| |
| |
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.
Aflevering 5.
Achterbaks. Dit bijwoord is door aantrekking der adverbiale s gevormd van het voorzetsel achter en het verouderde zelfstandig naamwoord bak, rug, dat ook in bakboord wordt aangetroffen en in ballast (baklast) verscholen ligt. Achterbaks beteekent dus: achter den rug en stond als zoodanig voorheen tegenover het verouderde voorhoofd. Het woord was reeds in het Middelnederlandsch bekend. Thans wordt het alleen in gemeenzamen stijl gebezigd.
Achterdocht. Dit woord, onregelmatige vorm van achterdacht, gelijk men vroeger ook wel schreef, is afgeleid van het verouderde spreekwoord achterdenken, op dezelfde wijze gevermd als aandacht, voordacht en gedachte, doch met vervanging van a door o, evenals in de spreektaal docht en brocht, welke verandering echter hier door het gebruik gewettigd is.
Voorheen beteekende achterdocht: nadenken, neiging tot nadenken, gewoonte van na te denken, bezorgdheid voor de toekomst, vrees voor een dreigend gevaar. Thans beteekent het: kwade dunk, ongunstig vermoeden, verdenking, achterwaan.
Synoniemen zijn argwaan, mistrouwen, verdenking, wantrouwen, kwaad vermoeden.
Al deze uitdrukkingen geven te kennen, dat men met meer of minder twijfel, gelooft aan de mogelijkheid van iets kwaads, hetzij dit bestaat in iets, dat op zich zelf kwaad is, hetzij in iets onschuldigs, maar dat ons benadeelt of bedreigt.
Mistrouwen, wantrouwen en verdenkingen onderscheiden zich daardoor van de overige uitdrukkingen, dat zij altijd aangewezen personen betreffen. Mistrouwen is de zachtste uitdrukking, en eigenlijk niet meer dan de ontkenning van vertrouwen. Men mistrouwt iemand, omdat men hem niet genoegzaam kent, omdat men niet zeker weet, of hij wel eerlijk en oprecht is, wel de noodige kunde of bekwaamheid bezit. Wantrouwen is sterker dan mistrouwen. Hem, dien men wantrouwt, acht men om bepaalde redenen - die evenwel ongegrond kunnen zijn - in staat bij voorkomende gelegenheden oneerlijk te handelen, kwaad te brouwen, of uit onkunde of onhandigheid iets verkeerds te doen. Zoo wantrouwt men iemand, dien men eenmaal op een oneerlijkheid of een dubbelzinnig gedrag
| |
| |
betrapt heeft, of wiens onkunde of onbekwaamheid ons duidelijk gebleken is. Beide, mistrouwen en wantrouwen, zien dus op toekomende handelingen, en wel van personen, met wie wij te doen hebben, wier doen en laten ons daarom niet onverschillig is. - Verdenking daarentegen betreft verledene handelingen, ook van personen, tot wie wij in geenerlei betrekking staan. Het is een tamelijk sterk vermoeden, dat iemand reeds zekere kwade daad verricht heeft, onverschillig, of deze ons persoonlijk aangaat of niet.
De drie behandelde woorden onderstellen, dat men van het kwaad, aan welks mogelijkheid men gelooft, een bepaalde voorstelling heeft. Dit heeft doorgaans ook plaats bij kwaad vermoeden. Daarentegen geven achterdocht en argwaan het geloof te kennen aan het bestaan van iets, waarvan men geen duidelijke voorstelling heeft; ook behoeven zij niet, en evenmin kwaad vermoeden, een aangewezen persoon te betreffen. Achterdocht onderstelt, dat men aanvankelijk niets kwaads vermoedde; het geeft eenvoudig te kennen, dat men niet meer gerust is, dat men een donkere, onbepaalde vrees voedt omtrent de handelingen of bedoelingen van anderen. Door verder nadenken en vergelijken, kan de voorstelling bepaalde vormen aannemen en grootere waarschijnlijkheid verkrijgen, in welk geval de achterdocht tot kwaad vermoeden overgaat. Argwaan geeft het koesteren van allerlei kwade gedachten te kennen, die geheel onbepaald kunnen zijn. De beteekenis, die men thans aan waan hecht, brengt het bijdenkbeeld van ongegronde verdenking mede, en geeft aan het woord een ongunstige beteekenis, ook ten aanzien van dengene, die den argwaan voedt. Het kan verstandig, en zelfs plichtmatig zijn, een onbekende te mistrouwen; omstandigheden kunnen ook den braafste aanleiding geven tot achterdocht, wantrouwen, verdenking of kwaad vermoeden; maar argwaan vindt alleen plaats in zwakke karakters of bij lieden, die zelf kwade voornemens koesteren.
