Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |||||||||
Noah, of ondergang der eerste weerelt.Ga naar voetnoot1)De bedoeling van 't onderstaande opstel is, de samenstelling van Vondels Noah na te gaan en daarbij vooral de wijze van optreden der hoofdpersonen te verklaren. Hiervoor willen we trachten de volgende vragen te beantwoorden: 1e. Welk doel heeft de dichter zich bij 't schrijven van zijn werk voorgesteld? 2e. Welke middelen heeft hij gebruikt om dat doel te bereiken?
Doel. Vondel heeft zijn Noah geschreven als voorbeeld van een rechtvaardig godsoordeel, opdat de hoorders (lezers) hierdoor een' tegenzin zouden krijgen in 't kwade, terwijl hun zin voor 't goede er door moest worden aangekweekt. Als bewijs hiervoor halen we 't volgende aan uit de inleiding (opdraght aen Joan de Wael): ‘d'Opperste wijsheit, kennende de bedorvenheit en krankheit der menschen, en de listen en laegen des satans, die, als een brullende leeu, hen omringt en pooght te verslinden, zoekt doorgaens in de gewijde bladen elk van het quaet af te trekken, en tot het goet te brengen, door voorbeelden van straffe en vergeldinge, hechtende aen zijne geboden en verboden, beloften en dreigementen. Zoo kan het niet anders dan stichtzaem geschat worden voorbeelden van Godts rechtvaerdige oordeelen, ten nutten spiegel der aenschouweren, openbaer ten toon te stellen, om 't een en ander uit te werken. Op dit betrouwen voere ik dit werk, hoedanig het zy, ten treurtooneele.’
Middelen om 't bovengenoemde doel te bereiken:
A. Om de straf rechtvaardig te doen zijn, (en Vondel wilde immers een voorbeeld van ‘Godts rechtvaerdig oordeel ten tooneele voeren.’) moest ze duidelijk gemotiveerd worden en was het dus | |||||||||
[pagina 434]
| |||||||||
in de eerste plaats noodig de verdorvenheid der toenmalige menschen helder te doen uitkomen. De straf moest verdiend zijn. Dat Vondel dit gevoeld heeft, blijkt uit zijn geheele treurspel. De helsche geest Apollion, die 't eerst optreedt, doet reeds dadelijk bij alle aanschouwers en hoorders het denkbeeld postvatten, dat de verdorvenheid haar hoogtepunt heeft bereikt; hij immers getuigt: 77.[regelnummer]
‘Een reuzenafkomst trotst het hemelsche gezagh,
Al watze met den boogh en 't zwaert berciken magh
Dat's recht. Het wapenrecht schept braven en lantsheeren’.
- - - - - - - - - - - - - - -
88.[regelnummer]
‘De vogel fenix eert met schitterende pennen,
De kroon van Oostenrijk, geheilight aen dit hooft,
Om welx baldaedigheit te voên al 't aerdtrijk slooft,
En met geboge knien schenkaedjen komt vereeren.’
Hoor ook, hoe Noah onmiddellijk daarna klaagt: 107.[regelnummer]
‘Zij luisteren naer geen vermaenen,
In wrevelmoedigheit te trots,
En harder dan een ysre rots,
Noch noit vermurwt door mijne traenen.’
- - - - - - - - - - -
122.[regelnummer]
‘De boosheit is in top gewassen
Met 's menschdoms aenwas dagh en nacht.
De rey van Englewacht, die Noah en zijn arke beschermt, spreekt op 't einde van 't eerste bedrijf eveneens over de goddeloosheid en verdorvenheid: 159.[regelnummer]
‘In eenen is dit goed gebleven,
Al 't overschot,
Gedwaelt van Godt,
En 't heiligh voorbeelt. hun gegeven.
Wat leeft, helt over tot het quaet.’
De engelen verhalen verder, hoe aartsvader Henoch zelfs den Heer smeekte door den dood verlost te worden, omdat hij die ontuchtigheid en goddeloosheid niet langer kon aanschouwen: 173.[regelnummer]
‘Wat baet. sprak hy, [Henoch] uw beelt de reden,
Zoo lang uw beelt
Van reên verscheelt,
En dat geschenk niet wil besteden?
Ik leeraere elk. Wie hoort naer my!
