Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
Adam in ballingschap.‘Aller treurspeelen treurspel' noemt Vondel zijn drama; het treurspel van 't eerste menschenpaar is ook het treurspel van al hunne nakomelingen, van geheel 't menschdom. De zonde van Adam en Eva is de onuitwischbare erfzonde, die alle menschen aankleeft reeds bij hunne geboorte en die eerst door Christus lijden is weggenomen van degenen, die werkelijk in Christus gelooven. Vondel wijst dan ook in zijn ‘Berecht’ op de groote waarde der behandelde stof, omdat het leerstuk der erfzonde de grondwaarheid is voor vele andere stellingen. ‘Het leerstuk van den staet van den eersten mensche, voor en na den val, is gewightigh en van overgroot belang, dewijl dit, recht opgevat en verstaen, dient tot eene grontvest van andere leerstucken, hier op gebout, en ter eeuwighe zalighheid nootwendigh.’ Vandaar ook het motto: ‘prima malorum causa’: de eerste oorzaak aller rampen. Volgens Vondel was het eerste menschenpaar begiftigd met eene ‘overnatuurlijcke schenckaedje’, met gaven dus, die niet menschelijk waren. ‘De goddelijcke voorzienigheit beschonck den mensch met eenerhande uitmuntende gave van Erfrechtvaerdigheit, waermede, als met een gouden toom, het meerder het minder deel moght intoomen, en het meerder deel in gehoorzaemheit onder Godt lichtelijck ingetoomt worden.’ Adam en Eva worden dan ook steeds voorgesteld als bekleed met het gewaad van Erfrechtvaardigheid, het gewaad, waardoor de naaktheid voor het hemelsche oog en ook voor dat der menschen-zelf bedekt werd. Vgl bv. hetgeen Lucifer zegt: Vs. 103.Ga naar voetnoot1) ............ ‘Houdt u stil, als of gy sliept,
En slaet dees laen in, daer de schaduw meest verdiept
In 't oogh van 't lieve paer, van d'englewacht zoo blijde
Te groeten, daerze trêen, gekleet in witte zijde
Van erfrechtvaerdigheit, geslingert om hun leen,
En oock zoo fijn van draet, dat door de zijde heen
De schoonheit van het lijf uitschijnen kan, en gloeien:
Gelijkwe door den dau het ryzend licht zien groeien.’
Zoodra de overtreding begaan was, viel dat kleed van hunne leden en stonden ze geheel onbedekt, zich schamende over hunne naaktheid, maar tevens verdween hunne volkomenheid. Adam en Eva werden gewone, zwakke menschen, of zooals Gregorius zegt: | |
[pagina 496]
| |
‘Toen Adam de Godtheit ontviel, waer van zijn hart gepropt was, bezweeck het licht des verstants, en alle blijschap, in den paradijze genoten.’ In deze overtreding ligt de oorsprong der erfzonde, die op alle nakomelingen overgaat. Pelagius ontkende dat: hij beweerde, dat Adams misdaad alleen hem en niemand zijner nazaten deerde, ieder mensch werd in dienzelfden staat van volkomenheid geboren, waarom hij dan ook de noodzakelijkheid der genade niet erkende. Ieder mensch had een vrijen wil. Vondel is het hiermee op het voetspoor der andere kerkvaders niet eens; hij betoogt dan ook, dat het menschdom wel degelijk met de erfzonde belast wordt. Die mensch heeft geen vrijen wil, terwijl Adam en Eva dien wel bezitten. Vgl. 155-158: ‘Gy dommelde uwen heldren luister
In onze ziele, een majesteit
Van vryen wille, onsterflijckheit,
En reden, noit bewolckt noch duister.’
De belangrijkheid van het onderwerp moest Vondel reeds aansporen deze stof te dramatiseeren, maar bovendien werd hij hiertoe gedreven, omdat ze voor hem zoo echt tragisch was. Het tragische immers schuilt bij hem in 't godsdienstige, een werk van hem wordt een treurspel, zoodra de Godheid op 't tooneel treedt en daar duidelijk de almacht van 't Opperwezen gesteld wordt tegenover de nietigheid van den menschGa naar voetnoot1). Het paradijsverhaal nu moet noodzakelijk aanleiding geven tot het verheerlijken van Gods grootheid, terwijl de zwakheid van den mensch er tevens duidelijk in uitkomt. Bovendien was de stof zeer geschikt voor een drama naar Vondels opvatting. De poëet immers en vooral de dichter van een drama moet schilderen met woorden, volgens Vondels eigen gezegde: schildery is stomme poëzie, poëzie spreeckende schildery. De hoorders en toeschouwers moeten alles wat bezongen wordt, voor hun geest zien verrijzen, het geheele drama moet eene opeenvolging van beeldengroepen zijn en van natuurtafereelen, die den achtergrond voor die beelden vormen, terwijl we ten slotte van alles één indruk krijgen en behouden; in dit geval: het niet opvolgen van Gods geboden is de oorzaak van alle rampen. Dit onderwerp nu gaf aanleiding tot het schilderen van grootsche tafereelen, waarbij het talent van een' dichter als Vondel eens goed tot zijn recht kon | |
[pagina 497]
| |