Achtereenvolgens. Dit bijwoord is gevormd van achtereenvolgend, door aanhechting der adverbiale s en met uitstooting der d, gelijk ook bij nopens, volgens, wetens, willens heeft plaats gehad.
Synoniem van dit woord zijn achtereen, achterelkander, één voor één.
De beide eerstgenoemde woorden loopen in gebruik en beteekenis aanmerkelijk uiteen. Voor zoover zij synoniem zijn, bestaat het onderscheid daarin, dat achtereenvolgens een niet altijd onmiddellijke opvolging onderstelt van handelingen of voorvallen, die verschillend zijn of ten minste als verschillend gedacht worden, terwijl achtereen
| |
| |
het begrip van gelijkheid en onafgebroken samenhang medebrengt. Achterelkander staat in de meeste gevallen met achtereen gelijk. Somtijds echter waar bepaaldelijk sprake is van verschillende subjecten of objecten, wijkt het daarvan af, en heeft dan, evenals één voor één meer gelijkheid met achtereenvolgens, welke uitdrukking zich niet zelden door de beide andere laat vervangen. Doch achterelkander geeft dan meer bepaald te kennen, dat het eene op het andere onmiddellijk volgt, zonder dat er iets anders tusschenbeide komt, terwijl bij achtereenvolgens meer het denkbeeld eener geregelde orde op den voorgrond staat, waarbij echter eenige tusschenruimte bestaan kan. Bij één voor één stelt men zich elk subject of object afzonderlijk voor, zonder ander verband met de overige dan alleen dat elk volgende eerst dan aan de beurt komt, als het voorgaande is afgehandeld. In achterelkander en achtereenvolgens daarentegen worden de verschillende subjecten of objecten altijd in onderling verband gedacht, als bijeenbehoorende en te zamen een reeks uitmakende.
Achterklap. Als synoniemen zijn aan te merken laster en lastering.
De eerste is het gevolg van een lichtzinnige praatzucht, veelal zonder opzet en kwade bedoeling, en brengt het bijdenkbeeld mede. dat de onbedachte praatjes wel eenige waarheid behelzen. De laster liegt, tijgt alleen opzettelijk verzonnen kwaad aan, en heeft daarom altijd boosaardige oogmerken. Lastering, voor zoover het synoniem is met de genoemde woorden, is een rechtsterm en onderstelt dus niet noodwendig laster; het kan met blooten achterklap gelijkstaan, waarvan het zich echter altijd onderscheidt door de openbaarheid, die het kenmerk van lastering is Achterklap heeft alleen plaats in het afwezen van hem, wien het betreft. Laster en lastering kunnen in zijn bijzijn geschieden.
Achterklap als ondeugd beschouwd, heeft voor synoniem kwaadsprekendheid.
Achterklap verschilt weinig van kwaadsprekendheid. Beide beteekenen de geneigdheid om anderen, door het vermelden van kwade eigenschappen of handelingen, in hun goeden naam te krenken. Daar spreken echter overleg, klappen onbezonnenheid onderstelt, doet kwaadsprekendheid bepaaldelijk het booze opzet uitkomen en is dus sterker en hatelijker dan achterklap.
Achterloopen. Dit werkwoord, dat gezegd wordt van uurwerken, die te langzaam loopen en daardoor bij den werkelijken tijd ten achteren zijn, heeft de synoniem achtergaan.
| |
| |
Dit laatste echter is ruimer van opvatting, en wordt ook gezegd, wanneer het uurwerk tijdelijk ten achteren is, b.v. ten gevolge van een kortstondigen stilstand; terwijl achterloopen altijd ziet op den te langzamen loop en dus een voortdurend achtergaan te kennen geeft. Vandaar dan ook, dat een bepaling, de hoegrootheid van het verschil in tijd aanwijzende, wel bij achtergaan, maar niet bij achterloopen op haar plaats is. Men zegt wel: de klok gaat een kwartier achter, maar niet: zij loopt een kwartier achter; want bij het achterloopen, dat een gevolg is van een gebrek in het uurwerk, neemt het verschil in tijd aanhoudend toe en vangt terstond weder aan, nadat men het door 't verzetten der wijzers heeft weggenomen.