Elk leeft ontuchtigh,
En ongodtvruchtigh.
Mijn leening schijnt een razerny,
Zy schimpen met uw offereere
En offervier.
| |||||||||
[pagina 435]
| |||||||||
Wat blijve ik hier!
'k Hoor smaet waer ikme wende en keere,
Indien mijn wandel u behaegh,
Verlosme, ô vader, van dees plaegh.’
We mogen dus gerust zeggen, dat het geheele eerste bedrijf ééne aanklacht is tegen de verdorvenheid van 't menschdom. Ook de oorzaak van die verregaande zedeloosheid leeren we kennen; Noah ontvouwt ze ons in 't tweede bedrijf. De godvruchtige nakomelingen van Seth hebben zich vermengd met den stam van Kaïn en daardoor is een geslacht van Reuzen geteeld, dat in verdorvenheid zijns gelijke niet kent. Kaïns dochters waren dochteren van den Satan en juist daardoor moest hunne vrucht monsterachtig worden. Van deze afstammelingen getuigt Noah: 394.[regelnummer]
‘Uit dit vermengen spruit een afkomst, die boosaerdigh
Een pest en vlegel strekt van 't menschelijk geslacht,
Een afkomst, die noch wet, noch recht, noch regel acht,
Geene andre godtheit kent dan 't zwaert op zy gehangen;
Een Godtheit, nimmermeer afkeerigh van ontfangen,
En vrek in 't zegenen - - - - - - - - - -.’
De vrouw is eigenlijk de oorzaak van alle ellende. Apollion zegt dan ook: 55.[regelnummer]
‘Door vrouwenlist wert eerst de man in 't net getogen.
Men bezige dees kunne, en legre zich in d'oogen
Van Kaïns dochtren, en beschiete uit haer gezicht
Het hart der Reuzen. Schoon het voor geen wapen zwicht,
Noch moet de grootvorst zelf voor 't joffrentimmer buigen,
En heur naer d'oogen zien - - - - - - - - - -.’
Noah zelf spreekt dit nog veel sterker uit tegen grootvorst Achiman: 408.[regelnummer]
‘Laetge u bekooren van blanketzel en bedrogh,
Een schoonheit, haest verwelkt! Geen roos verwelkte oit radder,
Wat koestertge in uw bedde en boezem? Och een adder,
Een giftige adder, die u 't hart afsteeken zal.’
Gedenk toch aan 't paradijs, gedenk aan Adam, die in 't verderf werd gestort door eene vrouw. 413.[regelnummer]
‘Woudt gij u spiegelen, geen voorbeelt toont u nader
Dan 't heiloos voorbeelt van den allereersten vader
Wat eene vrou vermagh. De snoeplust van een vrou
Ging boven Godt en al - - - - - - - - -.’
Maar de goddeloosheid der bewoners mag niet alleen blijken uit hetgeen ons wordt verhaald, ze moet ook duidelijk worden uit wat werkelijk gebeurt: die goddeloosheid behoort op 't tooneel gevoerd te | |||||||||
[pagina 436]
| |||||||||
worden. Om deze reden nu treden de grootvorst en de grootvorstin der Reuzen, Achiman en Urania, voor 't voetlicht. Eerst maken we kennis met den grootvorst, wiens goddeloosheid recht duidelijk blijkt, zoodra Noah optreedt om voor 't laatst de geheele schare te waarschuwen. Immers, 't is eene bespotting en schennis van God, als Achiman op Noah's aansporing om zijn leven te besteden in dienst van den Schepper, antwoordt: 470.[regelnummer]
‘'t Gebruik van 't leven is den mensch gemeen gegeven
Met stomme dieren. Het verdwijnt, gelijk een rook.
Men zagh noit iemant, die voor 't licht zijne oogen look,
Verrijzen uit het graf. Geen mensch verstaet te voren
Met kennisse, eer hy van een vrouwe wort geboren,
Zijn levens oirsprong, en vaert heene met een' zucht.
De geest verdwijnt, gelijk een damp, in dunne lucht;
Gelijk een schaduwe, als de zon begint te daelen,
En kan den adem, na dien doodsnik, niet herhaelen.
