Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Onregelmatige werkwoorden.Enkel op den naam afgaande, zou men tot deze groep alle werkwoorden rekenen, die maar eenigszins van de gewone regels der vervoeging afwijken, zooals b.v. jagen, omdat de verleden tijd soms joeg, soms jaagde luidt, eten, daar 't verleden deelwoord niet ge-eten, maar gegeten is, en meer dergelijke. Dit is evenwel niet het geval: tot de onregelmatige werkwoorden rekent men slechts eenige, die in alle Germaansche talen gelijksoortige afwijkingen van de regels der vervoeging vertoonen en die dus al eeuwen lang onregelmatig geweest zijn. Deze nu kan men verdeelen in onregelmatig sterke en onregelmatig zwakke werkwoorden. | |
A. Onregelmatige sterke werkwoorden.Hiervan noemen we in de eerste plaats de werkwoorden met opgeschoven verleden tijd n.l. zullen, kunnen, mogen, moeten en weten. Ze heeten werkwoorden met opgeschoven verleden tijd, omdat de vormen, die thans als tegenwoordigen tijd dienst doen, vroeger den verleden tijd uitmaakten van een ander werkwoord, dat nu niet meer gebruikt wordt. We hebben dus hier 't geval, dat een verleden tijd geworden is tot tegenwoordigen tijd. Ter toelichting nemen we het werkwoord weten. Vroeger bestond er een sterk werkwoord witen, dat zien beteekende, en evenals de andere werkwoorden der 4e klasse (b.v. schrijven, eertijds scriven) vervoegd werd: witen, wait, witen, gewiten. De verleden tijd ik wait beteekende dus ik zag en omdat we van iets, dat we gezien hebben, ook kennis hebben gekregen, kreeg ik wait tevens de beteekenis: ik bezit kennis. Zoo kreeg de verleden tijd dus de beteekenis van een tegenwoordigen tijd en nu ontstond een nieuw werkwoord witen, (later vervormd tot weten) met de beteekenis: kennis hebben van, dus ons tegenwoordig weten. Van de overige vier werkwoorden is de ontwikkeling niet zoo goed na te gaan als bij het behandelde geval. De tegenwoordige tijd van deze werkwoorden moet nu, omdat de vormen oorspronkelijk die van een verleden tijd zijn, ook de eigenaardigheden van dien tijd vertoonen. Dit is vooral duidelijk bij zullen, kunnen en mogen. 't Groote verschil in vorm van beide tijden is immers het ontbreken van de t als uitgang voor den derden | |
[pagina 514]
| |
persoon van den verleden tijd en het verschil in klinker tusschen de vormen van enkelvoud en meervoud. [Bij vele werkwoorden is dat verschil in klinker weggevallen, b.v. drinken - dronk, (vroeger drank) dronken; bijten - beet - (vroeger bait) beten] De tegenwoordige tijd van zullen vertoont nu dezelfde verschijnselen als een verleden tijd: bij hij zal ontbreekt de t, terwijl tusschen ik zal en wij zullen verschil in klinker bestaat. 't Zelfde zien we bij kunnen en mogen; hij kan - mag en de meervoudsvormen; zij kunnen - mogen. Moeten en weten hebben schijnbaar deze eigenaardigheden niet; de klinker heeft voor enkel- en meervoud denzelfden klank, terwijl ook het ontbroken van de t niet valt te constateeren, daar de stam van beide werkwoorden op eene t eindigt (vgl. hij zit). In het Duitsch echter komen de afwijkingen weer helder aan 't licht: de derde persoon luidt er weiss, er muss, dus zonder t, terwijl het meervoud duidelijk een anderen klinker heeft: wir wissen. wir müssen. Al de werkwoorden met opgeschoven verleden tijd hebben een zwakken verleden tijd gevormd. Zullen, dat oorspronkelijk zollen luidde, (vgl. voor den overgang o tot u bondel en bundel!) vormde als verleden tijd zolde, dat overging tot zoude en zou (vgl. soudenier en soldenier, woud en wold.) 't Verleden deelwoord dat gezuld of gezold zou moeten luiden, ontbreekt. Kunnen of konnen vormde konde, dat door assimilatie tot konne en door wegvallen (apocope) van de e tot kon werd. 't Verleden deelwoord werd regelmatig gekund. Mogen had den verleden tijd moogde, dat later verliep tot moochte, mochte en eindelijk tot mocht. 't Verleden deelwoord werd weer regelmatig gevormd: gemoogd. Weten of, zooals we vroeger zagen, eigenlijk witen, kreeg witte, dat vervormde tot wiste en daarna wist. 't Verleden deelwoord is sterk: geweten. Moeten komt met het vorige werkwoord vrijwel overeen: de verleden tijd was eerst moette, daarna moeste en moest, terwijl het verleden deelwoord sterk is: gemoeten. Vroeger was het aantal werkwoorden met opgeschoven verleden tijd grooter dan tegenwoordig, zoo behoorden er nog toe: onnen, (het tegenwoordige gunnen), dogen (thans deugen) en ook dorven = den moed hebben. Van dorven is nog dorste of dorst over, wat we | |
[pagina 515]
| |