komen: het schilderen van 't paradijs en den geluksstaat van 't eerste menschenpaar was eene stof den meester waardig. Misschien heeft het schrijven van den Lucifer, waarvan Adam in Ballingschap het vervolg is, wel bijgedragen tot het ontstaan van 't laatste treurspel; de beschrijving immers van het paradijs, zoo uitstekend geslaagd in den Lucifer, hoewel in beknopten vorm, lokte als vanzelf uit tot het voortzetten en uitbreiden van deze regels, terwijl het slot van den Lucifer, dat op Adams val wijst, den dichter er haast toe moest brengen, dat laatste gedeelte nog eens opnieuw volledig uit te werken. Adam in Ballingschap is, zooals duidelijk uit de ‘opdraght’ blijkt, geschreven om later op het tooneel gebracht te worden; Vondel immers zegt: ‘Indien d'aenschouwers, na het speelen, met een vroolijck hantgeklap eenstemmigh toonen dat hun dit behaeght, zullenwe deze moeite niet qualijck besteet achten,’ maar toch is dit handgeklap den dichter nooit te beurt gevallen: het drama is geen enkelen keer opgevoerd. En geen wonder! Het was toch niet mogelijk de eerste menschen op te laten treden in 't kleed der ‘erfrechtvaerdigheit’, geen kleermaker kon zeker een zoodanig gewaad vervaardigen; terwijl in 't laatste bedrijf, als dat kleed heelemaal afviel en de spelers zich schaamrood met een vijgeblad moesten dekken, de toestand nog erger zou worden. Het doel van Vondel bij 't schrijven van zijn drama was: ‘leerachtigh Adams ballingschap, het treurspel aller treurspeelen, tooneelwijs t' ontvouwen’, m.a.w. den val van 't eerste menschenpaar aanschouwelijk voor te stellen tot stichting van 't publiek. De oorzaak van dien val, als oorzaak van den val der geheele menschheid, moest vooral duidelijk uitkomen, er moest dus zeer de nadruk op gelegd worden, dat overtreding van Gods gebod zelfs den volmaakten mensch in het verderf stort. Om dit doel te bereiken en vooral om de gevolgen van die overtreding helder in 't licht te stellen, heeft Vondel gebruik gemaakt van eene scherpe tegenstelling, zooals we die dikwijls in zijn werken aantreffen; hij heeft ons in 't begin in heerlijke verzen den geluksstaat der eerste menschen geschilderd, het paradijs, de volmaaktheid van man en vrouw, hun omgang met God en als toppunt van geluk: hunne bruiloft door 't Opperwezen zelf geboden en bereid door de Engelen, om dan plotseling, juist terwijl het geluk zijn hoogtepunt heeft bereikt, diezelfde jubelende, in-gelukkige en zalige | |
[pagina 498]
| |
schepselen door ééne overtreding van Gods geboden neer te doen storten in ‘eene Ilias van ontelbaere rampzaligheden naer lichaem en ziel.’ Wel moest dat indruk maken op den toeschouwer, (of lezer, want ook deze is, volgens Vondels opvatting van het drama, toeschouwer!) die daar zoo helder de zwakheid van den mensch en de almacht der Godheid vóór zich zag; wel was er reden voor den dichter om te veronderstellen, dat zijn werk tot leering zou strekken, dat het eene aansporing zou wezen om Gods geboden te eeren en na te komen. Adams val wordt gesteld tot een waarschuwend teeken voor al zijne nakomelingen, gelijk Lucifers hoogmoed en straf strekt ‘ten klaren spieghel van alle ondanckbare staetzuchtigen’. | |
Nadere bespreking van den inhoud.
| |
[pagina 499]
| |
gedachte aan de overwinning, met helsche vreugde zal hij zijn triomf genieten. 68.[regelnummer]
‘Zoo zou de lusthof hem gedyen tot een graf,
Ick, om de lijcken heen, met peck- en zwavelkranssen,
Hier onder 's levens boom, in 't ront triomfe danssen,
En brullen dat het aerde en hemel overklonck.’
Daar komen Adam en Eva, zoo glanzend van geluk en zaligheid, dat zelfs de erfvijand op het oogenblik, waarin hij zijne booze plannen smeedt, een kreet van bewondering niet kan weerhouden. (vgl. vs. 103-118.) Een waardig begin dus der schildering van 't eerste menschenpaar. Thans vangt de beurtzang aan tusschen de twee gelieven en in dit verrukkelijk tafereel schildert Vondel ons den gelukzaligen toestand, waarin ze zich bevinden; pas is de zon verrezen, of de gelukkigen wandelen samen door 't heerlijke Paradijs, de vogelen heffen hun gezang aan en ook de menschen volgen dit voorbeeld; uit de volheid huns harten klinkt de beurtzang omhoog ter eere van God. Ze danken Hem voor al 't geschonkene, ze weten, hoe Hij alles heeft geschapen uit niets en alles heeft gegeven aan hen; Eva looft den Heer, die in Adam het edelste heeft geschapen, wat er bestaat: 161.[regelnummer]
‘Gy zweemt naer d' edelste natuure,
En hebt met aerdtscheit iets gemeen.
d' Alwijze wist twee ongelijcken,
De ziel en 't lichaem door een' bant
Te binden met zijn stercke hant,
Een' bant, die nimmer zal bezwijcken.’
Adam prijst den Schepper, die hem ‘zijn zuster, dochter of bruit’ tot gezellin heeft geschonken. 191.[regelnummer]
‘Nu kenne ick eerst het heil van 't goet
Der megenootschap, nu gy blijde
U weet te voegen aen mijn zijde.
Wat valt my uw genootschap zoet!
Wat 's eenzaemheit by 't lief genieten
Van uwe tegenwoordigheit!
Mijn hulp, indienge van my scheit,
Zou 't leven my dan niet verdrieten?
Mijn zuster, dochter, of mijn bruit,
Hoe zal ick u, mijn liefste, noemen?