Het staet eens vast gestelt dat niet niemant wederkeert’
Dat is eene godslastering in de ooren van iederen geloovige, eene miskenning van de godheid en van den godsdienst, die juist leert, dat de ziel ten hemel zal rijzen, terwijl 't geen, dat Achiman zoo hoog stelt, het leven op aarde, slechts een tijdelijk bestaan is, 't welk niet vergeleken mag worden met het heerlijke leven na den dood. Vandaar dat Noah uitbarst: 480.[regelnummer]
‘Och Seth, och Enoch, hoort. Hoor, Henoch, wat men leert.
Die pijlen komen uit den koker van verbastert
Verwildert reuzenzaet, 't welk 's hooghsten naem verlastert’.
Hij voorspelt de ellende, die zal volgen voor de dag ten einde spoedt; maar Achiman luistert niet eens naar zijn waarschuwende stem, hem lokt het leven tot genieten, hij wenscht te zwelgen in genot. Op den dag die door God is bestemd om heel 't menschdom te verdelgen, zal hij een weelderig, ongekend-rijk bruiloftsfeest vieren. Geen zwaarmoedigheid, geen nare droomen dus, geniet het leven: 498.[regelnummer]
‘Schenkt wijn. Brengt balssem. Juicht. Het magh ons nu gebeuren,
Vlecht roozekranssen. Zet op elke knie een bruit,
Eer 's levens tijt verloop', de doot den draeiboom sluit'.
Belieft het vader, hij magh speelen, daer wij danssen.
Een jeughdigh hart verzuim' noch feest noch bruiloftskanssen.’
Overmoedig, zonder nadenken, holt hij zijn verderf te gemoet. Maar toch is zijn hart niet geheel gesloten voor een andere stem; zijn ‘aertsherder’ komt hijgend en ademloos toegesneld: het water begint in de dalen te rijzen, vele van zijn kudden zijn reeds ver- | |||||||||
[pagina 437]
| |||||||||
zwolgen, vele herders tevens en bovendien is er een hevige strijd ontstaan tusschen de herders der vlakte en die, welke op de bergen hun vee weiden; de laatsten willen de eersten geen hulp verleenen, ze staan niet toe, dat die vluchten op de reddende hoogten, ze stooten hen onmeedoogend in den wassenden vloed terug. (Een nieuw bewijs van de bedorvenheid der menschen). Bij deze onloochenbare voorteekenen keert Achiman in zich zelf, hij wordt tot nadenken gebracht en herinnert zich de woorden van Noah. Zelfs denkt hij er over rust en redding te zoeken in de arke, maar intijds brengt de hofmeester hem onder de oogen, dat hij geen toegang zal krijgen, voor hij ‘van 't bedgenootschap scheit.’ Dat doet Achiman wel aarzelen, maar toch wil hij nog niet voorgoed van zijn plan afzien: hij zal eerst alles eens kalm overwegen: 706.[regelnummer]
‘Ik wilme in 't cederbosch alleen en stil beraên.’
Op dit critieke oogenblik, als het goede de overhand schijnt te zullen krijgen, verschijnt Urania, de vrouw, waarin alle ondeugden van hare landgenooten vereenigd zijn. De vrouw was de schuldige, zij was de oorzaak van alle ellende, geen wonder dus dat Vondel haar zeer scherp heeft geteekend. Ook het oogenblik, waarop ze ten tooneele wordt gevoerd, is met zorg gekozen: de man scheen voor Gods waarschuwende boden te zullen bezwijken, de vrouw neemt thans zijn taak over om het ongeluk geheel te voltooien. Reeds dadelijk blijkt Urania's karakter; de tijding van 't wassende water en van den dood der herders bracht Achiman tot nadenken, haar antwoord op deze mededeeling is enkel: 730.[regelnummer]
‘Een kleen verlies: men vint meer herders by der hant.’
Noah's waarschuwingen zijn ijdele droomen, beuzelingen; dat haar man zijn trouw zal breken is onmogelijk: de weerelt kan niet vrouweloos bestaen.’ In haar hoogmoed schijnt het haar dan ook heel gemakkelijk Achiman van zijn plan af te brengen, iets wat evenwel niet meevalt: haar man is reeds verder gegaan dan zij dacht. Wel spreekt de grootvorstin minachtend over deze kleinigheden: 783.[regelnummer]
‘Begint ge Noahs droom, een klucht, geloof te geven?’
en spottend voegt ze er bij: ‘Zoo dientge in Noahs kist uw leve flux te bergen.’
maar de vrees voor Gods gerechte straf heeft Achiman bevangen en hij geeft haar de schuld van alle rampen. | |||||||||
[pagina 438]
| |||||||||
790.[regelnummer]
‘De vrouwen dompelen al 't menschdom in een graf.’
