Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Verscheidenheden.Stank voor dank; met stank beloond worden.Dr. Stoett in zijn Nederlandsche Spreekwoorden enz., bl. 556, wil de uitdrukking stank voor dank verklaren als ter wille van het rijm verbasterd uit een nog minder mooie, maar door haar groote tegenstellingen wel teekenende uitdrukking: stront voor dank, die zijn belezenheid hem uit een 16e eeuwsche klucht aan de hand doet. Het kan waar zijn, doch wijst het rijm, dat overoude en zeer gewone kenmerk van vele onzer spreekwoorden in de volkstaal (zie Verdam, Uit de Geschiedenis der Nederlandsche taal, bl. 169/170) ons niet veeleer op de prioriteit van stank voor dank, waarvan stront voor dank een variatie is, die zich zeer wel laat verklaren uit den onbedwingbaren lust onzer oude comici om zoo plat en onkiesch mogelijk te zijn? Hierbij komt, dat ik meen met een aannemelijke verklaring van de uitdrukking stank voor dank voor den dag te kunnen komen; ik breek dus niet alleen af, maar wil ook opbouwen. Dat het oude volksgeloof en bijgeloof mythologische en oudchristelijke voorstellingen sporen hebben nagelaten in den spreekwoordenschat onzer taal, is bekend genoeg (vgl. het boven aangehaalde werkje van prof. Verdam, bl. 272-275) en onze uitdrukking meen ik in verband te mogen brengen met het geloof aan den duivel en de voorstellingen en verhalen, die het deed geboren worden. Stank voor dank, d.i. ondank in de plaats van dankbaarheid. Dankbaarheid is eene deugd, die van en uit God getuigt; zij wordt door de Christenen als een bij uitstek Christelijke deugd geacht; getuigen zoo vele hymnen met dit thema. Ondank kleeft hem aan die in ‘den strik des duivels’ gevallen is; ondank is uit den booze, is des duivels. Tegenover de Goddelijke deugd der dankbaarheid, eene gave Gods, staat dus de ondankbaarheid, voortkomende, berokkend door den duivel, die - en hier ligt de verklaring van het verband tusschen de begrippen ‘stank’ en ‘ondank’ - volgens het oude bijgeloof niets dan ‘stank gaf’ bij zijn (door uitbanning, vaak onwillig) verdwijnen. Lezen wij op bl. 427 van dit Tijdschrift (jaargang XXV) het heengaan van Beëlzebub gelijk Friedrich v. Hagedorn dat beschrijft in zijne vertelling Aurelius und Beelzebub dan zegt | |
[pagina 447]
| |
de dichter: ‘Beëlzebub verdween met, gelijk dat zijn familie eigen is, hevigen stank.’Ga naar voetnoot1) G.J. Meyer, die in 1836 te Groningen een oude verzameling Spreuken en Spreekwoorden heeft uitgegeven, heeft ons op bladz. 25 bewaard de zegswijze: ‘Hij ruymt mit een stanck, hij slachtet die duyvel’, waarbij wij in het Taalkundig Woordenboek op Hooft van A.C. Oudemans, bladz. 276 lezen: ‘Dat de duivels of andere booze geesten, van iemand in boosheid scheidende, een onverdragelijken stank nalaten, is in het volksgeloof gevestigd.’ Ook vermeldt Harrebomeé, II, 300: ‘Hij slacht den duivel, hij vertrekt met stank.’ Ook prof. Verdam in het reeds meermalen aangehaalde werkje, bladz 274, wijst in verband met Christelijk-mythologische voorstellingen, in spreekwijzen bewaard, op de 17e-eeuwsche zegswijze met stank scheiden of ruimen ‘gezegd van iemand, wiens slecht gedrag of boos karakter aan den dag komt, waardoor de eigenaardige wijze wordt gekenschetst, waarop men zich voorstelde, dat een uitgedreven duivel of booze geest zijn machtelooze woede kenbaar maakte’.Ga naar voetnoot2) Dr. Stoett teekent in de Episodes uit Hooft's Nederlandsche Historiën (Nederlandsche Klassieken II, uitg. Suringar) bl. 109, bij de in de noot uit Hooft aangehaalde plaats aan: ‘Stank, overdrachtelijk in den zin van wandaad: vgl. thans nog stank voor dank ontvangen; met stank beloond worden en vroeger met stank scheiden’.