Achterst. Niet zelden vindt men, in plaats van het achterste voren (voor), in den zin van: in verkeerden stand, averechts; figuurlijk: op een verkeerde wijze, ten achterste voren (voor). Dit is echter onjuist en zou geen redelijke verklaring toelaten. Blijkbaar heeft men 't achterste verkeerdelijk als t' achterste, te achterste opgevat, en daarna, om den volgenden klinker, dit gewaande te in ten veranderd.
Achterstallig. Dit adjectief is, door middel van het achtervoegsel ig, afgeleid van het substantief achterstal, thans in onbruik geraakt. Dit laatste is samengesteld uit achter en stal, welk laatste woord een afleiding is van staan, evenals stand, en gold voorheen in denzelfden zin als dit naamwoord, gelijk blijkt uit stal houden voor stand houden, blijven staan. Achterstal is dus in den grond hetzelfde als achterstand. Het beteekent eigenlijk, den stand van iemand, die zich bevindt achter het punt, waarop hij vroeger gestaan heeft of waarop hij behoorde te staan; doch overdrachtelijk opgevat den toestand van hem, die in zijn zaken ten achteren geraakt, achteruitgegaan of verachterd is. Bij uitbreiding werd het ook, in concrete opvatting, gezegd van iets, dat achter staat, dat achtergebleven is, dat is blijven staan.
Achtervoegsel. In de spraakkunst verstaat men onder dezen term een letterklank of lettergreep, die zelf geen woord is, maar achter grooter of kleiner woordstammen gevoegd wordt, om daarmede een afzonderlijke klasse van nieuwe woorden te vormen.
De achtervoegsels worden onderscheiden in toonlooze achtervoegsels, waarop bij het uitspreken volstrekt niet gedrukt wordt, achtervoegvoegsels met den vollen, met den halven klemtoon; samengestelde achtervoegsels, die uit twee vereenigde achtervoegsels bestaan, welke te
| |
| |
zamen genomen slechts de kracht van één achtervoegsel hebben, als b.v. ling, dat uit el en ing is samengesteld.
De meeste - waarschijnlijk alle - achtervoegsels zijn voorheen op zich zelf bestaande woorden geweest, hetzij pronominale stammen, hetzij eigenlijke begripswoorden. Die der laatstgenoemde soort hebben veelal duidelijke sporen van hun vroeger zelfstandig bestaan bewaard, doordien zij als tweede leden van samenstellingen, dus als werkelijke woorden, behandeld worden. De pronominale stammen en ook enkele begripswoorden, als achtervoegsels gebezigd, zijn met het grondwoord als 't ware geheel samengegroeid en hebben allen zweem van zelfstandigheid verloren. Op dit verschil berust de onderscheiding in zelfstandige en onzelfstandige achtervoegsels.
Zelfstandige samenvoegsels zijn zulke, die voorheen binnen den kring der Germaansche talen als zelfstandige woorden bestonden, en nog heden, vooral bij het schrijven, als zoodanig worden beschouwd, doordien zij, gelijk alle tweede leden van kennelijke samenstellingen, den halven klemtoon hebben, geen invloed oefenen op de spelling van het grondwoord, waaraan zij gehecht zijn, noch zelf daarvan invloed ondervinden, en bij de verdeeling in lettergrepen geheel afgescheiden worden, zonder een letter van het grondwoord tot zich te trekken. Tot de zelfstandige achtervoegsels behooren b v. dom, heid, schap, baar, lijk, loos, zaam, achtig.
De onzelfstandige achtervoegsels worden onderscheiden in twee soorten.
a. Zulke wier vroeger zelfstandig bestaan binnen den kring der Germaansche talen uit niets meer blijkt; die geheel toonloos zijn of den vollen klemtoon hebben, invloed oefenen op de spelling van het grondwoord, of er zelf invloed van ondervinden: en, zoo zij met klinkers beginnen, bij de verdeeling in lettergrepen niet meer zuiver van het grondwoord gescheiden worden als b.v t, el, es en in, in klacht van klag(en), hoe-pel van hoep, meeste-res van meester, reu-zin van reus, enz.
b. Zulke, die, wat hun oorsprong betreft, tot de zelfstandige zouden behooren, maar, ten gevolge van het verlies van allen klemtoon, de overige eigenschappen der onzelfstandige hebben aangenomen; als b.v. erd in lie-verd van lief.
