| |
| |
| |
Tijdschriften.
De Gids. September.
De Bibliographie bespreekt twee boeken; vooral het oordeel over het eerste Japanse Verzen door J.K. Rensburg schijnt ons zeer juist. Wij lezen: ‘Dat moet zoo gegaan zijn: De heer J K, Rensburg voelde zich dichter, maar de dichters verdringen zich heden ten dage in ons kleine land: men let nauwelijks meer op de nieuw aangekomenen en de heer Rensburg wilde dat er op hem gelet zou worden. Bovendien, de kultuur van ‘duf, klein West-Europa’ kon hem niet meer voldoen en zoo voer hij in zijn ‘droomjonk’ ‘tot heil der toekomst-kunst’ naar Japan, zoekend naar ‘niwe (lees: nieuwe) schoonheidssferen’. Tot die ‘toekomstkunst’ behoort ook zekere spelling, radikaler dan de Kollewijnsche, waarvoor de dichter, nederig en wel, de welwillendheid der lezers en lezeressen verzoekt, ‘daar (hij) zo doortastend mogelik die wenst te verniwen tot behoud en verbreiding van onze taal in Zuid-Afrika en elders’. Een paar regels vroeger hebben wij vernomen dat deze verzen niet enkel bestemd zijn voor ‘de ontwikkelden uit de burgerklasse’, maar ook ‘voor di arbeiders, welke reeds onze literatuur beginnen te kennen.’
En nu heeft de heer Rensburg in die hyper-Kollewijnsche spelling verzen geschreven vol Japansche voorwerpen, een heel Japansche museumpje op rijm, waarin de dichter in zijn modieus Europeesch pakje rondwandelt, met zijn badinetje de merkwaardigste voorwerpen aanwijzend en verklarend, er heel veel modern Europeesch en niets ter zake dienende bijvoegend, maar met al zijn woordenrijkheid en zijn handigheid er niet in slagend ons meer dan een enkel oogenblik - misschien in Bruiloft - in stemming te brengen. Het blijven meest nagemaakte Japansche prentjes en poppetjes, nagemaakte Japansche ornamentjes voor schoorsteen of wand. Een dichterlijke schepping, zooals hij die, niet onaardig in Zijde-teelt in beeld brengt, ‘gevoed met kracht der werkelijkheid’, ‘gedrenkt door gouden zon der Fantazi’, hebben wij in dit boekje niet gevonden. Het is te vreezen dat de vervaardiger voor al zijn studie en voor de werkelijk groote moeite, die hij aan zijn knutselwerk moet hebben besteed, niet beloond zal worden en dat de ‘arbeiders, welke reeds onze literatuur beginnen te kennen’ het tot de kennismaking met - laat staan de waardeering van - deze
| |
| |
Japanse Verzen nooit zullen brengen. Of de heer Rensburg in Zuid-Afrika, waarheen hij zijn gedichten, dank zij zijn nieuwespellingsjonk, hoopt te vervoeren, gelukkiger zal zijn?’
Van Het heilige Weten door Louis Couperus lezen wij: ‘Het diep tragische van dit laatste gedeelte der Kleine Zielen is dat Addy, die raad weet voor al de leven van zijne familie, die ze steunt, troost en redt, machteloos staat tegenover zijn eigen lot. Alles, of bijna alles voor anderen wetend, weet hij niets voor zich zelf: een motief. dat ook aan dit boek - weer vol mooie dingen vol rustig fijne ontledingen, waarin Couperus op de wijze, waarvan hij het geheim bezit, de stemming bij de lezers suggereert - meer diepte geeft dan aan de vorige’.
| |
Nederland.
Het September-nummer bevat een artikel Maria Stuart en hare dichters door Mr. M.G.L. van Loghem. ‘De voorraad gedramatiseerde Maria Stuart's is al te groot (zegt schr.) om er een eenigszins volledig overzicht van te geven: wij willen ons bepalen tot de Maria Stuart van Vondel, die van Schiller, die van Alfieri en de trilogie van Swinburne’. Wij hebben het artikel met genoegen gelezen, maar omdat 't buiten het eigenlijk studieveld der Nederlandsche letterkunde valt, mogen wij niet meer doen dan er met ingenomenheid naar verwijzen.