Warffum. G.A. Nauta. | |
[pagina 448]
| |
Roekeloos.Roekeloos behoort tot die woorden, welke voor de meeste lezers onverstaanbaar zijn, omdat hun wortelwoord in onbruik geraakt is. Het zelfst. nw. roek, dat met den uitgang loos het bijv. nw. roekeloos heeft gevormd, is thans geheel onbekend. Niet alzoo in het Nederlandsch van vóór vijf, zes eeuwen. Dus schreef Dirc Potter in zijn werk Der Minnen Loep B I vs. 3272: Ten derden wil ic nemen roeck
Van ongheoirlofde minne te spreken.
en B II vs. 2326: Hier after in dat víerde boek
Daer wil ick des nemen roeck.
Voor dit roeck nemen zeggen wij nu zorg nemen of dragen, acht geven. Te recht omschrijft dan ook Ten Kate, Anl. II. 682, roek, in verouderden vorm ruke, door zorg, aandacht. Het gemelde naamwoord is de wortel van het werkwoord roeken, middelhoogd. ruochen, (onvolm. verl. tijd rocht, verl. deelw. gerocht), dat is zorgen, bedacht zijn, zich bekommeren. Zoo leest men in het boven aangeh. werk van Potter, B.I. vs. 54: Die Godlicheit te contempleren,
Dat laet ic den theologinen,
Ende den meysteren van medicinen
Sullen der siecken nutscap roecken.
d.i. de geneesheeren zullen acht geven op hetgeen den zieken nuttig is. Ald. vs 414: Si claechde hoir leyt, als si best mochte
Dat Demofon hoirs niet en rochte
d.i. dat Demofoön zich om haar niet bekommerde. Ald. vs. 926: Weder si schanden hebben off eer,
Des en ruecken si min noch meer.
d.i. daaraan bekreunen zij zich niet. - Deze laatste plaats geeft ons een voorbeeld van de verwisseling van de oe met de verlengde u; eene verwisseling, in onze taal en hare verwanten zeer gewoon, evenzeer als die van ue tot eu, zie Ten Kate, I. 117, en Huydec. Proeve v. Taal- en dichtk. II. 526. Zoo kennen wij nog tegenwoordig de vormen genoegen, genucht en geneugt; boekenboom en beukenboom enz. Dat men oudtijds zoowel ruekeloos en reukeloos als roekeloos schreef, heeft dus zijn grond in een bloot verschil van dialect en is niets vreemds of zonderlings, en nog minder iets verkeerds of | |
[pagina 449]
| |
berispelijks. Ten onrechte heeft men derhalve Vondel gegispt wegens zijne speling van reukeloos, die hij met velen van zijne tijdgenooten, en zelfs nog met latere dichters, met name Antonides, gemeen had. Daaruit volgt evenwel niet, dat de laatstgemelde spelling thans boven of nevens die van roekeloos zou zijn aan te bevelen. De wortel van dit woord is in al zijne vormen in onbruik geraakt. De gewone lezer, het woord reukeloos ontmoetende, zou gevaar loopen, daarbij aan het naamw. reuk te denken, dat wij voor geur kennen, en alzoo in een verkeerd spoor te geraken. Bilderdijk schrijft dan ook bestendig roekeloos. Het ontbreekt echter niet aan schrijvers, bij wie men reukeloos aantreft, b.v. Da Costa, De Perzen, bl. 35: Ja, een helsche Godheid bracht hem tot die reukelooze daad.
en Wiselius, Mengel- en Tooneelpoezij, I. 115: Waartoe van voor die spoorloosheden
't Gordijn zoo reukloos opgehaald?