Het paradijs strooit palm en bloemen:
Voor uwe voeten groeit het kruit.’
Hoe rein is dit menschenpaar, aan niets denkend dan aan 't | |
[pagina 500]
| |
Opperwezen, wandelend in oorden, waarin de adem Gods waart door al 't geschapene. Hun karakter is nog onbevlekt. En straks gaan ze zich weer vermeien in die heerlijke dreven, gevolgd en beschermd door eene rei Wachtengelen, die ‘bij beurte op een ry, den oirsprong aller dingen ontvouwen.’ Alles zingt en jubelt, zelfs de galm van 't paradijs verkondigt Gods heerlijkheid. 213.[regelnummer]
‘De galm van 't paradijs schept lust u na te zingen
Hoe dit heelal uit niet zoo heerlijck wiert gebout.’
| |
Tweede bedrijf.Nog is het toppunt der gelukzaligheid niet bereikt, nog meer is voor de gelieven weggelegd: God wil thans door Engelen hunne bruiloft bereiden en hen voor altijd vereenigen. Reeds zweven de Aartsengelen Gabriël, Rafaël en Michaël naar beneden met de hemelsche laurierkransen. Hoor, hoe Gabriël hun tocht beschrijft: 299.[regelnummer]
‘Wij zweefden zacht en stil den blancken Melckwegh neêr,
De morgenzon voorby, die, schijnende uit het meer
Van 't oosten zuidwaert aen, met haeren gouden wagen,
Den middagh kroonen gingk.’
- - - - - - - - - - - - - -
307.[regelnummer]
‘Zoo streecken wy terstont de vleugels hier ter ste:
Gelijck een arentsvlught, die wijt, van over zee,
Of uit de starren strijckt in top van hooge cederen,
En dan zich zelve deckt en schaduwt met haer vederen.’
Daar ligt het voor hen, 't heerlijke Paradijs, welk lieflijk oord Gabriël thans tracht te schilderen. Vondel zag juist: door de menschen was dit Eden niet te beschrijven, slechts de tong van een Engel kon al het goddelijke onder woorden brengen, wat daar te aanschouwen was. Hier is de dichter in zijn element: ‘poëzie is spreeckende schildery’, dat was zijn machtspreuk en daardoor toovert hij ons het heerlijke tafereel voor oogen, wat hij zelf in gedachten zag. Deze verzen kunnen wedijveren met de schoonste uit den ‘Lucifer.’ (299-338.) En de Koning van al dat overschoone is Adam, Koning in den waren zin des woords, want alles wat zich in 't Paradijs bevindt, draagt zijn stempelGa naar voetnoot1) of dien van Eva, de Koningin: niet alleen het purperkleurige lam, maar ook de bruine eenhoorn, de donkergekleurde muskadel, de oranjeappel, de diep-schitterende turkooizen en karbonkelen, waarnaast het reine, blanke der Koningin, de witte | |
[pagina 501]
| |
lelie, de schitterende diamant, de blanke roomkleur der beek. Maar toch schiet Gabriël te kort bij 't bezingen der goddelijke schoonheid, want zooals Rafaël opmerkt: 342.[regelnummer]
‘Het lofbazuinen kan zijn schoonheit slechts verdoven.’
De Engelen maken intusschen den bruilofsdisch gereed, die overvloeit van al 't weelderige, dat Eden voortbrengt en van wat de hemel bovendien geschonken heeft: (manna en laurier) de bruiloft zal plaats hebben onder den levensboom, de bekoorlijkste en heiligste plaats uit geheel 't Paradijs, terwijl Michaël, Gods veldheer, zelf het heiligdom zal beschermen: 371.[regelnummer]
‘Godts veltheer Michaël blijf midlerwijl de wacht
Bevolen van den hof.’...........
De Aartsengelen begroeten de gelukkigen en bekransen hen met de goddelijke laurierbladen. 453.[regelnummer]
‘Gedooght nu dat we u beide, in 's hooghsten naem, bekranssen,
Terwijl de hemelen al juichende om u danssen.
Ontfangt dees kroonen, gy die dus geluckigh paert.
Een grooter kroon wort u in eeuwigheit bewaert.’
Een rei Wachtengelen bezingt hierop het volmaakte menschenpaar, dat met de Aartsengelen door 't Paradijs zweeft om zich naar den bruiloftsdisch te begeven en beschrijft nogmaals hun gelukzaligen, bijna goddelijken toestand. Maar tegelijk klinkt reeds, evenals in den rei der Edelingen uit den Gysbreght, een waarschuwende toon: 541.[regelnummer]
‘Eert uw hantvest, ô gelieven,
En bewaert uw' vaders last,
Zoo kan u geen vyant grieven.
Houdt u buiten leedt en last.’
| |
Derde bedrijf.Asmodé (de verstoorder!) is op het stampen van Lucifer verschenen aan den voet van den boom der kennis, om met hem te beraadslagen. Lucifer heeft geen rust: de zucht naar wraak drijft hem voort. Asmodé blijkt het vertrouwen zijns meesters waardig, want weldra is 't helsche plan gereed: de appel zal dienen om 't onschuldige paar in 't verderf te storten, vermomming onder 't masker van een draak (slang) is het middel. De draak wordt met opzet uitgekozen, immers: 616.[regelnummer]
‘Geen dier is menschen in zijn kloeckheit zoo gelijck,
En ons zoo nut, om stil een aenslagh uit te wercken,
| |
[pagina 502]
| |
Dan een geschubde draeck, voorzien van schoone vlercken.Ga naar voetnoot1)
Hy is in vliegen en omzweven uitgeleert.