tegenwoordig gebruiken als verleden tijd van durven, naast den regelmatigen vorm durfde. Dezelfde afwijking, als we bij bovengenoemde werkwoorden opmerkten, nl. het weglaten van de e in den derden persoon enkelvoud van den teg. tijd, vertoont ook willen. Dit is echter geen gevolg van opschuiving van den tijd, maar wel hiervan, dat de vormen van de aanvoegende wijs in de aantoonende zijn doorgedrongen: hij wil staat dus eigenlijk voor hij wille. De verleden tijd vertoont twee vormen wilde en wou; de eerste is op regelmatige wijze gevormd, de laatste is ontstaan uit wolde, dat eerst woude en daarna wou werd. Wolde was een bijvorm van wilde. Zeer onregelmatig is het werkwoord zijn, dat in de vervoeging niet minder dan vier verschillende stammen vertoont, nl. be, is, zij en wees. Be komt te voorschijn in den vorm: ik ben en in de meervoudsvormen: wij bennen, enz., welke in de spreektaal gebruikt worden. Ik ben luidde oorspronkelijk: ik bem, in welken vorm het in 't Middelnederlandsch nog zeer dikwijls voorkomt, zoo b.v. in den Reinaert: ic bem vortmeer so out. De stam is komt alleen voor in den derden persoon enkelv. van den tegenw. tijd: hij is, waarbij we nog opmerken, dat de uitgang t afgeworpen is, (vgl. het Duitsche er ist). Zij en wees zijn de stammen, waarvan de meeste vormen zijn afgeleid. In 't meervoud van den verleden tijd is de s van wees overgegaan in eene r: waren. een verschijnsel, dat we ook aantreffen in verliezen, vriezen, naast verloor en vroor. 't Verleden deelwoord is zwak: geweest, welke vorm behoorde geschreven te worden geweesd, omdat s onecht is (wezen) Daar de vorm geweesde niet voorkomt, (we gebruiken gewezen!) kan hier zonder eenig bezwaar de regel der beschaafde uitspraak worden toegepast en schreef men dus eene t. | |
B. Onregelmatig zwakke werkwoorden.Vooreerst noemen we: zoeken, denken dunken, brengen en koopen, die alle de onregelmatigheid vertoonen, dat de e in den uitgang van den verleden tijd is afgesleten, n.l. zocht, dacht, docht, bracht, en kocht, welke onregelmatigheid we reeds bij 't werkwoord mogen terloops hebben besproken. (mocht voor mochte.) Bij al deze woorden werd reeds in zeer ouden tijd de uitgang de vlak achter den stam | |
[pagina 516]
| |
geplaatst, dus niet, zooals b.v. bij hoorede door een e er van gescheiden en daardoor ontstonden in dien stam verschillende veranderingen. Zoo ontstond uit zoekde of zoekte eerst zoechte daar de k door invloed van de volgende t overging in ch. De oe werd daarna tot eene korte o, waardoor zochte ontstond, evenals tegenwoordig nog blom naast bloem, en nog later viel de e van den uitgang weg, zoodat men zocht kreeg. Bij dankte, de oorspronkelijke verleden tijd van dankjan (later denken) viel eerst de n uit, terwijl tevens de à gerekt werd; zoo ontstond dankte en nu had hetzelfde proces plaats als we zoo pas bij zoekte hebben aangegeven. De k werd ch, dus daachte, daarna werd de klinker kort, dus dachte, terwijl eindelijk de e weer afsleet en dacht ontstond. De verleden tijd van dunken was eerst donkte, van een bijvorm donken gemaakt, en verder dookte, doochte, dochte, docht dus precies dezelfde ontwikkeling als bij denken. Brangde, de verleden tijd van brangjan, ons brengen, werd op de zelfde wijze tot braagde, braachte, brachte en bracht. Koopen vormde koopte, dat kofte werd, [koft is nog in Friesland in gebruik] omdat de p voor eene t dikwijls in een f overgaat, vgl. b.v. bruiloft, eig. bruid-loop. Kofte werd kochte door overgang van de f in de ch, zooals b.v. ook in hecht naast heft, gracht naast graft. De e van kochte sleet af, waardoor kocht ontstond. Gemakkelijk kan men er toe komen om den vorm placht eveneens te beschouwen als een afkorting van plachte. Dit is echter niet het geval; plegen was n.l. vroeger een sterk werkwoord, dat in den verleden tijd plag luidde en hierachter is nu later eene t gehecht, zoodat de vorm placht ontstond. Deze t is dus paragogisch. Wèl komt met de bovenstaande afwijkingen nog overeen de vorm wrocht, de verleden tijd van worken, een oude bijvorm van werken. Eerst werd regelmatig de zwakke verleden tijd workte gevormd, de k werd evenals bij de vorige werkwoorden tot ch, zoodat er worchte kwam. Door letterverspringing (metathesis) werd dit wrochte (dus dezelfde grammatische figuur als in ros uit ors, dorpel naast drempel, dorp en (Gel)drop) en dit vervormde langzamerhand tot wrocht. Het verleden deelwoord gewrocht is op dezelfde wijze ontstaan. Zeer onregelmatig is het werkwoord hebben, dat ontstaan is uit habjan, en waarnaast een bijvorm haven bestond. Deze bijvorm heeft | |
[pagina 517]
| |
gediend bij de vorming van den derden persoon hij heeft; eerst luidde dit hij havit, later havet, dat langzamerhand heeft werd. De verleden tijd habde werd door assimilatie hadde en daarna had (vgl. de vorming van kon, zou en wou!) Het verleden deelwoord werd op dezelfde wijze gehad. Ten slotte vermelden we het werkwoord doen, dat merkwaardig is wegens den verleden tijd deed en het verleden deelwoord gedaan. De laatste d van deed zou men kunnen houden voor een uitgang, omdat in doen slechts ééne d voorkomt maar toch is ze dat niet. Doen vormde al den verleden tijd door verdubbeling (reduplicatie) van den oorspronkelijken stam da, zoodat de vorm dada ontstond, die langzamerhand dede en ten slotte ons deed werd. De laatste d is dus afkomstig van den stam. In het verleden deelwoord gedaan leeft de stam da nog voortGa naar voetnoot1). Amsterdam, E. Rijpma. |
|