Als synoniem van achtervoegsel kan gelden uitgang.
Voorheen maakte men geen onderscheid tusschen de beide woorden en werden zij door elkander gebezigd. Een achtervoegsel kan
| |
| |
dan ook inderdaad een uitgang heeten, wanneer het woord er op uitgaat of eindigt. Doch de bepaaldheid en duidelijkheid, waarnaar een wetenschap behoort te streven, eischen, dat een zelfde begrip steeds door eenzelfde woord uitgedrukt worde. Het is daarom raadzaam uitgang niet langer te bezigen in den zin van achtervoegsel, maar alleen voor die eindletters of - lettergrepen, die niet achtergevoegd zijn, maar noodwendig tot een woord behooren; dus als algemeene benaming voor de buigingsletters- en lettergrepen, zonder welke een woord geen eigenlijk woord, maar slechts een stam is.
Achtervolgen. Dit werkwoord wordt in de samengestelde tijden vervoegd met hebben of zijn, naar gelang men de beweging als een plaatsverandering of als een handeling beschoewt. Oorspronkelijk werd dit werkwoord gevolgd door een 3den naamval; doch in gelijken zin wordt het ook als overgankelijk werkwoord met een lijdend voorwerp gebruikt en ook in den lijdenden vorm achtervolgd worden. Hetzelfde is ook het geval met volgen. De zaak laat zich gemakkelijk verklaren door het nevens elkander bestaan van twee min of meer verschillende opvattingen, doch die nagenoeg op hetzelfde nederkomen. Bij de eene stelt men de handeling van het subject, het gaan, de beweging of verplaatsing, op den voorgrond; bij de andere, de werking op het object, dat men bijhoudt of tracht te bereiken. In een aantal gevallen nu is het uit den aard der zaak niet te bepalen, of achtervolgen als onovergankelijk of als overgankelijk moet worden opgevat, of men met een 3den of met een 4den naamval te doen heeft.
Achterwaarts. Dit bijwoord van richting is gevormd van achter met het achtervoegsel waarts. Nevens achterwaarts is ook nog de oudere vorm achterwaart in gebruik, zonder de adverbiale s; doch die op waarts is thans de meest gewone, evenals bij alle met dit achtervoegsel gevormde woorden.
Synoniemen van achterwaarts zijn achteruit, naar achteren, ruggelings, rugwaarts, terug.
Al deze woorden geven te kennen, dat een beweging, of wel een werking, die als beweging gedacht wordt, geschiedt of in de richting, waarheen de achterzijde van het bewegende of werkende voorwerp gekeerd is, of in die, welke tegenovergesteld is aan de richting der beweging, welke te voren heeft plaats gehad. Achterwaarts drukt dit uit zonder eenig bijbegrip; het laat onbeslist, of het bewegende
| |
| |
voorwerp zich omkeert of niet, en verschilt in dit opzicht van ruggelings en rugwaarts, die, evenals achteruit, uitdrukkelijk te verstaan geven, dat het zich niet omkeert, maar zich beweegt in de richting, waarheen de rug of de achterzijde gewend is. Doch de beide eerste woorden ruggelings en rugwaarts, worden alleen van personen gezegd en behooren thans tot den hoogeren stijl.
Achteruit en naar achteren zijn de meest gewone uitdrukkingen. Het eerste ziet op de plaats, die het zich bewegende voorwerp verlaat; het tweede, op de plaats, waarheen het zich begeeft. Men gaat achteruit, als men zich te veel vooraan bevindt; naar achteren, als men achter wezen wil; men zet achteruit, wat in den weg staat; men brengt naar achteren hetgeen men achter wil opbergen of gebruiken. Bij het achteruitgaan trekt hetgeen voor ons is; bij het naar achteren gaan, hetgeen achter is, onze belangstelling. Uit dit onderscheid vloeit voort, dat men zich bij het achteruitgaan niet omkeert, maar naar voren blijft kijken, zonder toe te zien, waar men de voeten zet; bij het naar achteren gaan daarentegen vat men het doel in het oog.
Terug onderstelt het wederkeeren naar de plaats, van waar men gekomen is. Men gaat of keert terug naar zijn huis, naar zijn woonplaats. Aan de vorige woorden is dit bijdenkbeeld vreemd: door achterwaarts, ruggelings, rugwaarts, achteruit of naar achteren te gaan, kan men komen, waar men nooit geweest is.