Zijn tong, om 's menschen spraeck te volgen, gebootseert,
Zou geestigh weifelen, en liegen en bedriegen.
Dat waer de rechte valck om van mijn hant te vliegen,
En deze onnozelen te grijpen in hun vlught.’
De vrouw moet het eerst verleid worden: 653.[regelnummer]
‘De vrou moet voortrêen, als de zwackste van hun beide.’
De man zal niet weigeren van de vrucht te proeven, als zij het hem vraagt. 662.[regelnummer]
.......... Zoo zy 't verzoeckt met traenen,
‘Hy slaet zoo kleen een bê de jonge bruit niet af.’
De snoepzucht zal de vrouw ten val brengen en de zucht om 't verbodene te doen, zal daartoe niet weinig bijdragen. 647.[regelnummer]
‘Een dertle snoeplust kan haer brengen tot vergrijp.’
664.[regelnummer]
‘Oock terght verbodt de lust. Het dreigen van de straf
Ontvonckt de lust.’
Lucifer moest wel toestemmend antwoorden, als Asmodé hem toevoegt: 665.[regelnummer]
............ ‘Gy weet hoe lust u kon vermaken.’
Ten slotte zal de drang naar kennis den mensch alle aarzeling doen overwinnen: 669.[regelnummer]
........ ‘Noch zal hy 't zeil niet strijcken,
Maer willen Gode zelf in wetenschap gelijcken.’
Belial, de ‘schalcke’ schildknaap van Asmodé, zal de uitvoerder van deze booze plannen zijn, en dat hij in staat is den opgedragen last te volbrengen, blijkt uit het feit, dat hij zelf reeds dadelijk met een volledig werkplan voor den dag komt. Ook hij denkt eerst de vrouw en daarna den man te verleiden. 746.[regelnummer]
‘Die (de man) ziet te scherp, en zal' door grijns en schoon blancketten.
Der logen heenezien. De vrouwenkunne is zwack
En simpel, als een duif. Wy moeten met ghemack
Te werck gaen, en den man door 't vrouwebeeld genaecken.’
- - - - - - - - - - - - - - -
‘Geweer te spillen op een sterck en scheutvry helt
Is ongeraden. Hier gelt loosheit, geen gewelt.
Men moet het steenen hart vermurwen door gebeden,
En vrouwelippen.
| |
[pagina 503]
| |
Ook de manier, waarop hij Eva denkt te verleiden, stelt de sluwe Belial zich reeds duidelijk voor: 735.[regelnummer]
‘'t Gehoor moet voorgaen, en de rede hun den schroom
Beneemen, om allengs wat nader aen den boom
Te treden, voet voor voet; dan met de hant genaecken
Den appel, die het oogh bekoort, den mont tot smaecken
Verlockt. Zoo wort de doot onweetende gekust,
En niet ontmomt, eer 't vier der snoepkoortse is geblust.’
Evenals Asmodé onderstelt ook hij, dat Adam noodzakelijk het voorbeeld zijner bruid zal moeten volgen Wie kan zijn liefste een verzoek weigeren? 766.[regelnummer]
‘De doffer volgt de duif, het hart de trouwe hinde,
De leeu de boschleeuwin. d' Een ga sleept d' andre voort:
En waer valt weêrstant, als de liefde een lief bekoort’
Onder den levensboom wordt ondertusschen de bruiloft gevierd en nu sluipen de helsche geesten dichter bij, om dien ‘vetten buit’ te bespieden en eene gunstige gelegenheid af te wachten. De feestvierenden heffen een lied aan ter eere der Godheid en de wachtengelen, zwevende op hunne vleugels en zich vasthoudende aan bloemfestoenen, dansen den feestdans rondom het bruidspaar. | |
Vierde bedrijf.Nog ééns stelt Vondel Adam en Eva in al hun geluk voor ons, ja, hun staat van gelukzaligheid is nog gerezen: zij gevoelen zich reeds bijna één met God. Gabriël immers heeft aan 't feestbanket gesproken: 954.[regelnummer]
‘Hy schoof de nevels van het menschelijk gezicht,
En toonde ons welck een stadt de Godtheit in het licht
Hier boven boude.’ - - - - - - - - -
Zij hebben het hemelsche Jeruzalem aanschouwd en trachten nu in hunne opgetogenheid nog eens de stad te beschrijven, zooals die door Gabriël voor hunne oogen werd getooverd.Ga naar voetnoot1)
En nog meer: 997.[regelnummer]
‘(d' Aertsengel) hoopte 't menschdom eens in 's hemels paradijzen
Te wellekomen, op een blijder bruiloftsfeest.’
| |
[pagina 504]
| |
De hemel is voor hen weggelegd. Niets dan rozen op hun levenspad, dat tot den hemel voert. 999.[regelnummer]
‘Terwijlwe hier benêen, van eenen zelven geest
Gedreven, onderling elckandere beminnen,
Laet ons, van dagh tot dagh, een' trap ten hemel winnen,
En steigeren van 't laeghste in 't opperste geluck’.
‘Van eenen zelve geest gedreven, onderling elckander beminnen,’ dat zal voortaan hun doel zijn, een hemel van liefde opent zich voor hen. Alles om hen heen spreekt en zingt van liefde, de doffer liefkoost de duif, de zwaan bekoort de zwaan, de sterke leeuw is als een zacht lam voor zijne geliefde leeuwin, het veil omhelst den olm, de eene boom wordt geënt op den anderen..... ook zij zullen nu dat heerlijke geluk der liefde smaken. 1022.[regelnummer]
‘Zoo lang het aerdtrijck in den arm des hemels hangt,
En d'aerde, zijne bruit, haer vruchtbaerheit ontfangt
Van zulck een bruidegom, die haer met duizent oogen
Van starren aenlonckt, en bestraelt uit 's hemels boogen,
Zoo lang zal mijne min met d'uwe gaen gepaert,
En elcke dienst en kus blijft my een wêerkus waert.’