‘Dat komt van vrouwenminne, en 's hemels roe te tergen.’
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
834.[regelnummer]
‘Het is geraên, dat ik uw bedgenootschap vlught',
Gelijk een adder, die bevrozen, na 'et verwarmen,
Een die haer koestert in den boezem, onder d'armen,
Naer 't slaepend hart steekt, en in zijnen slaep vermoort.
Verleister, toveres. Wat tovergrijns bekoort
Mijne oogen, datze blint op schoonheit zich verslingeren!’
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
845.[regelnummer]
‘De vrouwenmin alleen is oirsprong van al 't quaet’
859.[regelnummer]
‘Haer dartelheit bedijt by 's armens bloed en traenen
En jammeren. Zij leert den wegh ter boosheit baenen.’
De grootvorst schijnt werkelijk voor goed met zijne ‘schoone boel’ te willen breken, Urania moet dus haar laatste hulpmiddelen beproeven. Eerst herinnert ze hem nog eens aan al 't heerlijke genot, dat zij samen door wederkeerige liefde hebben gesmaakt, zij roept nog eens in zijne gedachten terug, die oogenblikken van alles beheerschende wellust, van verterenden hartstocht: 870.[regelnummer]
‘Heel anders zongtge, toen wij in 't eêlst van onze jeught
De roos des maeghdoms, voor den daeu nog toegeloken,
En 's levens dageraet, noch nuchtre en onbesproken,
U offerden, daer gij van top tot teen verzaet,
Verrukt wiert buiten u door wellust, zonder maet.
Wij hingen, mont aen mont, en arm in arm gestrengelt,
Twee zielen beide in een gesmolten en gemengelt’
In die oogenblikken dacht gij niet aan scheiden, toen zwoert ge ‘de zon van straelen eer berooft Te zien dan 't minnevier in uwe borst gedooft.’
maar nu, bevreesd door de beuzelpraatjes van een ouden bazelenden grijsaard, nu wilt gij me verstooten, hier voor heel de wereld! 891.[regelnummer]
‘Gij trouwelooze, ga nu heen: vervloek de vrouwen;
Verlaetze.’
En ze wendt zich af vol afschuw, ze werpt hare sieraden voor zijne voeten in 't slijk. Dat is te veel voor Achiman, evenals in ‘Adam in Ballingschap’, waarmee deze geheele passage veel overeenkomst vertoont, triomfeert ook hier de vrouw. Maar Urania is niet zachtmoedig als Eva en het kost den armen Achiman dan ook heel wat moeite om de vertoornde schoone tot bedaren te brengen. Ironisch verwijt ze hem nog eens alles, wat hij zoo even van de vrouwen durfde zeggen: | |||||||||
[pagina 439]
| |||||||||
915.[regelnummer]
‘- - - - Zoekt geene adder aen te queeken
Die u al slaepende het hart dreight af te steeken.’
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Een joffrenhaeter leere in tijts een adder schuwen,
En duizent plaegen, door een overtolligheit
Van vrouwemonstren, al de weerelt door gespreit.’
en eerst nadat hij zich van 't leven dreigt te berooven, wordt de arme weer in genade aangenomen. Als Noah verschijnt, ziet hij, dat alle waarschuwingen vruchteloos geweest zijn, eene vrouw heeft al zijn werken vernietigd en in navolging van Henoch slaakt hij de verzuchting: 954.[regelnummer]
‘Och hemel, haelme t'huis. Verlos uw' afgezant,
De weerelt wort te zwak rechtvaerdigen te draegen.’
De aartsvader schijnt gelijk te hebben: Urania komt zich immers in het gesprek met hem nog eens in haar volle snoodheid; de oude man wordt bespot en beleedigd, hij is voor haar een oude suffer, zijn vrouwenhaat vloeit voort uit ouderdom. 971.[regelnummer]
‘Of is door ouderdom uw vrouwenzucht gesleeten,
Dat werde uw' ouderdom en geene vrouw geweeten.’