De Kroniek is aan een tweetal boeken gewijd. De Verzen van H.C. Kakebeeke worden niet onverdeeld geprezen.... ‘Vaak ontbreekt het streelende, soepele, zoowel als het voorname; de intellectueele of krachtig-dichterlijke inhoud is heel gering; de rythmiek zou het dus moeten doen en deze is vaak een zaak van gehoor... Zoo komen er ons te veel gelijke oude rijmen in voor, telkens ‘nacht, klacht, macht, pracht’, te veel gelijke inversies, te veel oude beelden.... maar andere gedichten lijken ons wel het mooie papier waard’....
Frans Coenen Duisternis en Zondagsrust. ‘Frans Coenen Jr. is ongetwijfeld een kunstenaar van buitengewoon talent, al is hetgeen hij schrijft dan ook buitengewoon onaangenaam om te lezen’. De geschiedenis van den jongen man, die zich ophangt, is even akelig als de beschrijving van den Zondag en zijn ‘rust’. Deze schildering - lezen wij - is zoo overtuigend reëel, dat zij wel waar moet zijn, - en men kan het betreuren dat de ‘Pijp’
| |
| |
van Ruysdaelkade tot Hemonystraat niet sinds lang naar verdienste door vuur uit den hemel tot een Doode Zee gemaakt is.’ - Met dat al is het knap werk; het vervolgt zonder vermindering de reeks van Frans Coenen's troostelooze schetsen’.
| |
De Spectator.
In het nummer van 22 Augustus schrijft Van Nouhuys over Verwey's Leven van Potgieter. Het artikel is zeer waardeerend. 't Begint met te wijzen op de tegenstelling tusschen het boek van Groenewegen en dit nieuwe van Verwey: de oude biograaf gaf meer het uiterlijk, de jongere het innerlijk beeld. - Met vrijmoedigheid wordt 't een en ander gelaakt: Zoo de ‘eenzijdigheid’ van Verwey, waar hij Beets veroordeelt wegens zijn vinnigheid. ‘De verschillende hoofdstukken van Verwey's boek zijn, door zijn dringen in het innerlijk leven van Potgieter, van zelf geworden wat de eigenaardige waarde aan het boek geeft: brokjes psychologie, gevende den kijk van Verwey op Potgieters ziel.’
| |
Onze Eeuw.
Wij vermelden de zeer uitvoerige aankondiging van Albert Verwey's Leven van Potgieter door den Redacteur l(a) S(aussaye). Gaarne staan wij hier enkele oogenblikken stil: ten deele omdat deze beschouwingen ons zeer juist en scherpzinnig voorkomen; ten deele omdat wij gelegenheid zullen hebben het een en ander over Verwey's werk in het midden te brengen.
Zooals bekend is, bestaat er een vrij uitgebreide literatuur over Potgieter. Kort na zijn overlijden verscheen het mooie boekje van Busken Huet Persoonlijke Herinneringen, waarvan de eenige fout is dat het Potgieter met al te lieflijke kleuren schildert, een opmerking (zie Huet's Brieven) die ook o. a door Mevrouw Bosboom - Toussaint werd gemaakt. Aan het einde van het tweede deel der Verspreide en Nagelaten Poëzie schreef Potgieter's trouwe vriend en volgeling Johan C. Zimmerman een Narede, waarin hij enkele wetenswaardigheden aan het licht bracht, gelijk J.P. Hasebroek de nieuwe uitgave van Het Noorden met een Vriendenwoord inleidde. Ook het jaar 1886 bracht bij 't herdenken van 't vijftigjarig bestaan van De Gids, iets nieuws: het artikel van den Redakteur Muller. Nog later (wij blijven natuurlijk alleen bij 't voornaamste staan) verscheen het fijne boekje van Nicolaas Beets, waarin deze uitnemende kunstenaar zijne herinneringen aan Pot- | |
| |
gieter had opgeteekend. De geschiedschrijver van onze letterkunde der I9de eeuw, Dr. Jan ten Brink, had een tamelijk wijdloopig overzicht gegeven van Potgieter's leven; vloeiend en aangenaam geschreven, gelijk bijna alle werken van den Leidschen professor, liet het toch nog wel het een en ander te wenschen over.... een gebrek, dat misschien mede hieraan is te wijten dat den schrijver niet alle gewenschte bescheiden ten dienste stonden. Beter toegerust was de heer J.H. Groenewegen. Nadat hij zich eerst verdienstelijk had gemaakt door een voortreffelijke Bibliographie, gaf hij een lijvig boekdeel uit Het leven van Potgieter. Het werk van een kunstenaar was het niet: vooreerst is de stijl, de vorm niet bijzonder aantrekkelijk, en vervolgens is de schrijver allermeest blijven staan bij 't uiterlijke, zonder in de diepte van het gemoedsleven van zijn
held af te dalen. Maar 't was het werk van een conscientieus geschiedschrijver; en de studie van Potgieter is in menig opzicht gebaat door al hetgeen de heer Groenewegen heeft gedaan.