Zoo jubelt de gelukkige Eva; zij zal haar man beminnen, zoolang de hemel zijne bruid, de aarde, toelonkt en in zijne armen houdt. Zoo staat ze, overstelpt van weelde en geluk, terwijl Adam even ter zijde treedt om zijnen Schepper te danken voor al de geschonken gaven, zoo staat ze droomende aan den voet van den boom der kennis en daar verschijnt haar Belial, in de gedaante van eene slang. Welluidend en zacht klinken de tonen zijner stem, als een nagalm van 't door Adam gesprokene, als een luidop gesproken droom van Eva zelf: 1032.[regelnummer]
Geluck, ô bruit, aenstaende moeder
Der eeuwen: heil in d'echte staet.
De hemel zy en blijve uw hoeder,
De bruidegom uw toeverlaet.
en vleiend vervolgt die zoete stem: ‘De roos en leli luicken onder
Uw voeten schooner op, ô bloem
Der schoonste bloemen, weereltswonder
Van alle schoonheên, die haer' roem
En vlag voor uwe schoonheit strijcken,
Noch schooner moetge namaels prijcken’
Kan Eva vluchten, kan zij zich afkeeren van iemand, ‘die haer met zulck een gloet van liefde nadert?’ Zeker, neen! Belial heeft | |
[pagina 505]
| |
al veel gewonnen, maar nog rept hij niet van den appel, eerst moet de schuwheid geheel overwonnen. En hij spreekt haar nogmaals aan met dezelfde zachtvleiende stem, hij zegt haar, hoe al de dieren haar vereeren, hoe zij ieder heeft bekoord: de vogels zweven rondom haar in de lucht, die zij inademt; de dolfijn streelt met zijn staart en vinnen de oevers van het land, waarop zij wandelt; de woeste eenhoorn zelfs schreit van verlangen, als hij haar aanschijn ziet. Zoo eert ook de slang haar, zij behoeft niet bevreesd te zijn, het arme dier zal Eva niet deren, het vraagt slechts de gunst, haar iets te mogen aanbieden: 1088.[regelnummer]
‘Mijn maght is kleen, mijn hart dienstvaerdigh
Voor u ten beste. Ick noode u uit
Op dezen boom, waerin de prijs leit
Van alle wetenschap en wijsheit.’
Eva schrikt, als had die mond een godslastering uitgesproken, ze legt den vinger op de lippen en schuw zegt ze: 1092.[regelnummer]
‘Zwijgh stil, en wacht u my te nooden
Op ooft, dat wetenschap belooft.
Dees appel wert mijn mont verboden,
Dies noodtme op geen verboden ooft.’
Hoe, vraagt Belial, heeft God U verboden te eten van 't geen er groeit in 't Paradijs? Neen, dat niet, antwoordt Eva, wel plukken we vele vruchten, maar deze brengt ons ongeluk, pest en dood. - Och, wat! denk toch eens, dat kan immers niet: ‘dees wet is strijdigh met recht en reden......’ En hij laat de appels blinken voor haar oogen, verleidelijk klinkt het weer: 1122.[regelnummer]
‘Deze appels kennen geen venijnen,
Zy smilten lieflijck op de tong,
Verheugen 't hart, als hemelwijnen.
Zy houden 't menschdom eeuwigh jong.’
Bovendien, gij zijt de bruid thans, hoe zou men U op dezen dag zoo streng behandelen en niets toegeven? 1126.[regelnummer]
‘En 't is nu bruiloft, daer Godts reien,
Uit lust om u te prijck te zien,
In uwe schoonheit zich vermeien,
Wat wellust zou men u verbiên!’
Zie, niet alleen de dieren rondom U, zelfs deze vruchten beminnen U, ze vragen smachtend om een kus............... 1131.[regelnummer]
‘Dit ooft verlieft op uwe lippen!’
| |
[pagina 506]
| |
Nog durft Eva niet plukken, nog aarzelt ze, maar toch Belial kan tevreden zijn: ze vraagt reeds waarom en dat is het begin van allen twijfel 1140.[regelnummer]
‘Ay zeghme eerst, die my dus durft nooden,
Waerom is my dien boom verboden?
Waerom is aen dees vrucht te smaecken
De doot gehecht? waerom verbiet
De hovenier haer aen te raecken,
Op lijf- en zielstraf, schuilt'er niet
Venijnighs, onder schoone verven?’
Belial zal haar dit geheimnis ontvouwen. Listig is zijne inkleeding: hij mag dit eigenlijk niet zeggen, ‘het is verboden Godts geheim te melden.’ Zwaar zal wellicht de straf zijn van dengene, die toch licht durft verspreiden, waar nu duisternis heerscht, maar ‘Al zoudtme zelf het leven gelden.’
toch zal Belial uit liefde voor Eva alles openbaren. Wie plukt en eet van dezen boom zal zien ‘met oogen des verstants’, zoodra ze dezen rijken schat heeft aangenomen, zal ze 1167.[regelnummer]
‘Veranderen in een Godin,
En Gode in geene wijsheid wijcken.’
God weet dat alles, de nijd alleen van Hem is het, die dit verbod heeft doen ontstaan. Zijne heerlijkheid zou misschien verduisterd worden door den stralenden glans der nieuwe Godin. 1173.[regelnummer]
‘Deze appelschel beschaduwt Godt.’
