| |
| |
| |
Nadenkend lezen.
XIV. De Beer.
Het kan niemand verwonderen, dat we aan den naam van dit dier heel weinig uitdrukkingen te danken hebben.
Wel is oorspronkelijk de beer bij de Germaansche volken de koning der dieren, eene plaats, die hij later aan den leeuw heeft moeten afstaan, wel beroemen we er ons bij de een of andere gelegenheid op, dat we van Germaanschen oorsprong zijn, maar dit heeft onze taal niet verrijkt met vele benamingen, woorden of uitdrukkingen, die op den naam van den beer betrekking hebben. In sprookjes en verhalen is het bericht tot ons gekomen, dat de jongen der beren een onoogelijk voorkomen hebben en eigenlijk eerst een behoorlijken vorm krijgen, nadat ze door de moeder lang genoeg zijn gelikt. We laten dat verhaal voor wat het is, dat wil zeggen, we beoordeelen het niet, we wijzen er alleen op, dat er nu en dan in de litteratuur op wordt gezinspeeld en herinneren ons tegelijkertijd een regel uit een onzer oudere dichters:
Aldus verfraait de beer door likken,
Zijn jong, maar 't blijft een berenjong.
Het beeld is herhaaldelijk toegepast op schrijvers, die zich heel veel moeite gaven, om verzen, met weinig gedachten en slechts flauwe sporen van kunst, te vervormen terwijl het werk daardoor toch volstrekt niet aan waarde toenam.
Aangaande het fabeltje van het vormen van berenjongen door likken, nog het volgende. De uitdrukking, ongelikte beer in de beteekenis van een ruw onbeschaafd mensch, komt zeer veel voor. Deze uitdrukking is zeer oud. Plinius X 63, spreekt er reeds van en Ovidius, in de Herscheppingen XV 379-381, geeft er zelfs eene uitvoerige beschrijving van.
Eene eigenaardige beteekenis krijgt het woord beer, aanvankelijk in de taal der studenten, maar vandaar langzamerhand bij alle andere menschen ter aanduiding van onbetaalde rekeningen of liever van lastige schuldeischers; vandaar beren, = schulden en berenleiders, = schuldeischers.
Volgens professor Schlegel, zijn deze termen, die alleen in Nederland en Duitschland bestaan, afkomstig uit Indië.
Naar luid van eene oude Indische legende uit Dartistan, zou dat beren afstammen van een' man, die krankzinnig geworden was
| |
| |
was, omdat hij zijne schulden niet betalen kon en in het gebergte vluchtte, om zich schuil te houden. De Zigeuners of Zingari dat zijn de bewoners aan den Sin of Indus, zijn zeer nauwgezet in het betalen der schulden, die ze bij hun stamgenooten gemaakt hebben.
Het meest bekende spreekwoord, op dat dier betrekking hebbende, luidt: men moet de huid van den beer niet verkoopen, voor hij gevangen is met andere woorden, men moet geen geld uitgeven voor men het heeft, niet rekenen op voordeelen, voordat ze behaald zijn, zich niet verheffen op een titel of ambt, voor men titel of ambt bezit kortom, men moet bij alles erop rekenen, dat wat wij hopen, nog niet altijd gebeurt en dat we van geen zaak zekerheid hebben, voor het zoover is De oorsprong van die geschiedenis heet te zijn, een vrij algemeen bekende fabel, die waarschijnlijk uit de oudste oudheid tot ons is gekomen en die luidt als volgt:
Twee jagers gaan op weg, om een beer te dooden en rekenen erop, dat zijn huid hun veel zal opbrengen. Onderweg berekenen ze dan ook reeds, welke voordeelen ze er uit kunnen halen maar toen ze het beest zien naderen, dat veel grooter en sterker is dan ze gedacht hadden, klimt de een in een boom terwijl de ander op den grond gaat liggen en zich houdt, of hij dood is; hij denkt namelijk aan het beweren, dat de beer geen doode menschen eet. De beer nadert den man, die op den grond ligt, besnuffelt hem van de voeten tot aan het hoofd, en gaat heen, De man, die in den boom veiligheid gezocht heeft, komt naar beneden en vraagt aan zijn' kameraad, wat de beer hem wel heeft ingefluisterd en het antwoord luidt: ‘De beer zeide “men moet de huid van een beer niet verkoopen voor hij gevangen is.”’ De minder aangename geluiden, die de beer laat hooren, voornamelijk wanneer hij uit zijn humeur is, deed de naam brombeer ontstaan, eene uitdrukking, die heel vaak voorkomt en veelal op oudere lieden wordt toegepast vooral op lieden, die tegenover jongeren deze of gene aanmerking maken te hunner verbetering. Die uitdrukking komt reeds voor bij Jesaja LIX: 11 en bij Ovidius (zie Vondel's vertaling der Gedaanteverwisselingen II, 485.)