Zij verwijt hem het gedrag van zijn vader Lamech, die twee vrouwen nam en zich dus ook aan wellust schuldig maakte, terwijl zij ten slotte antwoordt op de sombere voorspelling van 's werelds ondergang, en op de schildering van al 't vreeselijke, dat dan zal plaats hebben, met een lachend: 1055.[regelnummer]
‘Een slechte vogel zwicht voor 's molox dreigementen:
De wijzen laeten zich geene ydle vrees inprenten.
Gy Joffers zingt en danst eens achter deze haegh.
Wy trotsen midlerwijl op 't hof dees bruiloftsplaegh.’
Noch is echter voor Vondels meening Urania's slechtheid niet voldoende gebleken, ze verricht nog meer, dat haar ondergang wettigt. Vooreerst heeft ze een gesprek met Cham, Noah's zoon, dat wel niet op het tooneel gevoerd wordt, maar waarvan later toch duidelijk blijkt, dat het eene poging geweest is om tweedracht tusschen vader en zoon te zaaien. Noah zelf deelt onze meening, hij immers getuigt, nadat hij Cham heeft terecht gewezen en op 't rechte pad heeft teruggebracht: 1254.[regelnummer]
‘Achimans lustgenoote, een rechte vyandin
Van eer en deught, ley toe om al ons huisgezin
Door u te splissen, zelf den vader tegens moeder,
Schoondochters tegens een, den broeder tegens broeder
Te rokkenen - - - - - - - - - - - - -.’
| |||||||||
[pagina 440]
| |||||||||
Cham werd juist door Urania uitgekozen omdat van hem bekend was, dat hij slechts onwillig en met tegenzin Noah gehoorzaamde, zooals blijkt uit het gesprek tusschen Achiman en den Boumeester der arke. Achiman beweert: 326.[regelnummer]
‘Men roept nochtans hoe Cham te noode zich wil buigen
Om 't juk van onderwijs te draegen, zoo 't betaemt.’
waarop de Boumeester antwoordt: ‘Hy volght zijn vaders les gehoorzaem, doch gepraemt,Ga naar voetnoot1)
En houdt zich by een vrou alleen en onbesproken.
Waer Kain Abels moort zoo zuur niet opgebroken,
Dees wrevelige aert moght ook door eenen broederwrok
Uitspatten, en de broers voorthelpen met een' stok,
Of steen, of moortpriem: maer dees strenge leert dien kriegelen
En byster barssen zich aen Kains onrust spiegelen.’
Urania heeft in haar gesprek bij dien ‘byster barssen’, maar tevens ‘hartevangst’ en ‘wilde zwijnejaght’ minnenden Cham vooral tegenzin trachten op te wekken voor de arke, de verzamelplaats van zooveel dieren, de ‘beestekist’, waarin de vrijheidlievende jager weken lang moet opgesloten blijven. Haar invloed blijkt duidelijk uit zijne woorden: 1180.[regelnummer]
‘Wien lust het willigh in een' beestestal te kruipen?’
1190.[regelnummer]
‘Hier valt geen hartevangst, noch wilde zwijnejaght.
Hier schijnen zon noch maen. Hier is het eeuwigh nacht.
In een spelonk van hout kan niemant adem scheppen.
Maer boozen stank, een goot te roeren noch te reppen,
Wat zal hieruit ontstaen? wat anders dan een pest?
O tuchthuis, verkenskot, ô katte- ó hondenest!’
Toch wordt Urania's toeleg verijdeld, ‘het hoogh beleit heeft dit geschut’, Noah overtuigt zijn zoon en Cham gaat met de anderen de ark binnen. De laatste en meest misdadige uiting van Urania's verdorvenheid is de aanslag op Noah's arke, welke op hare aansporing geschiedt: 1466.[regelnummer]
‘De trotze reuzetroep trok op onze aendrift uit.’
De aanslag is echter mislukt, omdat de engelen het vaartuig beschermden en de moedigste strijders met vreeze deden terug wijken. 1482.[regelnummer]
‘Het spookte afgrijslijk door het cederbosch in 't ront,
Waer Enaks schuttery opdonderde, daer stont
Het spook haer tegen, en beschermde d' ark en boomen
Met gloênde fakkelen. De stoutste reuzen schroomen,
Geblint door dit gezicht, dat sterk in d' oogen schijnt.
| |||||||||
[pagina 441]
| |||||||||
Wy hygen ademloos, van woelen afgepijnt.