Tast toe nu, tast toe volschoone! Zie, ik schud reeds aan den boom, tast toe en de Godheid stort U in den mond. Zie, hoe hij blinkt, die appel, die gouden vrucht zoo mild van sappen....... Tast toe en de hemel zal uw deel zijn! Het is beslist. Juist, zooals Belial het zich had voorgesteld en met een zienersgave aan Asmodé mededeelde, juist zóó heeft de zonde plaats. Eva nadert met wankelende schreden, met kloppend hart, met bevende leden. Zie, hoe lokt de vrucht...... 1186.[regelnummer]
‘O blozende appel, 'k zie u schieten
Een' strael van gout, en levend root....’
ze strekt de hand uit, verlangen, vurige begeerte spreekt uit haar oog en ze hijgt: 1188.[regelnummer]
‘Die zonder smet u moght genieten!’
| |
[pagina 507]
| |
maar de hand zakt langzaam neer: als de daad toch eens ongeluk over haar bracht........ 1189.[regelnummer]
‘Zou de doot,
Een worm zich in dien boezem bergen?’
Ze twijfelt, maar weer verscheurt het groote verlangen om te bezitten hare ziel: waarom mag zij ook niet genieten, waarom, waarom niet? Daar plotseling, vastberaden, vlug de laatste stap: wat zou het ook, ‘wat schaet een beet?’ 't Is maar een snoeperijtje, de moeite niet om van te spreken! Zoo'n kleinigheid wordt licht vergeten. Eén ruk en de appel hangt tusschen hare bevende vingers. Maar de misdaad is nog niet volkomen, wel is de vrucht geplukt, doch de mond heeft het sappige vleesch nog niet geproefd. Lang duurt de weifeling niet: een enkele aansporing van Belial is voldoende om ook dat te bewerken en zalvend kan de verleider zeggen: 1201.[regelnummer]
‘Nu eet, dat u de hemel zegen.’Ga naar voetnoot1)
Toch is het helsche doel nog niet geheel bereikt, Eva's val is slechts het middel om ook Adam te verderven: de bruid moet thans haar bruidegom uitnoodigen om aan dit heerlijk ‘bancket’ deel te nemen en hij zal zeker den eersten wensch zijner geliefde niet onvervuld willen laten, ook al voelt hij, dat deze stap een verkeerde is. Vervuld met gedachten aan Gods heerlijkheid en liefde komt Adam peinzend nader, zoekende zijne bruid, zijn ‘halve ziel.’ Maar..... hoe: ‘ick zie my doof en stom!’ niet kunnende gelooven, wat zich aan zijn verbaasden blik vertoont, blijft hij staan, terwijl Eva hem vleiend toespreekt: 1225.[regelnummer]
‘Genaeck mijn liefste....’
en als hij aarzelt, klinkt het verwonderd uit haar mond: ........... Hoe? is nu de bruidegom
Afkeerigh van zijn bruit? Ick wacht u met verlangen.’
Doch Adam kent te goed dat verbod, hij beseft duidelijk, dat het niet enkel een onnoozel snoeperijtje is, maar een overtreden van 't geen God heeft verordineerd, een stap, waarvan de gevolgen | |
[pagina 508]
| |
heilloos zullen zijn. En hoe de schoone ook lokt, hoe verleidelijk ze den appel ook voor zijn oogen laat blinken, hij blijft standvastig: hij ziet niet eens het lokkende van de vrucht, hij denkt slechts aan de gevolgen, die deze daad met zich moet brengen. ‘Wat spreekt ge van schoonheit, wat van lekker smaken!’ 1236.[regelnummer]
‘Och smaeck! een koude koorts rijdt over al mijn leên,
Mijn haer rijst overendt. Och lief, waer wil dit heen!
Wat wort mijn hart beklemt! dat Godt dien appel schende,
Den boom uit d'aerde rucke, ô jammer, ô elende!
Is dit alree de vrucht, de vreught van 't bruiloftsbedt?
Ontheilightge zoo snoot des allerhooghsten wet?’
Zelfs nadat Eva gewaagt van de wijsheid en kennis, die in de vrucht verscholen liggen, blijft hij zijn Schepper getrouw. 1259.[regelnummer]
‘Godt vreezen is 't begin van kennisse en van wijsheit.
Wie hem gehoorzaemt en zich onder zijne wet
Gewilligh buight, is vry van zulck een lastersmet.’
Toch is er strijd in zijn binnenste: hij beseft, dat er gekozen moet worden tusschen zijn vrouw en zijn God. 1288.[regelnummer]
‘O welck een strijt! hier staet het vrouwebeelt; daer Godt,
Hier vleit me haere bê; daer dreightme een streng verbodt’
Hij weifelt, maar toch kiest hij. Zijn Heer, zijn Schepper kan hij niet ontrouw worden: 1303.[regelnummer]
‘'k Getroostme niet van Godt, maer eer van u te scheiden:
Indien ick een van bey moet kiezen. Dit sta vast’
De duivel, die door Eva's mond spreekt, schijnt het pleit te zullen verliezen, daarom het laatste middel beproefd: de bruid toont zich gegriefd, diep vernederd schijnt ze te zijn door Adams woorden en ze keert zich van hem, ze verwijt hem zijn onstandvastigheid, zijn trouweloosheid, hij bemint haar niet meer. Ziet, al de dieren uit het Paradijs eeren en beminnen hunne wijfjes, maar Adam, de Koning van den hof, verstoot zijne bruid. 1318.[regelnummer]
‘Ick neem den hof, en al de dieren tot getuigen
Van uwen wrevlen aert. De wreetste leeuwen buigen
Zich onder hun leeuwin. De tiger brant van min,
En ziet niet lievers dan zijn lieve tigerin
Naer d' oogen en den mont. Zij drincken uit eene ader
En eeten eene spijs, en wandelen te gader:
Maer Adam acht zijn bruit, zijn jonge weêrga, niet.’