Bij het woord beer, denken we tevens aan de berenmutsen, oudtijds hoofddeksel van grenadiers later van huzaren, naar de soort bont waarvan ze gemaakt zijn of heetten gemaakt te zijn. Daaraan hebben we ook nog de aanduiding van de militaire marsch te danken:
| |
| |
Turf in je ransel, turf in je ransel, turref in je berenmuts.
Dat de beer juist niet altijd afkeurenderwijze besproken wordt, blijkt wel uit de omstandigheid, dat Haydn de aardigheid had, den berendans (als dansmuziek) in de finale van eene symphonie, op te nemen.
Als sterrenbeeld wordt de beer reeds bij Job vermeld, IX 9 en XXXVIII 32. Met de ‘kinderen’ worden hier de drie sterren bedoeld, die den staart vormen en waarvan de verste de Poolster is; het is wel de moeite waard, om bij Ovidius in de Gedaanteverwisselingen II, 408-530 eens na te lezen, hoe Calisto door Juno in eene berin veranderd en vervolgd werd en hoe Zeus (Jupiter) haar en haar zoon Arcas een plaats aan den hemel onder de sterren geeft. Juno, die dat niet kan veranderen, smeekt de zeegoden hen te beletten, ooit de vermoeide leden in den vloed te baden, wat ook werkelijk gebeurt; deze beide sterrenbeelden, de groote beer Calisto, en de kleine Arcas, komen nooit onder den horizon; met een vreemd woord heeten ze, stellae circumpolaris.
We komen thans terug op de vroegere mededeeling, dat oudtijds in de Noorsche mythologie, de beer de koning der dieren was. Grimm zegt daarvan, dat hij in het volksgeloof vereerd werd als een hoog en heilig wezen, begaafd met menschelijk verstand en met een kracht van twaalf mannen; hij heet woudkoning, goudvoet, zoetvoet en ook wel, de oude, de oude grootvader, de groote. Vele van deze eigenschappen vinden we in ‘Reinaard de Vos’ aan den beer nog toegeschreven. Geen wonder derhalve, dat allerlei namen van personen aan den beer ontleend zijn. Thor, de machtige godheid der Noren, voerde den bijnaam Björn d.i. beer en in vele benamingen, waarvan sommige tot op onzen tijd voortleven, komt de naam beer voor; we noemen b.v. den naam Bernhard (soms samengetrokken tot Benno) Beringarius, Baerwald (een naam, die o.a. in Zuid-Afrika herhaaldelijk voorkomt); verder Berends, Berns, Bernicke vanwaar ook waarschijnlijk Wernicke, die alle dus gewijd waren aan den koning der dieren gelijk de Grieken hun koning der dieren vernoemden in Leonidas, Timoleon en anderen. Maar overigens vinden we in Nederland al zeer weinig meer, wat ons aan een' beer herinnert.
Niet onvermeld blijve het woord berebijt, dat te Amsterdam nog als de naam van een gewoon koffiehuis aan den Amstel voorkomt. Nog voor een kleine dertig jaar stond op die plaats een gebouw
| |
| |
uit de 17e eeuw, waarvan een deel der bijgebouwen was afgebroken.
Daar stroomden in de 16e en 17e eeuw een menigte bezoekers samen, naar het zeer geliefde volksspel, waarbij - als bij een stierengevecht in het klein - een beer door groote honden werd bestreden. Dergelijke gelegenheden waren er te Amsterdam vroeger op verschillende plaatsen, die aan den Amstel was de laatst overgeblevene.
| |
XV. Haan en hen.
Dat zijn dieren, die heel wat meer in onzen taalschat voorkomen en in de taal van het dagelijksch leven wat duidelijker sporen hebben achtergelaten.