Dez. Nieuwe Dichtbondel, bl. 28: Verwerp niet reukeloos de u aangeboden eer.
ald. bl. 53: - Maar spreek: wat bragf u in den zin
Te tarten reukeloos het doodsgevaar? -
Na het aangevoerde zal, voor de aanwijzing der beteekenis van roekeloos, niet veel omslags noodig zijn. Het woord drukt uit, wat wij anders zorgeloos, achteloos, plegen te heeten, hoewel bij deze laatste thans meer het denkbeeld van koenheid of vermetelheid gemist wordt dan bij het eerste. Achteloos en zorgeloos bij voorbeeld is hij, die uit nalatigheid of traagheid zijn plicht verwaarloost; roekeloos is hij, die zonder nadenken en stoutweg onderneemt wat boven of buiten zijne macht of bevoegdheid is. (A.d.J.) | |
Mortepaai.Herhaaldelijk vraagt men ons de beteekenis van dit woord, er moet zeker een examen-opgave zijn, waarin het voorkomt. Vroeger hebben wij er over geschreven, hier volge thans eene aanmerkelijk verkorte verklaring van wijlen Dr. A. de Jager. Mortepaai is het fransche morte paie, d.i. in de eerste plaats, doode of verloren soldij; doch vervolgens een uitgediend soldaat, die in een garnizoen onderhouden wordt; een invalide, en van daar elk | |
[pagina 450]
| |
oud gediende, die het genadebrood eet. De overgang der beteekenis in dit woord, van de soldij tot den persoon die ze trekt, is niet vreemd. Ook met de Fransche woorden haute-paie, moyenne-paie en basse-paie heeft hetzelfde plaats. Die beteekenen zoowel hoog, gemiddeld en laag maandgeld, als de personen, die respectievelijk dat maandgeld trekken. Mortepaai komt bij ons voor in den eigenlijken zin, d.i. voor verloren soldij, soldij aan lieden van wie men geen dienst trekt; dat men naar menage ziet
In appoinctés van hooge jaren,
Dat zijn de regte wegen niet
Om 't geld der Republiek te sparen;
Dat is een miserabel ding
Te vallen op de oude bloeijen,
Daar m' aan een' paap of vreemdeling
Geen morte-payen durft besnoeijen.
In de afgeleide beteekenis heeft Halma het woord, dat hij verklaart door ‘soldaat in deselve (d.i. dezelfde) bezetting bij tijden van oorlog en vreede altijd leggende.’ Dus leest men in het Orangien Lelyhof, bl. 29: Want of schoon Barbarouss al wederstand aen bood:
Men sach zijn Ruytermans, hops, trops, voetstaends verwaeyen:
Dies vlucht hy in de Stad, by soldaeds morte-paeyen.
Zoo mede bij Gheschier, Des Wereldts Proefsteen, bl. 67: Soo ghy my wilt overstrijden
Dat u bloedt is oudt van tijden,
En wel over duysent jaar
Claer en edel in u vaer;
Ick sal met een woordt u paeyen,
Dit en zijn maer moorte-paeyen
Ghy en hebt hier gheen ghelijck,
Tzijn al Ridders in het slijk.
Mortepaeijen en Ridders in het slijk vindt men hier op ééne lijn geplaatst. Niet duidelijk is de beteekenis des woords bij Langendijk, Gedichten II, 193, waar Hans tegen Klaar zegt: Zie daar de mortepaaij moet jou en my dan schennen,
Heb jij het hart, dat jy karonje me verlaat.