Ze gaat heen: ‘Leef lang. Gedenck dat gij uw vrou nu 't leste ziet.’
| |
[pagina 509]
| |
Dat is te veel en hoewel Adam weet, dat hij verkeerd handelt, geeft hij toe uit liefde voor Eva en deelt den appel met haar. 1339.[regelnummer]
‘Och zwijg, mijn liefste, zwijg. Gij nijpt mijn hart met schroeven.
Hoe kan ick Gode en u behaegen in dees zaeck!
De hooghste wijsheit vint in troubreuck geenen smaeck.
Zij voeghde ons t' zaemen. Laet ons dan te zaemen leven.
O vader, kuntge uw' zoon een struickeling vergeven,
Dat ick een' oogenblick mijn wederga behaegh',
Zoo zie dit over. Dit 's een overgaende vlaegh.
Men moet een zwacke zacht en minnelijck bejegenen,
Met alle eerbiedigheit. Gij kunt den appel zegenen,
En scheiden het vergift, gesproten van 't verbodt.
Nu geef den appel hier, zoo deelen wy een lot.’
Adam beseft het gewicht van zijn stap nog niet ten volle, hoewel hij weet, dat de handeling verkeerd is, maar de grootte der overtreding wordt hem reeds iets meer bewust, nu plotseling het vreugdegezang der engelen verstomt, en daarna overgaat in een klaagzang: 1352.[regelnummer]
- - - - - - - - ‘Ick hoor de bruiloftsreien
Een klaght aenheffen, die den bruiloftsgalm verdooft.’
en ook Eva verschrikt, als ze hem plotseling ziet verbleeken. 1353.[regelnummer]
‘Mijn lief, hoe zietge dus bestorven om uw hooft?’
Doch moedig vervolgt ze: ‘Schep moet, mijn lief: gy hoeft te schricken nog te schroomen,
Ick hebbe alleen dien last op mijne ziel genomen.’
De rey van Wachtengelen jammert om den val der eerste menschen, die zoo gelukkig in eeuwigheid hadden kunnen leven en nu door hunne zwakheid in een poel van jammer zijn neergestort. 't Is de klacht, die reeds Adam hoorde aanheffen, toen hij zijn mond aan de verboden vrucht zette. | |
Vijfde bedrijf.De helsche geesten juichen en Lucifer belooft Asmodé straks te zullen inhalen ‘op schorre nachtklaroenen’. Ze zullen feestvieren en verheugd van hart zijn, omdat God zelf in Adam is vernederd. Lucifer gevoelt zich reeds ten deele gewroken over de vernedering, die God hem vroeger heeft aangedaan. Asmodé wordt rijk beloond: 1419.[regelnummer]
‘Wy kroonen u ten vorst der oostersche landouwen.
Gy steurde het eerste feest der levenden, en zult,
Ten Godt der bruiloften van 't oosten ingehult,
Gemaghtigt worden, 's nachts het bruiloftsbedt t' ontsteecken
| |
[pagina 510]
| |
Met geile vlammen, en des bruigoms hals te breecken,
Daer hij gewonden leght in d'armen van zijn bruit.’Ga naar voetnoot1)
De dankbare dienaar antwoordt: 1425.[regelnummer]
‘Dat's meer dan ick verdiende. Op uwen zegen sluit
My d'ysre kroon om 't hooft. Zy roeste, uw' naem ter eere.’
Adam en Eva gevoelen reeds duidelijk, hoezeer ze misdreven hebben jegens hunnen Heer, wat blijkt, als Asmodé verhaalt van hunne vernedering. Het kleed der erfrechtvaardigheid is verscheurd en afgevallen, de ongelukkigen zien hunne naaktheid en vol schaamte vlechten ze vijgebladen samen om zich te dekken. 1432.[regelnummer]
‘Zy weven schaemroot, om de schamelheit t' ontgaen
Van hunne naecktheid, een groen web van vijgeblaên
Om 't middenlijf; want wy hen by de locken sleurden
Door braem, en doornehaegh, en distelpunt, en scheurden
De witte zijde van hunne eerste onnozelheit.’
De liefde en harmonie, die in de eerste bedrijven zoo roerend geschilderd werden, zijn verdwenen: 1439.[regelnummer]
‘Men hoortze elckandere de schult der misdaet wijten.’
Vooral Adam is troosteloos en haast waanzinnig van smart. Hoor zijn klachten: 1443.[regelnummer]
- - - - - - ‘Waertoe, waer ben ick toe vervallen!
Ick gaf mijn bruit niet, maer mijn vyandin gehoor.
Mijn vleesch heeft my verraên. Ick volghde een heilloos spoor.
Een vuile snoeplust was de pijl, die Eva griefde,
En my al teffens. Och, dit komt van vrouwenliefde.
Ick ben van mijne ribbe en eigen vleesch verraên.
De vrouweliefde komt my al te dier te staen.’
Lucifer jubelt van vreugde bij 't hooren van deze woorden. Hoogmoedig en verwaten bralt hij: 1460.[regelnummer]
‘Zoo wort mijn wraeck verzoet. Nu triomfeert de hel.’