Als we aan het begin van den dag denken, spreken we geregeld over het kraaien van den haan waarbij we ons de opmerking veroorloven, dat de Romeinen even als alle Romaansche volken den haan niet laten kraaien, maar zingen; uit den ‘Reinaart’ herinnert men zich den naam Kanteklaar van het Fransch Chante clair, letterlijk (die) helder zingt, ook Gantecleer genoemd, een der twee hanen uit den ‘Reinaert.’
Als vogel, die het naderen van den morgen aankondigt, wordt hij reeds genoemd in Mattheus XVI. vers 34.
Het is genoeg bekend, dat de haan niet alleen kraait als de dag begint, maar dat hij ook bij verschillende andere gelegenheden zijn schelklinkend geluid laat hooren; hij roept de kippen te zamen, waarschuwt voor een of ander gevaar en kraait ook soms zonder dat het mogelijk is, de juiste aanleiding daartoe te ontdekken; vandaar, dat men oorspronkelijk van eene onbeduidende zaak zeide: daar zal geen haan naar kraaien met andere woorden, het is eene zaak van zoo geringe beteekenis, dat zelfs een haan ze te onbeduidend zou achten, om er om te kraaien. In dezen zin komt die uitdrukking tegenwoordig niet meer voor; men bedoelt er thans mede, dat zal niet bekend worden en maar al te vaak is die uitdrukking, ‘er zal geen haan naar kraaien’, eene aanmoediging, om te doen, wat men moest laten, eene verontschuldiging, om iets verkeerds te doen, omdat men toch moet aannemen, dat het niet bekend zal worden.
Dat kraaien van den haan, wat de kippen hem niet na kunnen doen, is oorzaak, dat men het als een bijzonder teeken zijner waardigheid beschouwt en vandaar het indertijd zeer bekende versje:
| |
| |
Het is in huis geheel verdraaid,
Waar 't haantje zwijgt en 't hennetje kraait.
De roode kam van den haan is een voorwerp, dat stellig dadelijk de aandacht trekt. Aan den kam ziet men, in welke gemoedsstemming de haan verkeert en wel daaraan, of hij zooals gewoon, zwak neerhangt of wel slap en bleek wanneer de haan ziek is.
Bij Nolet de Brauwere van Steeland, komt eene bijzonder geestige bewerking voor van een sprookje van Andersen waar eene kip een veer verliest wat aan zeer bedenkelijke omstandigheden wordt toegeschreven, waarvan de laster zich meester maakt en eindelijk het verhaal doet ontstaan, dat vijf kippen elkander alle veeren hebben uitgeplukt en gestorven zijn.
Tot schande en groot misbaar
Van hun familie en tot verlies van d' eigenaar.
En levert aldus het bewijs:
Hoe door konkelen en knoeien,
Een enkele veer kon tot vijf kippen groeien.
Als het lasterlijk gerucht de ronde begint te doen, bereikt het het kippenhok en komt ter kennis van den haan; en de dichter vertelt ons verder:
De roode kam hing slap hem langs zijn ooren
Die roode kleur nu, gaf aan de klaproos ook den naam van coquelicot een Fransch woord, dat ook ons Hollanders niet onbekend is evenals het woord cocarde, een voorwerp dat door kleur en vorm sprekend gelijkt op den kam van een' haan. Eene bekende uitdrukking is, iemand den rooden haan op het dak zetten of wel, de roode haan laten kraaien. Ter verklaring daarvan dienen we te verwijzen naar Grimm 's Mythologie 568 waar over het vuur gesproken wordt. Dat vuur nu, geldt voor levende wezens; bij Herodotus en bij Cicero wordt er in dien zin over gesproken. Het vuur wordt genoemd: een vraatzuchtig, hongerig, nooit verzadigd dier; in verband daarmede, spreken we dan ook van vlammen, die hun roode tongen uitsteken en van vuur, dat lekt of leekt langs de gedeelten, die het in brand zal steken Zoo ook bij Homerus
Ilias XXIII. r. 177 en II. r. 780 en r. 52); daar wordt van de vlam getuigd, dat zij met de tong likt en vreet en weidt, het geheel afweidt en van geen rusten weet. In de Edda wordt ons verhaald, dat het vuur de broeder is van den wind en de zee en daarom
| |
| |
zelf ook bezield en goddelijk. Het volksgeloof vergeleek het vuur met den rooden haan die van huis tot huis vliegt en we moeten de uitdrukking terug brengen (vergelijk Grimm's Mythologie 635), tot de vuurgoden en de huisvogels die tot offer dienden. In tegenstelling van den rooden haan, kennen we den zwarten haan die in de geschiedenis van heksen en tooveren eene belangrijke rol speelt. Hij staat hier echter niet onder bescherming van den boozen geest, maar omgekeerd; waar we lezen van schatgravers, daar vinden we ook vermeld, dat wanneer zij een schat zochten, dien de duivel beschermde, dat deze zich terug moest trekken, wanneer men hem een zwarten haan offerde. Minder gemakkelijk is het te verklaren, waarom er op den kerktoren juist een haan staat. Grimm, Heyne en andere geleerden hebben daarover mededeelingen gegeven, die echter niet met elkander overeenstemmen en door hen zelven ook slechts als vermoedens worden opgegeven.