De reuzebenden vliên verstroit uit dees bosschaedje.’
Thans nemen de wandaden een einde. Het water rijst, de gansche hemel schijnt in vuur te staan, de donder rolt, de rotsen schudden onder de voeten der bruiloftsgasten en thans verschijnt Uriël, die eens Adam en Eva uit het paradijs verjoeg, voor de rampzaligen om ook nu weer Gods bevelen uit te voeren. Het vonnis moet voltrokken. We zien uit dit alles, dat Vondel, zooals in 't begin van dit opstel beweerd werd, zeer duidelijk de verdorvenheid van 't menschdom in 't licht heeft gesteld, opdat ieder de rechtvaardigheid van Gods oordeel zou gevoelen.
B. Daartegenover nu staat Noah's godsvrucht en zedelijke levenswandel. Steeds treedt hij op als prediker en profeet, hij waarschuwt al meer dan honderd jaren het verdorvene volk, en gaat het voor in vroomheid en zedelijkheid. Steeds wordt hij voorgesteld als staande onder Gods hooge bescherming: een englenwacht beschut hem en zijne arke. De rey zingt dan dan ook: 145.[regelnummer]
‘Wij schaduwen met goude pennen
De treden van
Die vroomen man,
Gewaerdight Godt alleen te kennen.’
Diezelfde engelen waarschuwen hem, als het reuzenheir de arke denkt te vernietigen: 1386.[regelnummer]
‘Aertsvader, spoe u voort. De goddelooze rot
Van Enaks trots gebroet, besluit, ten schim van Godt,
Door boelen aangehitst, dees cedere bosschaedje
Ten brant te steeken, en voorwint uw timmeraedje
Met eenen stookebrant te delven in haere as.’
De rey verhaalt ons van zijne vroomheid: 159.[regelnummer]
‘In eenen [Noah] is dit goed gebleven’
199.[regelnummer]
‘Nu slaenwe aertsvader Noë ga.
Hij volght in 't leerampt Henoch na.’
Zijn levenswandel is die van een echten asceet, zooals blijkt uit het antwoord van den Bouwmeester aan Achiman, als de laatste vraagt: 263.[regelnummer]
‘Hoe draeght zich Lamechs zoon, in wandel, spijze en draght?’
waarop volgt: | |||||||||
[pagina 442]
| |||||||||
264.[regelnummer]
‘Gestreng, en elk ten schimp. De gansche weerelt lacht,
Wanneer hy met een kleet van kemelshaer, geslagen
Om 't lichaem, heenestapt door koude, en regenvlagen.
De zoonen vlochten hem van biezen een mattras,
Om 's nachts te rusten, of te waeken op zijn pas,
In een spelonke, daer de gade om zeven dagen
Haer weêrgade eens genackt, en noch op 's mans behaegen.
Zoo dra de wakkre haen den midnacht innekraeit,
Verrijst de vader, schuw van 's levens tijt te korten
Met slaepen, om voor Godt zijn nachtgebeên te storten,
Voor ons te bidden, en te lozen zucht op zucht.’
En iets verder: 306.[regelnummer]
‘Dees strenge telt een ry van zeswerf hondert jaeren,
En wou noit luisteren naar 't vleien van gemak,
Terwijl hij 't lichaem temt, en, schuw van huis en dak,
Blootshoofts, en barevoets met moedernaekte beenen,
In ope lucht, langs 't velt, door slijk en scherpe steenen
De raeuwe voeten quetst, in 't waschbadt noit gestooft.’
Zijn karakter komt zeer goed uit in zijne toespraken en in zijn gesprekken met Achiman en Urania, zooals in 't voorgaande reeds is gebleken. Steeds is smaad en verguizing zijn deel, zijn stem is die van den roepende in de woestijn, en 't eenig gevolg van zijne voorspellingen en waarschuwingen is, dat men hem voor half waanzinnig houdt. Bij een toespraak hoort de menigte eerst bedaard toe: 314.[regelnummer]
‘......... maer zoodra het dreigement van toren
En straffe, en watervloet, gelijk een donderstem
Uitbuldert, schietenze op, en vlughten wegh van hem,
Als een' die raeskalt, of, van razerny bezeten,
Veel nutter laegh geboeit aen een metaele keten.’