De opgegeven onderscheidingen blijven ook in 't figuurlijke bestaan, voor zoover de woorden in die opvatting gebezigd worden, hetgeen bij achteruit veelvuldig, bij terug in enkele gevallen bij de overige in 't geheel niet plaats heeft. Iemand gaat in zijn zaken, in gezondheid en krachten achteruit, niet achterwaarts of naar achteren, omdat het streven voorwaarts en het oog naar voren gericht blijft; na het doen eener belofte treedt of krabbelt hij achteruit, omdat hij bemerkt, dat hij te ver gegaan is en zich nu genoopt gevoelt achterwaarts te treden, maar, als 't ware, ongemerkt en dus met het aangezicht naar de tegenpartij gekeerd. In soortgelijken zin wordt evenzeer terugtreden gezegd, en ook in terugtrekhen en enkele andere woorden geldt terug in overdrachtelijke opvatting. Doch achteruit en terug blijven alsdan op gelijke wijze verschillen. Het eerst - de meer alledaagsche uitdrukking - onderstelt slechts een gedeeltelijk terugkeeren op den afgelegden weg, terwijl het laatste te kennen geeft, dat men achterwaarts gaat tot op het
| |
| |
standpunt, van waar men is uitgegaan. Wie iets beloofd heeft en dan achteruittreedt, volbrengt de belofte slechts ten halve of poogt er zich af te maken. Wie terugtreedt of zich terugtrekt, maakt er zich geheel van af, beschouwt ze als ongedaan.
Achterwege. Dit woord is een koppeling der verouderde uitdrukachter wege, bestaande uit het voorzetsel achter, in den zin, waarin het voorheen den 3den naamval regeerde, en wege, den ouden vorm van den 3den naamval van 't zelfstandig naamwoord weg. Achter beteekent hier, dat iets of zich binnen zekere ruime beweegt, zonder dat de richting in aanmerking komt, of overal binnen die ruimte verspreid is. Achter wege geeft dus eigenlijk te kennen, dat iemand of iets zich ergens op den weg (onverschillig waar) beweegt; ongeveer hetzelfde, wat thans op weg of onder weg heet, ofschoon met dit onderscheid, dat de beide laatste uitdrukkingen het doel om ergens aan te komen onderstellen, terwijl achter wege alleen aanduidt, dat men zich op den weg bevindt, zonder meer.
Al vroeg echter begon de uitdrukking in den overdrachtelijken zin te gelden, waarin zij thans uitsluitend wordt opgevat. Wat achterwege is, wat zich nog op den weg bevindt, is nog niet aangekomen, nog niet verschenen, waar men het verwacht. Zoo bracht achterwege van zelf het begrip mede van afwezigheid, het niet verschijnen, het uitblijven van hetgeen verwacht wordt. Het staat gelijk met het bijwoord weg, verkorting van eweg, oudtijds enwege, dat insgelijks oorspronkelijk niets anders dan op den weg beteekende. Achterwege blijven en wegblijven zijn dus inderdaad hetzelfde, te weten hier of daar op den weg blijven, niet aankomen, niet verschijnen, niet geschieden; achterwege laten of weglaten, iets op den weg laten staan, laten varen, maken, dat iets niet verschijnt of niet geschiedt.
Achterwege is thans alleen nog in gebruik in vereeniging met de werkwoorden blijven, laten en houden.
Achtste. Opmerking verdient de verouderde uitdrukking zijn achtstere of zijn achtster, die in de 16de eeuw in gebruik was, en zelfs, naar 't voorbeeld van oudere Bijbels, nog in den Statenbijbel gebezigd werd, in den zin van: hij zelf de achtste zijnde: hij met zeven andere personen: 2 Petrus II, 5: Indien Godt... de oude werelt niet heeft gespaert, maer Noë... sijn achtster bewaert heeft. In vroegere Bijbels, uit de 16de eeuw, leest men Noë zijn achter, sijn achtster en zijnder achtster; zie Dr. A. de Jager, Archief voor
| |
| |
Nederl. Taalkunde, III 205. En op gelijke wijze in den Statenbijbel, 2 Machabeën v. 27: Judas, de Machabeër, sijn tiender geworden zijnde dat is: van negen personen vergezeld. Elders vindt men haerlieder achtstere, u, hun en ons tweestere, ook wij tweestere, zijn tweedere, zijn derder, zijn vierdere enz., of haerlieder tienster, haar tiender, en reeds in het Middelnederlandsch veelvuldig hem derder, hem vierder, hem vijfter, hem twintichster enz. Zie Taalk. Magazijn I 55 en 371, Archief III 201 en 393 en IV 249.