Hij schijnt aan een' of anderen boozen drommel of doodelijke kwaal te denken. Wat nu het woord betreft als zeeterm: 't beteekent als zoodanig hetzelfde, wat de Engelschen false muster, en de Franschen passevolant noemen, d.i. vooreerst een matroos of ander persoon, die | |
[pagina 451]
| |
die zich wel op het schip, maar niet op de monsterrol geplaatst vindt, derhalve een ingeschoven persoon, een bijlooper; en ten tweede een nagemaakt of geschilderd stuk geschut, zoo men wil een valsch of loos stuk geschut. | |
Als het ware.Deze uitdrukking behoort tot die, waarvan een spreker zich bedient om te kennen te geven dat men, wat hij zegt, niet letterlijk moet opvatten, of als hij gevoelt dat zijne woorden niet volkomen of niet snel genoeg bij den hoorder of lezer de voorstelling, die hij bedoeld heeft, zullen verwekken. Zoo zegt men: om het zoo eens te noemen, als ik mij eens zoo mag uitdrukken, om zoo te zeggen, bij wijze van spreken, als het ware. Bij het afslijten van uitgangen, bij het onkenbaar worden van naamvals- en modusvormen dient men wel te bedenken, dat uitdrukkingen, die in den mond des volks leven, als: 't en zij, 't en ware, ons als het ware enz. die aan een vroeger tijdvak der taal herinneren, niet zonder voldoende gronden als onbruikbaar of ongeschikt moeten weggeworpen worden. Het voorbeeld zouden wij aldus kunnen stellen. Iemand heeft bij zekere feestelijke gelegenheid een bezoek ontvangen van een ander, met wien hij op geen besten voet staat, de beleefdheid heeft hem bevreemd, niet onaangenaam gestemd, doch ook niet met zijn bekende verzoend. Nu komt ook de laatste in blijde of treurige omstandigheden, waarin zijne vrienden en bekenden hem bezoeken. De eerste zulks vernemende, zegt: ‘Ik ben als 't ware wel verplicht, er ook heen te gaan. Is hier als 't ware noodig of niet, is het doelloos, een zoogenaamd stopwoord, gelijkstaande met het ‘zel 'k ereis stellen’ dat Mr. J. van Lennep in den Ferdinand Huyck baas Roggenveld zoo geestig in den mond legt? Zeker niet. De zin wordt zonder als het ware geheel anders. De spreker stelt het niet voor als eene uitgemaakte waarheid, dat hij er heen moet gaan, hij wil alleen dat het hem eenigszins als zoodanig voorkomt. Zoo beschouwd heeft de uitdrukking haar nut en uit dien hoofde is zij te verdedigen. Men wil wel beweren dat ‘als het ware’ de stilzwijgende erkenning van het niet zijn medebrengt. Als iets is, zegt men, behoef er niet onderstellender wijze van het bestaan gesproken te worden. | |
[pagina 452]
| |
Hierop kan geantwoord worden, dat iets wel zijn kan, zonder dat daarom nog de spreker met dat zijn bekend of er van overtuigd is, of zich daarover in een stellig oordeel uitlaat, en ten andere heeft men recht de wedervraag te doen, is het boven bedenking verheven, dat met de uitdrukking als het ware het niet bestaan van iets wordt aangenomen. Als, in het gegeven voorbeeld, de man zegt, ik ben als 't ware verplicht er heen te gaan, dan zal men uit die woorden mogen opmaken, dat hij het zijn of niet zijn der verplichting nog in het midden laat. Wel wordt van deze uitdrukking een schromelijk misbruik gemaakt, maar het neemt niet weg, dat er, gelijk het bijgebrachte voorbeeld heeft aangetoond, ook gebruik van gemaakt kan worden en op dien grond is de uitdrukking te verdedigen, al is een veelvuldig gebruik volstrekt niet aan te bevelen. J.A.v.D. | |
Onder anderen of onder andere?Om met eenige juistheid een antwoord op deze vraag te geven, moeten wij twee gevallen onderscheiden: het woord ander, eigenlijk een rangschikkend telwoord, dat zooveel als tweede beteekent, komt voor a) als Zelfstandig naamwoord, b) als Bijvoegelijk naamwoord. In het eerste geval neemt het den meervoudsuitgang van het Zelfst. nw. aan, in het tweede geval krijgt het den uitgang van het Bijvoeg. nw. De eenige moeielijkheid is hierin gelegen, dat men niet altijd beslissen kan of een woord, als: alle, beide, andere, sommige enz. al dan niet zelfstandig gebezigd wordt. Men doet het veiligst, als men zich aan den regel houdt: merk het woord alleen als zelfstandig gebruikt aan, wanneer er personen mede bedoeld