Wèl het werk van een kunstenaar is de biographie van Albert Verwey. Deze dichter-auteur heeft vooral zich rekenschap willen geven van wat er in hoofd en hart van zijn bewonderden voorganger is omgegaan; van diens uiterlijken levensloop heeft hij slechts zooveel verhaald, als tot recht begrip onontbeerlijk was. ‘Het leven schrijven van een bewonderenswaardig voorganger is niet het naast elkander plaatsen van zijn lotgevallen, maar het is uitstorten van het leven dat hij in ons heeft opgewekt. Het is zijn beeld dat hij in ons ontstaan deed, zichtbaar maken voor anderen, de gedachten die hij in ons groeien liet weergeven, de aandoening waarmee hij ons bezielde meedeelen.’ ‘Ziedaar’ - aldus de Heer Saussaye - ‘de grootsche opzet, het ideaal van dit boek; tevens een, misschien het ideaal der litteraire biografie. Mocht men vreezen dat men hier zal vinden den lyrischen toon en de hartstochtelijke eenzijdigheid van Da Costa's leven van Bilderdijk: Verwey heeft beide weten te vermijden. Mocht men bang zijn voor te veel “aandoening”, te weinig “lotgevallen”: het persoonlijk gevoel dringt den zakelijken inhoud toch niet terug Ja, het is waar, gelijk ik hoorde opmerken, dat bij het doorbladeren ons oog nauwelijks een jaartal ontmoet; toch is met feiten en gegevens voldoende rekening gehouden. De schrijver weet zeer goed dat omstandigheden en gebeurtenissen een plooi kunnen geven aan het karakter; hij heeft
| |
| |
zelfs op Potgieter's familie-verhoudingen scherp, voor zoo ver ik weet, nieuw licht laten vallen (p 8, 139). Verwey heeft de Zwolsche omgeving en den invloed, dien zij op het kind oefende, de revolutiedagen te Antwerpen en haar gevolgen voor Potgieter's leven, de indrukken der Zweedsche reis luide doen spreken; ik noemde daar de beste hoofdstukken van zijn boek: I, III, V.’
Dat het boek goed geschreven zou zijn, was van een dichter als Verwey te verwachten; telkens vinden wij van die teekenachtige gezegden of uitdrukkingen, welke de vruchten zijn van diep nadenken en een benijdenswaardigen aanleg. Potgieters studie van algemeene literatuur beschrijvend, zegt Verwey, dat hij begonnen was ‘het Vaderland te omringen door Europa.’ De heer Saussaye merkt dan ook op, dat hij, hoe wantrouwend ook jegens fraaie zinnen, op een groot aantal van deze geen aanmerking heeft, daar zij den toets van herhaald lezen en overdenken zeer goed doorstaan. Toch brengt hij enkele ‘verflensde mooiigheden’ bij, b.v.: ‘de verborgen bloeiende bloem van zijn dichterschap was hier in de zon van de openbaarheid geraakt’. -
Na de opmerking, dat ook de samenstelling van het boek te prijzen valt, lezen wij de volgende interessante uitweidingen, waarvoor ik de aandacht mijner lezers vraag:... ‘Verwey teekent Potgieter's omgeving; nog meer is het hem te doen om het innerlijk bestaan van zijn dichter en om diens litterair werk, waarvan uitvoerige proeven in proza en poëzie worden medegedeeld...... De verschillende personen, die in den loop zijns levens voor Potgieter min of meer beteekenis hebben gehad, treden naar voren: uit zijn jeugd ter Pelkwijk te Zwolle, later te Antwerpen Willems, te Amsterdam Da Costa, verder Aernout Drost, Bakhuizen van den Brink, Busken Huet. Het komt mij voor dat de schoonzoon van Van Vloten diens plaats in Potgieter's leven te breed heeft uitgemeten, en dat de Amsterdamsche kring Joh. Zimmerman, P.N. Muller, en van de Gidsredacteuren vooral Quack te veel in de schaduw blijven.’
