptores classici in navolging van de classici in de bevolking van Rome namelijk die burgers, die tot de eerste der vijf vermogende klassen behooren in tegenstelling van de Proletarii, die, hoewel niet geheel zonder vermogen, toch niet tot de vermogende klassen gerekend werden. Hier te lande is de benaming klassiek of klassiek schrijver ter aanduiding van een of ander dichter weinig gebruikelijk en het begrip zeer moeilijk te begrenzen, hoogstens bedoelt men er mede, personen die gedurende langer of korter tijd aan de spits der literatuur hebben gestaan en door de algemeene verspreiding hunner geschriften onder de besten des lands, door de plaats, die ze in de letterkundige wereld innamen en door den invloed, dien ze op de maatschappij in het algemeen, en op de schrijvers en lezers in het bijzonder, uitoefenden, mede tellen, zoo niet tot de eersten des lands, dan toch door de eersten des lands, althans door de meesten geroemd. Taco H. de Beer. |
|