worden. Deze regel is niet willekeurig gesteld. Immers als men spreekt van de blinden, de boozen, de zwarten, de zwakken, dan weet ieder dat er geen sprake is van blinde vinken, booze zweren, groene kleedjes of zwakke tonen, maar wel van blinde, booze, zwarte en zwakke menschen. In andere gevallen verbuige men het woord als Bijvoegelijk naamwoord, omdat het dan niet zoo los is van het zelfstandig naamwoord, dat er bij behoort, doch weggelaten is. Men zal dus moeten schrijven: Onder anderen waren daar eenige matrozen en passagiers. - Daar hebt ge onder anderen den Heer S., wat maakt die niet een aardig vers. - en: Zoo heb ik onder andere verschillende edities vnn Cats' werken. - In den Haag vindt men onder andere twee stundbeelden van Willem I enz. | |
[pagina 453]
| |
Ochtend en Morgen.De woorden ochtend en morgen gebruiken wij beide, om het eerste gedeelte van den dag aan te duiden, zooals avond voor het laatste gedeelte. Zoo spreken wij van heden ochtend en heden morgen, den ganschen ochtend en den ganschen morgen, en dergelijke, en bedoelen dat gedeelte des dags, dat met het opkomen der zon aanvangt en met den middag eindigt. Ochtend intusschen behoort dan meer tot de gewone spreektaal dan morgen, hetwelk minder gemeenzaam luidt en ook in de deftige schrijftaal den voorrang heeft. De samenstellingen ochtendstond en morgenstond, waarmede men de vroegste stonden van den ochtend of morgen bedoelt, worden vrij onverschillig gebruikt. Somwijlen maakt het gebruik onderscheid tusschen de beide naamwoorden, in zoo verre ochtend meer voor het eerste begin des dags, en morgen meer voor den geheelen voormiddag gezegd wordt. De ochtend kan dan reeds voorbij zijn, terwijl de morgen nog voortduurt. Bij de eerste ontmoeting vóór den middag, of vóór den middagmaaltijd, wenschen wij elkaar altijd eenen goeden morgen en niet eenen goeden ochtend. Van ochtend, dat ook uchtend, en bij Kiliaan nuchten en nuchte heet, heeft men het bijvoegelijke nuchter in gebruik, voor zeer vroeg. Van daar in de voorbeelden, door Weiland uit onze schrijvers aangehaald, de uitdrukkingen: nuchter licht, nuchtere trans, nuchtere dauw, nuchtere dageraad, nuchtere morgenster; en voorts de toepassing van het zelfde woord op den toestand van iemand, die nog niet ontbeten heeft, dat is zulk een toestand, in welken men zich in den aanvang van den morgen bevindt. Morgen, eindelijk is ook daarin van ochtend onderscheiden, dat het als bijwoord wordt gebezigd voor den eerstvolgenden dag; eene tijdsbepaling derhalve van denzelfden aard als heden voor den tegenwoordigen, en gisteren voor den laatstverleden dag Zoo zegt men: ik ga morgen uit, ook ik ga morgen ochtend uit. In dit geval zal morgen als verkorting zijn aan te merken van in den aanstaanden morgen, onder welk morgen men dan niet bloot de eerste helft van den op hande zijnden dag, maar den geheelen dag pleegt te verstaan. A.d.J. | |
[pagina 454]
| |
Een examen-vraag.‘Op het examen voor de hoofdacte is door een der examinatoren de volgende zin afgekeurd: ‘Vondel ging vrijbuiten in het rijk der fantasie’. Gaarne zag ik in N. en Z. een verklaring tegemoet. J. de V. te N.B. De bedoeling van den vrager zal wel zijn: op welken grond is die zin afgekeurd? Het antwoord is: omdat die zin - indien hij iets beteekent - een miskenning is van het wezen van den dichter. Vrijbuiten toch is synoniem met rooven, stelen, zich onrechtmatig toeëigenen, zooals ge weet. Vermoedelijk kent ge zelfs het verschil tusschen vrijbuiters, zeeroovers en kapers. Iemand die gaat vrijbuiten in een rijk, heeft geen recht daar te komen, ten minste geen recht daar zich iets toe te eigenen. Had Vondel geen recht ‘het rijk der fantasie’ binnen te gaan? De phantasie is juist 's Dichters hoogste goed. Alles wat de Dichter ziet, ziet hij juist met het oog der phantasie! 't Woord vrijbuiten is dus totaal verkeerd gebruikt. Buitendien, wat wilde de schrijver met zijn zin zeggen? Dat Vondel zijn phantasie liet werken? Dat hij niet de nuchtere, wiskundige, prozaïsche waarheid weergaf? Dan is de beteekenis toch wel wat al te nuchter voor de gebruikte beeldspraak. S. |
|