Natuurlijk volgt uit ingenomenheid met Verwey's werk niet dat schrijver met al zijne beschouwingen instemt, of zijn oordeel doorgaande goed gemotiveerd acht. Zoo heeft hij den indruk dat V. ‘met Bilderdijk geen weg weet’. Wel laat hij er op volgen: ‘In zijn vroeger geschrift Toen de Gids werd opgericht had Verwey vrijwel met den stroeven rhetor, in wien hij zelfs weigerde een
| |
| |
kunstenaar te zien, afgerekend; nu heeft hij reuzenschreden gedaan in de erkenning van diens grootheid: van een neiging om Bilderdijk bij enkelen onder zijne tijdgenooten achter te stellen bespeuren wij niets, integendeel is hij de groote figuur in het Nederland zijner dagen (p. 5, 41, 43, 49). Waarin Verwey hier te kort schiet is dat hij wel Bilderdijk als uitlooper der 18de eeuw, maar niet als geestelijk vader eener richting van de 19de eeuw vermag te teekenen’. Deze opmerking, treffend door hare groote juistheid, is de overgang tot een andere, dat Verwey zéér onbillijk is tegenover Beets, op wien hij niet kan nalaten te smalen. Hier is inderdaad partijdigheid in het spel. Verwey heeft getoond dat hij de schoonheden in de poëzie van Beets kan waardeeren (men zie zijne bloemlezing van Nederlandsche dichters); maar omdat Beets in zijn boven vermeld boekje over Potgieter sommige dingen zegt, die Verwey als innig bewonderaar van den Meester niet aangenaam in de ooren klinken; omdat tusschen beide oudere voorgangers geen waarachtige harmonie en vriendschap kon ontstaan; dáárom (en ik wil gaarne aannemen dat 't onbewust is geschied) is Verwey nu doorloopend onbillijk tegenover den goeden, beminnelijken dichter, die ons kort geleden, na zoo werkzaam en vruchtbaar leven, heeft verlaten. Hij acht Potgieter niet alleen veel meer ‘wezenlijk’ (p. 213) - zelfs de humor der Camera is hem niet goed genoeg (p. 267). ‘En dat, terwijl ons wordt verzocht de Jans en Jannetjes van Potgieter geestig te vinden!’ -
‘Treden wij nader tot den inhoud van Verwey's boek’ - aldus de Heer la Saussaye verder - ‘dan kan ik niet ontkennen dat hij in mijn oog te kort schiet in sommige beschouwingen, die toch bij hem een centrale beteekenis hebben. Zoo waar hij de 18de eeuw als die der algemeene denkbeelden tegenover de 19de als die der historie stelt.
In het algemeen is deze kenschetsing natuurlijk niet onjuist: men kan bij Taine, bij Stahl en bij velen nalezen hoe de achttiende eeuw zich aan abstracties vergaapt heeft Maar Verwey blijft hier bij het zuiver formeele staan: hij beseft zelf dat Kinker, dien hij herhaaldelijk ook naast Bilderdijk noemt, eens anderen geestes-kind was, maar hij verzuimt doorgaande die algemeene denkbeelden naar hun inhoud te kenschetsen.
Iets soortgelijks overkomt hem met de romantiek. ‘De Europeesche Romantiek in Nederland is Potgieter’: zoo luidt zijn slotsom.
| |
| |
Wij mogen dus wel verwachten een duidelijke voorstelling van romantiek te krijgen; maar wij worden teleurgesteld. Romantiek is ‘hartstocht voor de geschiedenis’, ‘verdieping van het nationale’, de ‘zenuw van haar bestaan’ vindt Potgieter zelf in het bevredigen van ‘nationale behoeften’ (pag. 66, 208, 236). Maar romantiek wil ook zeggen ‘teleurstelling, vlucht uit de werkelijkheid, verlangen naar het verleden’, zelfs ‘lijden aan het doellooze’ (pag. 117, 133, 34). De romantiek heeft haar humor, geboren uit de botsing tusschen verbeelding en werkelijkheid (pag. 169, 191). Er is een romantiek der reactie (Da Costa) en eene van den vooruitgang (Potgieter).