Ook Achiman en Urania bespotten hem, zooals we reeds zagen, en vatten al zijne ernstige woorden als beuzelpraat. En toch, niettegenstaande alle smaad en verguizing, die hij telkens moet ondervinden, wanhoopt hij nog niet aan de bekeering zijner medemenschen, nog smeekt hij God het vonnis niet te voltrekken, zijn woord is: 144.[regelnummer]
‘Genade, ô vader, en geen recht.’
Eerst als alle hoop is vervlogen en door Urania's overwinning geen spoor van berouw is overgebleven, stemt hij toe in de tuchtiging: 1095.[regelnummer]
‘Geen woorden gelden hier, de klaere daet moet spreeken.’
Ook het huisgezin van Noah, waarvan echter zeer weinig gezegd wordt, is godvruchtig en zedelijk, met uitzondering van Cham, | |||||||||
[pagina 443]
| |||||||||
wiens tegenstreven evenwel voor een groot deel is toe te schrijven aan Urania's inblazingen. (Zie boven) Toch is Cham beter dan het reuzengeslacht, omdat hij ten slotte aan Noah's verlangen toegeeft en dus de arke mee mag binnentreden. Van de beide andere zonen getuigt de Boumeester: 335.[regelnummer]
‘Aen Sem en Jafet ziet de vader zijnen wensch.’
Ook volgen ze, en met hen de overige huisgenooten, met vreugde den oproep van den vader om zich in de arke te begeven en te toonen zich onbevreesd bij 't verhaal van al de gevaren, waaraan hun zwak vaartuig is blootgesteld; ze vertrouwen op God: 1302.[regelnummer]
‘d'Almaghtige betemt de baren met een woort.’
Ook zij zijn dus waardig aan den algemeenen ondergang onttrokken te worden.
C. Als derde punt heeft Vondel duidelijk doen uitkomen Gods lankmoedigheid. God straft niet om eene beuzeling, de straf was, zooals we zagen, meer dan verdiend, maar toch helt Hij nog steeds over tot genade en vergeving en eerst als de misdaad zoo groot wordt, dat er geen genade meer mogelijk is, volgt de straf. Langen tijd nu waren de menschen steeds gewaarschuwd door Noah, die hen telkens weer wees op hunne zonden en de vreeselijke gevolgen, die er uit moesten voortvloeien; honderd jaar lang was er reeds gebouwd aan de arke, voor ieder een zichtbare waarschuwing van de komende ellende, maar niemand had ook maar één oogenblik zijn leven gebeterd. 371.[regelnummer]
‘Hoort toe, gy volken, zoo voorspelling by u gelt
'k Heb, hondert jaeren lang, den jongsten dagh gespelt,
Doch ydel en vergeefs - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
378.[regelnummer]
Dit stom gevaerte heeft geduurigh, onder 't bouwen,
U toegeroepen: schrikt voor 't bruisende element,
Dat u bestormen komt, en strant noch paelen kent.
Na zooveel zonde en goddeloosheid is geen genade meer mogelijk, somber en dreigend klinkt dan ook Noah's stem: 373.[regelnummer]
‘- - - - - - - - - Nu is de dagh geboren,
Die, met den ondergang der zonne, u dreight te smooren
In eenen eeuwigen verdoemden duistren nacht,
Een' nacht, die schemerlicht noch morgenstond verwacht.’
Nog op dezen dag blijft de Heer door Noah aansporen tot berouw en bekeering om althans de ziel der ongelukkigen te redden, maar | |||||||||
[pagina 444]
| |||||||||
't heeft niet de minste uitwerking; nu volgen de waarschuwende kreten der herders, die den dood vinden in 't stijgende water; nog wordt het hart der verdorvenen niet geroerd, zoodat ten slotte de geheele ondergang moet volgen. Maar zelfs in dat oogenblik wordt de Heer voorgesteld als een genadig God: de ergste goddeloozen, Achiman en Urania, vertoonen als ze ondergaan in den vloed eenige sporen van berouw, ze smeeken om genade: 1568.[regelnummer]
‘Genade, och gun ons datwe in d' arke op 't water vloten,
Gena, gena, gena.’
en hoewel Uriël hun moet antwoorden, dat genade hier op aarde niet meer kan verleend worden, stelt hij toch in 't vooruitzicht, dat de berouwhebbende omhoog nog genade zal kunnen vinden: 1570.[regelnummer]
‘- - - - - - - Dees naklaght komt te spa,
Vertrekt uit ons gezicht. Gy zijt in d'ongena
Te diep verzeilt: doch komt gy met berou te sterven,
Zoo kuntge, hier gestraft, genade omhoogh verwerven.’