Buiten twijfel is de uitdrukking zijn achtster, zijn tiender een latere, verbasterde vorm. De oorspronkelijke zegswijze luidde hem derden, hem tienden; zoo ook, haer anderen. Het was de datief van hi derde, hi tiende, si andere, als casus absolutus gesteld, en beteekenende dus eigenlijk: hij de derde zijnde, enz.; vergelijk het Fransche lui huitième, moi sixième, enz. Maar nevens deze spreekwijs was vanouds in de Saksische en Friesche streken een andere in gebruik, die hetzelfde beteekende, te weten de genitief meervoud van sum, som (mig), iemand, een (Engelsch some). Door verwarring van deze zegswijzen, door het ineenloopen van achtere som en hem achtsten, is de laatste uitdrukking al spoedig tot hem achtstere, hem achtster verbasterd.
De latere verandering van hem in zijn heeft niets bevreemdends. In de volkstaal treedt niet zelden zijn voor hem in de plaats, gelijk mijn voor mij, als b.v.: ik heb het van zijn gehoord. In het gewone met zijn achten, voor het oude met hem achten, heeft dezelfde verwisseling plaats gehad, die trouwens in hem achtster te eerder ontstaan kon, omdat in de analoge uitdrukkingen haar achtster, u achtster en ons achtster de beide vormen, die van het persoonlijk en van het bezittelijk voornaamwoord gelijkluidend waren, terwijl mij achtster van mijn achtster althans in de spreektaal niet verschilde.
Achtzaam, gevormd van den stam van achten, in den zin van: acht geven, opletten, en het achtervoegsel zaam, Hoogduitsch achtsam; het beteekent: op zijn zaken of handelingen goed acht gevende, oplettend en zorgvuldig; het tegenovergestelde van achteloos. Het woord wordt gevonden bij Kiliaen. Thans echter is het in onbruik geraakt (behalve misschien hier en daar in gewestelijke spraak), ofschoon het ontkennende onachtzaam en het daarvan afgeleide veronachtzamen nog in dagelijksch gebruik zijn. Er is alle reden om te wenschen, dat men achtzaam weder opneme en in zwang brenge. Het drukt het denkbeeld eigenaardiger uit dan eenig
| |
| |
ander woord, en zal, hoewel ongewoon, toch terstond door iedereen verstaan worden.
Addergebroed of adderengebroed (welke vorm meestal te verkiezen is, daar het woord doorgaans in figuurlijken zin wordt genomen). Eigenlijk beteekent het woord: gebroed van adders, jonge adders; doch veelal wordt het overdrachtelijk gebruik als scheldnaam, meest voor boosaardige menschen, die door nijd en laster het geluk van anderen vergiftigen.
In den Statenbijbel is adderengebroedsel gebezigd, dat de beteekenis nog hatelijker uitdrukt. Als allesomvattend collectief laat dit woord eigenlijk geen meervoud toe, dan voor zoover men, oneigenlijk en bij uitbreiding, een enkel jong of een enkel persoon een gebroedsel zou kunnen noemen. De Statenvertalers gebruiken werkelijk het meervoud, in navolging van het Grieksch.
Men heeft den naam adderengebroed, -broed of broedsel afgekeurd, als wetenschappelijk onjuist, dewijl de jongen van adders niet uitgebroed worden, maar levend ter wereld komen, aan welke eigenschap het Latijnsche vipera, voor vivipera (uit vivus, levend, en parere, baren), herinnert. Doch in de volkstaal worden broed, gebroed en gebroedsel ook in ruimeren zin opgevat voor de gezamelijke jongen van dieren, als van bijen, enz., zonder dat men denkt aan de wijze van geboorte; en vooral heeft dit plaats, wanneer die woorden met verachting worden gebezigd. Des te eerder laten zij zich in samenstellingen van overdrachtelijke beteekenis rechtvaardigen. Zelfs van menschen zijn broed on gebroed, als scheldnamen, zeer gewoon (dievenbroed, verachtelijk gebroed enz.) Adderengebroedsel is dus zeer zeker onberispelijk en het ware woord. Adderenkroost, dat men in de plaats heeft willen stellen, is niet aan te bevelen: kroost wordt wel niet uitsluitend van menschen gezegd, maar toch altijd met het bijdenkbeeld van ouderlijke liefde, nooit met verachting.