Ziedaar de verspreide trekken. Geven zij een beeld? Loopen er niet onder die uiterst vaag zijn? Toch niet elke richting op het verleden is romantisch, evenmin als elk gevoel van teleurstelling. Waar vinden wij de eenheid van een strooming waar wij vorsten als Alexander I van Rusland en Friedrich Wilhelm IV van Pruisen, geleerden als J. Grimm, de Savigny, Schleiermacher, dichters als Byron en Victor Hugo, waartoe wij de Schlegel's en Tieck, Novalis en Fouqué rekenen, ja waarbij Verwey zelfs, vreemd genoeg, Heine (N.B. de schrijver van de ‘romantische Schule’) schijnt te tellen; - nog eens: waar is de eenheid van zoo uiteenloopende gestalten en verschijnselen? Is romantiek een gemoedsstemming? een geestesaanleg? een levensbeschouwing? een historische richting? een kunstvorm of complex van kunstvormen? Mij dunkt dat deze vragen dieper en scherper moeten behandeld worden dan Verwey zelfs poogt te doen. Zoo neem ik de qualificatie van Potgieter als romanticus, ja zelfs als een der grootste romantici in Europa, voorloopig voor kennisgeving aan. Zij zegt mij nog niet genoeg, of liever: ik weet niet precies wat zij hier zeggen wil.
Over Potgieter's persoon deelt Verwey mede, dat hij altijd ‘waar hij zich vertoonde’ bemind was (pag. 53); hetgeen - merkt de heer La Saussaye te recht op - velen moeite zullen hebben te gelooven. Inderdaad, wanneer wij, behalve andere getuigenissen, alleen maar het boekje van Beets lezen - een boekje, waarvan wij voelen dat het eerlijk moet wezen - dan zullen wij den onuitwischbaren indruk krijgen, dat Potgieter niet in de eerste plaats een beminlijk man was. Maar Verwey verheerlijkt nu eenmaal zijn held, en - gewoon verschijnsel in dergelijke gevallen! - hij gaat daarin véél te ver. Goed gevat is de tegenstrijdigheid
| |
| |
tusschen Potgieter's eenzelvigheid en zijne sterke behoefte aan menschen: stellig een rijke bron van lijden. Maar dat Potgieter van het geestelijk leven zijner dagen niet slechts een typische gestalte, maar ook het middelpunt is geweest, zoodat hij weinig bewegend van alle beweging de kern was (pag. 268, 290), waarbij dan aan den arbeid zelfs van Thorbecke, gelijk van Jonckbloet, Bakhuizen van den Brink, Van Vloten gedacht wordt: - dit is ongerijmd en doet den heer La Saussaye te recht zeggen dat 't zóó onjuist is, dat hij zelfs niet kan begrijpen hoe de schrijver een dergelijken invloed aan zijn held kan toeschrijven. - Volkomen juist is de karakteristiek van Potgieter's vriendschap voor Busken Huet: ‘Potgieter was beminnaar van het talent bovenal’ (pag. 315, 317). Trouwens, om dàt te begrijpen, behoefde men geen wonder van scherpzinnigheid te wezen: Huet zelf had 't reeds ronduit gezegd (Litterarische Fantasiën XII, 94): ‘Potgieter hield van mij, onderstel ik, op dezelfde wijs als hij van Da Costa, en van een ieder hield, zonder onderscheid van rigting of geloof, in wien hij, bij gelijke liefde voor de algemeene zaak, eene sprank heilig vuur ontdekte.’
Belangrijk zijn ook de woorden, waarmede schrijver zijne beschouwing, die wij op den voet volgden, hier en daar een opmerking makend, besluit: ‘Over de verhouding van zijn eigen kunst en die van zijn geslacht tot Potgieter's werk zwijgt Verwey. Wat acht hij in Potgieter verouderd? Waaraan schrijft hij vormende kracht toe? Hij zegt het niet. Het nationale in Potgieter en zijn liefde voor de zeventiende eeuw zullen stellig Verwey aantrekken. Maar: de “romantiek”? Het “geslacht van 1880” wil toch niet “romantisch” zijn? En hoe staat het met natuurgevoel en de natuurpoëzie? Wij hooren er opmerkelijk weinig van. Hoe is dit te verklaren bij Verwey? over Potgieter? Dus: vragen en bedenkingen te over. Toch eindig ik gaarne als ik begon: met lof voor dit belangrijke boek dat te denken geeft: een boek, zooals er nu niet juist al te veel in Nederland verschijnen.’