De rey engelen, die 't treurspel besluit heeft dan ook het volste recht aan te heffen: 1574.[regelnummer]
‘Wie Godts almogenheit en zyn gena beseft,
Bekent dat Godts gena zijn werken overtreft.’
- - - - - - - - - - - - - - -
‘Zoo zullenze eens verlost, in 't ende u eeuwigh loven
Zoo ga uw heilgenade uw wonderdaên te boven.’
D. Ten slotte heeft Vondel de straf der menschen geschilderd als waarschuwing voor 't nageslacht. In zijne voorspellingen spreekt Noah telkens van de ellende, die de goddeloozen wacht, hij waarschuwt hen voor den jongsten dag, dien dag ‘die schemerlicht noch morgenstont verwacht’, (zie boven vs. 373), de dood der herders door 't wassende water wordt ons verhaald, maar vooral de profecie aan Urania is treffend: voor Vondels oog rolde daar reeds de alles verzwelgende zondvloed over de aarde: 1032.[regelnummer]
‘Gij troost u, och vergeefs, en waent op hooge bergen
Dien vloek t'ontvlüghten, in bosschaedje en eikenboom:
Maer och die worden door den storm en sterken stroom
Verdelght, en afgerukt van hunnen gront en wortel.
De torens storten in, geplet aen gruis en mortel.
Daer drijven duizenden van dooden, dieren, vee
En drenkelingen heene, in 't ronde, in 't lang en breê.’
en verder tot 1056. Ook in het verhaal van den ‘aertsherder’ aan de bruiloftsgasten wordt ons die zondvloed beschreven, nu is 't echter geen voor- | |||||||||
[pagina 445]
| |||||||||
spelling meer, maar bittere werkelijkheid, die Noah's profecie bevestigt. 1505.[regelnummer]
‘Het quam afstortende hen plotseling overrompelen,
Eer 't volk op 't laege lant 't geberghte winnen kon.
De hemel springt gelijk een volle waterton,
Aen duigen uit den bant. Geen banden langer klemmen.’
tot 1525.
De hemel schijnt het water nog te hulp te komen en eveneens het menschdom te willen verdelgen. 1527.[regelnummer]
‘De gansche hemel stont in eene lichte vlam:
Staertstarren, fakkels, zwaert, vierpijlen, roode draeken,
Met opgespalkten keele, afgrijselijk aen 't braken
Verbijsterden het volk, van angst verstomt en stijf
De beenen sidderden van dootschrik onder 't lijf.
De stoutste reuzen van verbaestheid suizebollen’
Ook de vorsten zelf gevoelen Gods wraak, Achiman roept uit: 1543.[regelnummer]
‘Daer braekt een donderkloot de kruin van t reuzendak:
De roode zwavelvlam, ter steenrotse uitgeborsten,
Schudt Kaukazus. De kreet van vrouwen, heeren, vorsten,
Gemengelt onder een, beantwoort het geschal.’
Allen vluchten: 1549.[regelnummer]
‘De gansche staetsie is aen 't klauteren en klaveren
Ten hoogen berge op, om den jongsten watersnoot
t Ontvlien - - - - - - - - - - - - -.’
en thans verschijnt Uriël, de scherprechter, om hun alle hoop te ontnemen. Juist dit tooneel had heel gemakkelijk iets meer uitgewerkt kunnen worden: 't loopt nu zeer vlug af en Vondel had hier eene prachtige gelegenheid om den angst en de hopelooze pogingen der ongelukkigen te schilderen. Een zeer gelukkige greep is, dat de ondergang juist plaats heeft, als de verdorvenen een luisterrijk bruiloftsfeest denken te vieren en zoo dus plotseling uit hunne droomen van lust neergeslingerd worden in de diepste ellende. Amsterdam. E. Rijpma. |