Adel. Synoniemen adeldom en adelstand.
De drie woorden verschillen weinig in beteekenis, meer in het gebruik. In bepaalde spreekwijzen vindt elk der drie zijn eigenaardige plaats. Men zegt van adel zijn, adeldom verleenen, tot den adelstand verheffen. Het verschil, dat zich, in verband met deze uitdrukkingen, laat opmerken, komt hierop neder, dat, in de abstracte opvatting, adel het algemeene woord is, dat het ruimste begrip vertegenwoordigt en daarom ook het meest geschikt is voor over- | |
| |
drachtelijke en dichterlijke toepassing, terwijl adeldom en adelstand meer bepaald of beperkt zijn. Het eerste, adeldom, stelt de hoedanigheid voor in betrekking tot den persoon, dien zij betreft: het is meer het bezit van den rang zelf. De koning verleent iemand adeldom, adellijke titels en voor hem en zijn geslacht; men bewijst zijn adeldom, de aanspraak, die men heeft op dien rang. Men zegt, het is waar, ook zijn adel bewijzen, doch die uitdrukking behoort meer tot de vrijere spreektaal; adeldom is bepaalder, meer de eigenlijke rechtsterm. In adelstand treedt het begrip van den adel als stand op den voorgrond, en dus tevens de tegenstelling met andere standen. Wie brieven van adeldom voor zich zelf en zijn nakomelingen heeft verworven, en dus nu van adel is, de algemeene hoedanigheid van een edelman bezit, is daardoor tevens tot den adelstand geraakt tot een hoogeren stand, dan waartoe hij vroeger behoorde.
In de concrete en collectieve opvatting, voor adellijke personen, is adeldom thans niet meer in gebruik. Adel en adelstand blijven hier verschillen op dezelfde wijze als in de abstracte beteekenis. Adelstand doet terstond denken aan den maatschappelijken stand der personen, in tegenstelling van andere standen. Aan adel is ook wel ditzelfde begrip verbonden; doch dit treedt hier niet zoo bepaald en uitsluitend op den voorgrond. Daarom is adel ruimer van toepassing Alleen de geheele stand, als zoodanig, kan de adelstand heeten; adel wordt ook van een gedeelte, van een zeker aantal edellieden, gebezigd, als b.v. ‘er woont hier veel adel.’
Adelborst. Dit woord is samengesteld uit adel, eertijds als bijvoegelijk naamwoord met edel gelijkstaande, en borst, knaap, jongeling, Hoogduitsch Bursch, Bursche. Adelborst beteekent dus letterlijk hetzelfde als edelknaap, eigenlijk in 't algemeen: een jongeling uit den adelstand. Het werd echter reeds vroeg inzonderheid toegepast op die jongelingen van edelen huize, die zich als vrijwilligers aan den krijgsdienst wijdden. Thans is de opvatting nog beperkter en geldt adelborst uitsluitend in het zeewezen, als rangbenaming van de jongelingen, die tot zeeofficieren worden opgeleid, onverschillig of zij al dan niet van adel zijn.
Ademhalen. Uit adem en halen, in den zin van: tot zich trekken, Voorheen werd het in tweeën geschreven, adem halen, waarnevens men ook den adem halen zeide; iets waarvan onze uitdrukking geen adem kunnen halen nog de herinnering bewaart. Door de gewoonte
| |
| |
van met elkander verbonden te worden, zijn allengs de beide woorden samengegroeid; en thans, nu men de eigenlijke beteekenis van halen niet recht meer gevoelt, kunnen zij niet anders dan als één samengesteld werkwoord worden opgevat, dat echter in de vervoeging scheidbaar blijft. De bij dichters gewone samentrekking van aâm voor adem is hier alleen geoorloofd in die vormen, waarin de deelen gescheiden zijn en adem dus op zich zelf staat: hij haalt aâm, haalde aâm, aâm te halen, enz.; maar aâmhalen, dat hij aâmhaalde en aâmgehaald zijn volstrekt ongehoord.
Rotterdam, 25 September 1903.
A.M. Molenaar.
|
|