Voorts wordt, over het algemeen met waardeering, gesproken over de Natuurindrukken van F.J. van Uildriks. ‘Men zou tot lof dezer schrijfster kunnen zeggen: zij tracht literatuur te maken van haar beschrijvingen der natuur. En dit is allen lof waardig, al is zij in dezen ook geen baanbreekster, daar reeds Buffon en zijn medewerkers hier een breeden weg hebben gebaand.
| |
| |
Van de twee gaven hiertoe vereischt: een diep inzicht en warme liefde tot de natuur en eene daaraan beantwoordende vormkracht en woordkunst, bezit zij de eerste in bijna volkomen en nooit falende mate, de tweede echter bijwijlen en gedeeltelijk.’ Want geen woordkunst (met een oneerbiedigen term zou ik willen zeggen: woordkunstmakerij) is de alliteratie in een zin als deze: ‘Deert u het dorre en doodsche, dat daarbuiten droef en dof in de Decemberkoude, door den daverenden wind dooreengeschud, de dunne leden rekt?’ -
Onze Leestafel van het September-nummer bespreekt eenige pasverschenen boeken. Wij halen uit den rijken overvloed het volgende aan:
‘Peterke's Beeldenstorm en andere dorpsgeschiedenissen’ door Marie Marx Koning. - Peterke is een stilzwijgend ‘als een klein boertje gekleed jongske’, dat, als eerst de zieke poes sterft, en daara ook de koe ziek wordt, voor haar beterschap wil gaan bidden, maar de kerk gesloten vindende en ook 't catechismus-zaaltje, waar het beeld van de Heilige Moeder Gods staat, dan een steen opneemt, een ruit ingooit en door de zoo gemaakte opening zijn gebedje om beterschap voor de koe opzegt. Maar als dan de koe toch sterft en moeder ook al ziek wordt, staat hij, den eersten keer dat er weer catechismus is, van zijn plaats op, klimt ten aanzien van den pastoor en van alle jongens uit zijn bank, en trekt het Maria-beeld naar beneden, zoodat het ineens in stukken op den vloer ligt.
Wie nu zijne goede meening over de schrijfster van Van 't viooltje dat weten wilde gaarne behoudt, leze niet verder. Want de techniek is voortreffelijk en met enkele rake trekken is Peterke en zijn omgeving geteekend, soms in uitstekend afgeluisterd dialect... Maar o wee, wie verder moet lezen!.... Het beeldstormen houdt niet op.... In een volgende schets Een Leven gaan alle dorpsautoriteiten tegen den grond, eindelijk ook het goede, dat zij zelve trachtte te stichten en eindigt de schrijfster met te schreien ‘om de Onrechtvaardigheid van het (zijn) Bestaan’.... In de laatste schets Verzoening.... ligt alles weer tegen den grond - behalve Zola! Beoordeelaar spreekt dan van een ‘mager resultaat’, waarvoor hij niet uit beeldstormen gaat.
Van het akelige boek In Duisternis door Frans Coenen Jr. komt ook hier een bespreking voor. In ieder ander tijdvak van
| |
| |
onze letterkundige geschiedenis zou men eenparig en met walging zulke boeken afgewezen hebben. Zeker, de heer Coenen heeft talent; maar het bezitten van talent geeft geen vrijbrief om met zulke wan-producten den goeden smaak en de kracht ten leven te vergiftigen.... Het is een oordeel tegen onzen tijd dat zulke boeken ontvangen en zelfs hier en daar geprezen worden!
De Redacteur H S(missaert) schrijft: ‘Dit wil weer zijn, en is dan ook weer, een proeve van die pijnlijk-nauwkeurige photografeerkunst, die den mensch, een willekeurig mensch, plaatst voor den kodak en hem dan “neemt” niet à travers un temperament d'artiste, maar door de nuchtere, preciseerende lens, zoodat het beeld straks den mensch vertoont in al zijn doen en laten, dooden doodgewoon, zonder iets er af en er bij. In dit boek wordt ons verteld één dag, de laatste van een kantoorheertje, dat zich verslingerd had aan een café-chantant-juffie, door haar verlaten is, geen geld meer heeft en geen werk, een betrekking zoekt, maar niet vindt dan - om toch iets te doen - een steen gooit door een café-ruit, daarna naar zijne kamer teruggaat en.... zich ophangt! Van minuut tot minuut schier wordt meegedeeld wat de man dacht, zei, deed.... en het wordt onder het lezen als een obsessie.’
