Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe wijze of modaliteit van den zin.De modaliteit van een zin is de wijze, waarop we ons de vereeniging tusschen onderwerp en gezegde gedacht hebben. Een zin immers ontstaat door de vereeniging van die twee voorstellingen; we denken ons eerst eene zelfstandigheid (het onderwerp) en vermelden daarvan dan een kenmerk (het gezegde). Zoodra we een zeker verband denken tusschen deze beide voorstellingen, ontstaat een zin. Nemen we als voorbeeld: de jongen loopt. Eerst vormen we ons eene voorstelling van de zelfstandigheid jongen en brengen daarmee in verband de voorstelling van de werking loopen; op het oogenblik, dat we ons deze vereeniging denken, ontstaat de gedachte, die we uitdrukken in den zin: de jongen loopt. De wijze, waarop men deze beide deelen verbonden denkt, de verhouding dus tusschen onderwerp en gezegde, noemen we de modaliteit van den zin. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||
Bij deze verhouding doen zich nu de drie volgende hoofdgevallen voor:
Voorbeelden: 1e. Hij komt. Het kenmerk komen wordt toegekend aan de zelfstandigheid, er is dus aansluiting tusschen beide voorstellingen, de handeling heeft plaats, er is overeenstemming met de werkelijkheid. 2e. Hij komt niet. Er is verband gedacht tusschen de werking komen en den bedoelden persoon, dit verband is echter weer verbroken: de beide voorstellingen stooten elkaar af, er heerscht onwerkelijkheid. 3e. Hij komt misschien. Weer is er verband gedacht tusschen het onderwerp en de werking, maar men verkeert in 't onzekere, of dit zal kunnen blijven bestaan, of dat het moet worden opgeheven; nu eens is er aantrekking, dan weer afstooting. De werking is mogelijk. Tusschen deze hoofdgevallen kunnen zich verschillende schakeeringen voordoen, die soms meer op 't eene, dan op 't andere gelijken en waarbij de modaliteit in hoofdzaak afhankelijk is van de volgende factoren. I. den toon van den zin. De eigenlijke taal is de spreektaal, de schrijftaal is enkel eene voorstelling, en dikwijls slechts eene gebrekkige voorstelling, van het gesproken woord. Eerst de spraak, het levende woord, geeft gloed en bezieling aan die doode teekens: c'est le ton qui fait la musique! De toon is met betrekking tot de modaliteit van den zin van overwegend belang, de manier, waarop de spreker zijn woorden zegt, zijn de duidelijkste aanwijzing omtrent de bedoeling dier woorden. Men lette hierbij op qualiteit en quantiteitGa naar voetnoot1), welke beide middelen echter meestal samen werken om de bedoeling ondubbelzinnig te doen blijken: eene arme vrouw, die om een aalmoes | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||
smeékt, vraagt klagend en tevens zacht; een agent van politie, die een kwajongen verjaagt, spreekt barsch en luid. II. Een tweede factor is de woordschikking, We onderscheiden hierbij twee gevallen: 1e. Onderwerp gevolgd door 't gezegde. 2e. Onderwerp voorafgegaan door 't gezegde. b.v. ‘hij komt’ en ‘komt hij?’ In 't eerste geval is de gedachte uitgedrukt door den zin reeds werkelijkheid, in 't tweede geval nog onwerkelijkheid, immers de werking komen heeft nog niet plaats gehad, misschien wordt de veronderstelling later tot werkelijkheid, maar nu is dat nog niet het geval. Den vorm onderwerp + gezegde noemen we daarom den werkelijkheidsvorm, terwijl gezegde + onderwerp de onwerkelijkheidsvorm is. In den zin: hij komt niet is de vorm die der werkelijkheid, terwijl de inhoud van den zin juist op het tegenovergestelde wijst. Dit geval is echter niet in strijd met het bovengenoemde, omdat de inhoud door eene bijkomende omstandigheid, hier het modale bijwoord niet, veranderd is. III. In aansluiting met het laatstgenoemde komen we tot den derden factor: de modale bepalingen. Een modale bepaling geeft niet, zooals de andere bijwoordelijke bepalingen, een kenmerk op van een woord, maar zegt ons iets omtrent het verband tusschen onderwerp en gezegde, iets omtrent de wijze, waarop men zich dat verband denkt. Hierbij zijn drie gevallen mogelijk:
In alle drie gevallen is het verband gegeven, er bestaat dus reeds eene bepaalde verhouding tusschen onderwerp en gezegde b.v. hij komt. Dit verband kan men nu versterken door een modaal bijwoord als stellig b.v. hij komt stellig, men denkt zich de aansluiting tusschen O. en G. thans nauwer dan zooeven, er bestaat meer zekerheid, dat de zelfstandigheid de werking zal verrichten. Hiertegenover staat: hij komt niet, het modale bijwoord geeft te kennen, dat het verband tusschen onderwerp en gezegde ten onrechte gedacht is, dit verband wordt verbroken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||
Tusschen deze beide uitersten liggen verschillende gevallen, die we in 't algemeen kunnen uitdrukken door 't bijwoord misschien: hij komt misschien. Het verband tusschen hij en komen is gedacht als werkelijk bestaande, doch de toevoeging misschien verzwakt de aansluiting, we weten nu niet zeker, of de werking wel zal geschieden. Bij deze twijfel-uitdrukkende bijwoorden heerscht weer groote verscheidenheid, de beteekenis van alle komt niet precies met elkaar overeen; we denken b.v. aan; hij komt waarschijnlijk, denkelijk of mogelijk. Naast de modale bepalingen staan de modale zinnen, die denzelfden dienst doen en waarvan we enkele voorbeelden opgeven. Naar men zegt, woedt de brand nog. Voor zoover ik weet, komt mijn vriend morgen. Volgens de uitspraak van den rechter is hij schuldig. IV. Tusschenwerpsels en aansprekingen. Hun dienst komt geheel overeen met hetgeen van de modale bepalingen gezegd is, b.v. ja, hij komt en neen, hij komt niet. Het eerste tusschenwerpsel versterkt het verband tusschen onderwerp en gezegde, het laatste heft dat verband op. Doch ook de andere tusschenwerpsels, de zoogenaamde gemoedsuitingen, zijn aanduiders der modaliteit van den zin. Zeg ik: toe, doe dat voor me! dan geeft het woordje toe en vooral ook de toon, waarop het wordt uitgesproken, heel sterk te kennen, dat de spreker gaarne wil hebben, dat de werking geschiedt. Eene aanspreking kan precies denzelfden dienst doen. Zeg ik bv. Beste vriend, help me! dan blijkt uit die aanspreking heel duidelijk, dat de spreker gaarne de verwezenlijking van 't gesprokene zou zien, en tevens, dat hij veronderstelt, dat de werking zal plaats vinden. Zijn ‘beste vriend’ zal hem dit niet weigeren. Een dergelijk geval hebben we in: Kerel, pak je weg! De dreigende toon en de betiteling kerel zullen voor den betrokken persoon wel voldoende zijn om de handeling uit te voeren, die in den volgenden zin wordt genoemd. Neutraal is de eenvoudige aanspreking, die zonder bijbedoeling genoemd wordt, dus de naam of de aanduiding van den persoon b.v. Jan, kom eens hier, of jij, lees verder! V. De wijze van het werkwoord. Het werkwoord is de kern van den zin, geen wonder dus, dat de wijze van dit deel van overwegend belang is voor 't geheel. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||
Met betrekking tot ons doel verdeelen we deze vormen in twee groepen:
Tot geval 1 behoort slechts de aantoonende wijs b.v. hij komt vandaag, waarbij men zich de werking denkt als werkelijk te geschieden, onverschillig of dit in den tegenwoordigen, den verleden of den toekomenden tijd gebeurt. De andere drie: de aanvoegende, de gebiedende en de voorwaardelijke wijs, drukken eene onwerkelijkheid uit, die in de beide eerste gevallen misschien nog tot werkelijkheid wordt, maar bij de voorwaardelijke wijs steeds in strijd daarmee blijft. De aanvoegende en de gebiedende wijs zijn dus relatief de voorwaardelijke wijs absoluut onwerkelijk. 't Verschil tusschen de beide eerste wijzen is slechts een verschil in intensiteit, de aanvoegende wijs spreekt den wensch uit, dat de gedachte tot werkelijkheid moge worden b.v. ik hoop, dat gij uw best zult doen, terwijl bij de gebiedende wijs de gedachte, volgens meening van den spreker, werkelijkheid behoort te worden, er wordt verwacht, dat de werking zal geschieden. b.v. jongen, kom hier! Toch is er ook in dit geval nog geen werkelijkheid, het is niet beslist zeker, dat de handeling zal geschieden, alleen een hooge graad van waarschijnlijkheid is bereikt. Dat de aanvoegende en de gebiedende wijs nauw aan elkaar verwant zijn, blijkt uit het feit, dat de eene soms de beteekenis van de andere aanneemt b.v. Geef ons heden ons dagelijksch brood! naar den vorm gebiedende, naar de beteekenis aanvoegende wijs. Als een vorst tot zijne hovelingen zegt: ieder keere huiswaarts, dan gebruikt hij den vorm der aanvoegende wijs, terwijl de zin naar de beteekenis een gebod uitdrukt. In een schema kunnen we de bovenstaande onderscheidingen aldus uitdrukken:
De gebiedende wijs zetten we het meest naar links, omdat deze dichter bij de werkelijkheid staat, dan de aanvoegende wijs. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||
VI. De hulpwerkwoorden van wijze. Hieronder verstaan we in 't algemeen die werkwoorden, welke bepaald met het doel gebezigd worden om iets mede te deelen, omtrent de modaliteit van den zin. We onderscheiden twee verschillende soorten:
Onder groep 1 rekenen we de werkwoorden, welke meehelpen bij de vorming van een der vier pas behandelde wijzen van 't werkwoord, nl. mogen en laten. Mogen dient om eene aanvoegende wijs uit te drukken, b.v. Moge hij de overwinning behalen! terwijl laten de gebiedende wijs mee helpt vormen, b v. Laat dien jongen zijn gang gaan! De hulpwerkwoorden van de tweede groep zeggen ons iets van de modaliteit van den geheelen zin, (die der eerste groep doen dat natuurlijk middellijk ook!) ze geven de betrekking te kennen, waarin volgens den spreker de inhoud van den zin staat tot de werkelijkheid. Tot deze werkwoorden behooren kunnen, mogen, willen, moeten, zullen. Bij de eerste drie wordt de werking voorgesteld als wenschelijk of mogelijk b.v. Het kan waar zijn, wat ge daar zegt. Mijn vriend mag wel gelijk hebben. De wind wil tegen den middag wel eens krimpen. De mogelijkheid blijkt vooral duidelijk hieruit, dat men in al deze gevallen dezelfde gedachte kan uitdrukken door een bijwoord van modaliteit, b.v. Misschien is het waar. Wellicht heeft uw vriend gelijk. Mogelijk krimpt de wind van middag. Moeten en zullen daarentegen drukken eene meerdere zekerheid uit, b.v. De brand moet door onvoorzichtigheid ontstaan zijn. Het zal wel waar zijn, als jij het zegt. In deze gevallen kan men dan ook de modale bijwoorden: waarschijnlijk of stellig gebruiken, terwijl ook zinnen als naar men zegt, voor zoover men weet denzelfden dienst kunnen doen. Amsterdam. E. Rijpma. |
|