Vgl. tot vs 1473. Zijn hart zwelt van vreugde bij de gedachte, hoeveel menschenzielen in de toekomst voor hem bestemd zullen worden en hoe weinig daarentegen de hemelsche zaligheid deelachtig zullen worden: 1474.[regelnummer]
‘Laet al de weerelt vry van Adams erven krielen:
Uit sestigh eeuwen berght hy pas een hantvol zielen,
Zoo stijge ick, na mijn' val, op eenen hooger trap.’.
| |
[pagina 511]
| |
Hoe meesterlijk heeft Vondel hier den hoogmoedigen Lucifer geteekend. De hoogmoed werd de oorzaak van zijn val, en toch, na zijn vernedering, blijft die hoogmoed steeds een zijner voornaamste karaktertrekken. Thans voert de dichter ons voor het laatst het paar voor oogen, dat we voor weinige oogenblikken zagen als de gelukkigste stervelingen, terwijl er nog grooter geluk voor hen scheen weggelegd, welke wezens nu langs ons heen sluipen, vol schaamte, diep rampzalig, verteerd door wroeging, vruchteloos een plek zoekende, waar rust is te vinden. Hun toestand is nog erger, dan Asmodé ons verhaalde. Adam is werkelijk den waanzin nabij. 1509.[regelnummer]
‘Ick zie de spookery, en hoor het nachtgeraes
Rondom my heene. Zie de razeryen klimmen
Van onder op, en hoeze ons dreigen, en begrimmen:
De nevel, die 't gezicht benevelde, verdwijnt.
Nu zienwe een' ommegangk van spoock, dat ons verschijnt.
Ick kan de rampen en het leet, by u gebrouwen,
Niet overzien - - - - - - - - - - - - - -.’
Het leven is niets meer voor hem, de dood alleen kan rust en verlossing brengen: 1540.[regelnummer]
‘'k Verbeeldme, waer ick ga en sta, een bange doot,
Zy grimtme lelijck aen. Och, open uwen schoot:
Ontfangme, o aerde; want de lust is my benomen.
Ontfangme wederom. Ick ben van u gekomen.’
Vgl. tot vs 155. Eva poogt hem tegen te houden en tot bedaren te brengen, maar Adam luistert niet naar haar: hij vloekt zijne vrouw. 1569.[regelnummer]
........ (Gij zijt) ‘'t vleesch, dat mij verliet,
Verleide. ô valsche tong, met slangegift bestreecken!’
‘Gy zijt de looze slang, die my den dootsteeck gaeft.’
Eva toont zich hier sterk en moedig; ze bekent schuld en vraagt Adam aan zijn zijde te mogen sterven. Kunnen we niet langer samen geluk smaken, laat ons dan tenminste gezamenlijk den dood onder de oogen zien. Nu leert ook de man zich weer van zijn betere zijde kennen: 1589.[regelnummer]
‘Och liefste, 't is mijn schult. Mijn troost, mijn waertste pant,
Ick wil mijn leven, u ter liefde, noch verlengen.
Wisch af dees traenen, die de bleecke blaên besprongen
Van uwe kaecken. Zet uw edel hart gerust.’
Maar juist, nu hun smart één oogenblik door de liefde wordt | |
[pagina 512]
| |
gelenigd, verschijnt Uriël, de straffende engel met het vlammende zwaard. 1602.[regelnummer]
‘Wat hoore ick daer? een storm begint hier op te steecken,
De donkre en zwangre lucht onstuimigh uit te breecken.
De bladers ruisschen uit vier hoecken heene en weêr.
De bulderende wint smijt bosch en boomen neêr.
Het aerdtrijck davert, dreunt, en loeit, en huilt van onder.
Het blixemt blick op blick. Op 't weêrlicht rolt de donder
De donderklooten door de wolcken slagh op slagh,
En d' avontschaduw jaeght den ondergaenden dagh.’
Wegschuilen baat niet, Uriëls stem roept de ongelukkigen op om het vonnis aan te hooren. ‘O Adam, Adam, hoor.’
Verpletterend klinken de woorden van den straffenden engel, 1655.[regelnummer]
‘O hofslang, listigh dier, gevoel nu 's hooghsten toren.’
Vgl. tot 1675. ‘Gij, Cherubijnen, verjaeght de ballingen, verjaeght dit paar bandyten ten paradijze uit’. De engelen, die zoo even nog met het gelukkige paar ter bruiloft gingen, verdrijven hen nu voor eeuwig uit het schoone Eden, dat door blakende vlammen wordt afgesloten. Verpletterd, bevende, met onvaste schreden gaan de gevloekten hunne ballingschap tegemoet; hun land vol geluk en zaligheid ligt daar voor altoos achter hen, een leven vol kommer, jammer, moeite en ellende, wacht de verstootenen. ‘Helaas’, klaagt Adam: 1698.[regelnummer]
‘Helaes, wie onderstut mijn twijfelende stappen?
Mijn weêrgade, onderstutme in droeve ballingschappen.
De beenen sidderen. Het is hoogh tijt te vliên.
Wij scheiden, zonder hoop van immer u te zien,
O lusthof paradijs! o schoot van ons geboorte!
Wat baet het ommezien! ons wort geboôn dees poorte
Te ruimen, om een dorre en dorstige landou
Te zoecken, in elende. ô knaegend naberou,
O zweetende arrebeit, ô endelooze elenden!
Geleitme, volghtme na, met heele kommerbenden!
Hier heeft de zomer uit. De winter klamptme aen boort.
Godts slaghzwaert volght ons op de hielen. Spoenwe voort.’
Amsterdam. E. Rijpma. |
|