Veel aantrekkelijker niet alleen, maar ook van oneindig blijvender waarde is zeker het nu al zoo gunstig bekende Boefje van M.J. Brusse. Hier glinstert humor, trilt leven, hier bovenal klopt een hart. Terecht merkt beoordeelaar dan ook op: ‘Photografeer-kunst deze ook, maar hoeveel warmer, inniger, aantrekkelijker. Men voelt op elke bladzijde het leven tintelen; men voelt dat deze auteur niet een geval bedacht heeft, waarop hij weer eens het bekende procédé van alles-vertellen kon toepassen, zelfs als objectief vertooner achter de schermen blijvend, maar dat deze schrijver uit eigen aanschouwing en herinnering de geschiedenis van Boefje verhaalt, van den jongen uit de Rotterdamsche achterbuurt, het “klantje van Lombroso”, maar die nog zoo gelukkig terecht komt. En het zuiver-realistische van dat verhaal maakt het humoristisch, wekt een lach en een traan, terwijl ge tegelijk den auteur leert liefhebben om zijn warm hart’.... Inderdaad, hier is een boek dat niet anders dan goed kan doen en waaraan men, zonder profeet te zijn, een lang leven mag voorspellen!
Dat de nieuwe roman van Thérèse Hoven Zoo men zaait...
| |
| |
oppervlakkig en weinig diepgaand is; dat de karakters alle met een of twee adjectieven kunnen worden aangeduid, spreekt van zelf voor ieder, die ooit een werk van deze dame in handen heeft gehad. Ten overvloede kan men het in deze boekenbespreking lezen. De schrijver heeft zich de moeite getroost een inhoudsopgave te leveren en vertoont ons het misbouwde geraamte van een roman, die, tot kwelling zijner lezers, bijna 300 bladzijden lang is geworden.
Niet onvermakelijk ten slotte is de aankondiging van 's heeren P.H. Mulder's Handleiding bij het gebruik van de vereenvoudigde schrijftaal. ‘Aan enthousiasme ontbreekt het den schrijver dezer handleiding niet Hij gelooft in “de Vereenvoudigde”, wier voordeelen hij in eene vergelijkende reclamelijst (p. 39) tegenover “de Vries en Te Winkel” opsomt; hij verwacht heerlijke vruchten van de nieuwe vrijheid op taalgebied. Maar zijn geloof maakt hem noch welsprekend, noch helder.’
Voorloopig zijn wij nog geen enthousiasten voor deze nieuwigheid; wij houden ons aan de geestige uitspraak die wij eens in Nederland vonden (naar wij vermoeden afkomstig van den Redacteur, die een man van smaak is), dat de woorden in de nieuwe spelling er zoo ‘ongewasschen uitzien’. De heer Mulder geeft ons, in zijn aanvang, het volgende Hebreeuwsch te ontcijferen: ‘Vereenvoudiging van de schrijftaal heeft geen betrekking, noch op wat zich aanbiedt als letterkundig werk, noch op wat reeds als zodanig is aanvaard’. Inderdaad, hier zou eenige vereenvoudiging niet misplaatst zijn! Elders is onze auteur niet onduidelijk, maar drukt hij zich leelijk en gebrekkig uit: ‘de bewering als zouden in het tegenwoordige Nederlands geslachten en naamvallen bestaan, berust op gebrekkige, of zelfs gebrek aan, waarneming.’ Men zou mogen wenschen dat een schrijver, die zich zoo onbeholpen uitdrukt, zijne moedertaal wat beter leerde gebruiken, vóór hij zich geroepen voelde een handleiding voor anderen te schrijven. Nu maakt zijne smaadrede over ‘halfdoode’ en ‘versteende’ vormen weinig indruk; en met instemming schrijven wij de slotwoorden der beoordeeling af: ‘Voor de zaak zelve, welke de mannen der vereenvoudiging voorstaan, is het te wenschen dat er spoedig eene handleiding verschijne, wier schrijver eene andere opvatting van “beschaafd Nederlands” huldigt dan de heer Mulder’.
|
|