Als we den haan trotsch heen en weer zien loopen, blijkbaar zeer met zich zelf ingenomen, dan kan het ons niet verwonderen, dat er een woord coquet bestaat, waarmede men personen aanduidt, die zeer met zich zelf ingenomen zijn en die ingenomenheid graag op andere menschen wenschen over te dragen. De haan is een strijdlustige vogel maar dat is niet de reden, waarom een strijdlustig mensch kemphaan genoemd wordt. Bij kemphaan, waarbij kemp gelijk kamp, denke men aan de hanegevechten, waarbij de hanen tegen elkander werden opgehitst om in tegenwoordigheid van een groot publiek elkander aan te vallen en met elkaar te strijden waarbij het niet ontbrak aan teekenen van levendige belangstelling bij de toeschouwers en evenmin aan weddenschappen, misbruik van sterken drank en vechtpartijen. Een andere benaming is snaphaan nl. vrijbuiters, roovers, stroopers, plunderaars; snaphanen waren krijgslieden of ruiters, die op strooptochten uitgingen. Vandaar werden de zesstuiverstukken, wegens den daarop afgebeelden ruiter, ook snaphanen geheeten. Die snaphaan is uit Duitschland tot ons gekomen, het was oorspronkelijk de benaming van struikroovers te paard, die zich in de 15e eeuw op de wegen in Noord-Duitschland ophielden, tot de Hanse-steden ze weerloos maakten. Denkelijk werden zij naar het wapen, den ‘snaphaan’ genoemd, met zekerheid is de oorsprong niet optegeven.
Dat hanen en kippen er minder gunstig uitzien, als na een zwaren regen de veeren hun aan 't lijf kleven, is bekend genoeg;
| |
| |
vandaar, dat iemand, die treurig gestemd, tengevolge van tegenspoed voor ons verschijnt, door dezen of genen wordt aangeduid met de karakteristieke woorden: ‘hij zag er uit als een natte kip’. Deze uitdrukking is ver verspreid en het is heel eigenaardig, dat men ter aanduiding van een slimmen kerel, die goed op zijn voordeel weet te letten, in Engeland eenvoudig zegt: dat is een flinke kerel; hij zal zijne kippen niet op een regendag verkoopen. Andere uitdrukkingen zijn er nauwelijks aan de kippen ontleend, eigenaardig is het, dat we wel de woorden hen en hoen hebben met de meervoudsvormen hennen en hoenders, maar dat we die twee woorden zeer weinig gebruiken. De meest gebruikelijke uitdrukking is wel: met de kippen op stok, dat is, vroeg naar bed.
Wanneer de kippen door 't natte zand loopen, ziet men naderhand allerlei streepjes en krabjes, die op schrift gelijken, maar het toch niet zijn. Vandaar ook, dat men slecht schrift wel eens aanduidt met hanepoten en in de dagen, toen de schrijflessen begonnen met rechte strepen, halen, haken en dubbele haken of spekhaken, heette het ook van een pasbeginnend schrijver: jawel, hij schrijft al hanepooten en menschebeenen. Gelijk men van iemand, die stoutmoedig optreedt, dikwijls zegt, het is een haan, zoo hoort men tot een lief, zacht meisje of tot eene vrouw soms het woord kippetje gebruiken, maar heel veel komt de naam dezer dieren toch niet in onze taal voor, waarschijnlijk, omdat het aantal karakteristieke eigenschappen niet zoo bijzonder groot is.
P.Q.
(Slot volgt.)
|
|