Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Tijdschriften.De XXe Eeuw, Juni. In deze aflevering vinden wij een artikel van L. van Deyssel over de Camera Obscura. Het artikel is merkwaardig; en hoewel wij recht meenen te hebben te zeggen dat een schrijver, die door velen geacht wordt de meest bevoegde beoordeelaar in zake letterkundige kunst te zijn, en die zelf zulk een hoogen toon aanslaat, wel wat beters mocht leveren - onze aandacht wordt van het begin tot 't einde bezig gehouden. Vooraf ga de opmerking dat natuurlijk de groote kunst eerst omstreeks 1880 begint (‘al zijn de beste bladzijden in de Camera Obscura misschien niet zoo goed als veel van het moderne.’ - ‘Men kan niet zeggen dat het bepaald “het hart” aandoet, dat er “liefde” in is, zooals bij sommige modernen’ - en dat Beets is ‘omgegroeid’ tot een ‘on-buitengewonen geeste lozen predikant’, - welke achteruitgang moet blijken o.a. uit ‘het valsch vernuftige pathos over de bastardnachtegalen en den echten nachtegaal in de grafrede over zijn vriend Dr. Scholl van Egmond, van 1871.’ Men zou, in het voorbijgaan, de bescheiden vraag kunnen doen of niet juist dit In Memoriam van veel ‘hart’ en groote ‘liefde’ getuigt, van meer hart en liefde althans dan wij vinden in het o zoo precieuse en artistieke geschrijf der moderne genieën - maar wij willen ons onthouden van opmerkingen en slechts aanhalen wat ons het belangrijkste toeschijnt. Van Deyssel schrijft: ‘Een uitmuntend werkje is: Een onaangenaam mensch in den Haarlemmer Hout. Het is inderdaad waar, dat ik, door de enkele aanduidingen hier, zoo goed met de voorgestelde menschen in verbeelding in aanraking kom, dat ik volstrekt niet de behoefte heb ze mij meer uitvoerig te zien beschreven..... De eigenaardigheid van dit werkje is dat hier het midden gehouden wordt tusschen iets in zeer goeden gemoeds-toon geschrevens (hoogere humor) èn: alleen grappige bizonderheden-vermelding. Het heeft een sikkepitje beet van den van Goethe afkomstigen prachtigen toon (en dat is al veel), maar daarbij is het gewoon burgerlijk grappig. Bij herlezing leek mij het sikkepitje ‘prachtige toon’ een uiterst klein sikkepitje, en de gewoon burgerlijke, realischtische, karakterizeerende grappigheid de eigen aard van het werkje, - maar dan fijn burgerlijk. | |
[pagina 426]
| |
Met het Diakenhuismannetje in de Familie Stastok is het ook zoo. Er is ook hierin onmisbaar een zweempje van hoogere atmosfeer... De opmerking in het stukje, dat men onmogelijk een medelijdend door u gedane maar door den toegesprokene niet verstane vraag, op denzelfden toon herhalen kan is eene fijne opmerking. Van het hoofdstuk: ‘Er komen menschen op een kopje thee, om verder het avondje te passeeren’, waarin compositie is: ‘Een beweging nu, als die van mevrouw Dorbeen, die, in één adem met dat zij heeft aangenomen om iets te reciteeren, zich tot mejuffrouw Van Naslaan wendt met die heel andere opmerking, zooals het daar staat, - is een fijn zetje, en zulk een opmerking kan een auteur alleen maken als zijn geest in een mooye gesteldheid over de voorstelling, die in zijn verbeelding is, is heen gebogen. Er is in dit hoofdstuk ook een fijn bewegen van gemoeds-leven-deelen als verlegenheid, schaamte enz..... Dit samen maakte dit werk tot iets heel precieus.... De mate van mooye duidelijkheid - dus van duidelijkheid die mooi isGa naar voetnoot1) - waarmee ik de figuurtjes zie leven, wordt veroorzaakt door de mooye (dat is met gemoed doormengde) geestes-helderheid, die de verbeeldings-voorstelling van den auteur heeft beschenen Ik kom op den avond van het partijtje bij de Stastoks, met het oude heertje, zooals hij daar met zijn hand op zijn rug staat, in prettiger aanraking (en zie hem daarbij even duidelijk) dan wanneer hij mij, zonder dat dit op zich zelf tot iets heel moois ware gemaakt, uitvoerig ware beschreven, omdat in mij wordt geraakt het aardig vinden, dat ik zoon'n heertje wel eens heb gedaan bij het zien van zoo'n heertjeGa naar voetnoot2)..... De Camera Obscura is - wat haar beste gedeelten aangaat - niet opgewekte, levenslustige beschrijving van het dagelijksch leven, maar is beschrijving van dat leven door iemant, wiens geest blij is. Deze geestelijke blijdschap heeft de verbeeldings-voorstelling doortrokken, zoodat die iets voortreflijks, iets aangenaams, iets moois om te zien werd, en zoo is die toen gereproduceerd.... Een oude kennis is ook een delicieus verhaaltje Er is intensiteit van geestesleven in.... De Familie Kegge is ook zeer voortreffelijke kunst. De novellen van Beets: Een onaangenaam mensch, Een oude kennis, | |
[pagina 427]
| |
De Familie Stastok en De Familie Kegge zijn zéér veel beter dan Lidewyde van Huet. Van de Familie Kegge zijn echter alleen de twee eerste hoofdstukken goed. Daarna wordt het verhaal minder goed om weldra slecht en zeer slecht te worden.... Het teedere, aandoenlijke, tragische, het dramatische is Hildebrands genre niet en hij kan het niet aan.... Geheel en al zinkt het verhaal in elkaar aan het einde van het 5e hoofdstuk, waar de genegenheid van Suzette Noiret voor haar moeder wordt getoond. De hoofdstukken De Grootmoeder en Een Concert zijn ook slecht (6 en 7). Mislukt is het sterven van Suzette's Moeder. Ontroerend is, hoe men, het geheele verhaal der familie Kegge door, den schrijver den geestes-stand zoeken ziet, dien hij eens bezat en daarna voor goed verloor,Ga naar voetnoot1) den hoogen, onvergetelijken toon, dien hij eens in zich had vernomen en daarna altijd missen moest’.... Genoegens smaken (1837) is ook wel aardig. 's Winters buiten (1840) is een mooi, voldragen stuk. In Gerrit Witse zijn weer prachtige passages. Superbe is het 3e hoofdstuk Meisjes-kwelling, waar een héél hooge, héél lichte, gloeyende geestigheid heen en weder tintelt.... Teun de Jager, - neen hooge vriend, dit is ook heelemaal uw genre niet. Zoo iets geheimzinnigs moet in een geheel anderen stijl om waarlijk iets te zijn.... De Schippersknecht en De Veerschipper zijn niets.’ - Van de geheele Camera: ‘Het is een prachtig boek, heerlijk om te lezen, en ik geloof dat zelden in de 19e eeuw iets beters bereikt is dan de witte bergtoppen van geestigheid die tevens geestelijkheid is, en het rood en goud gloeyend bewegende vernuft, die in deze bladen worden aangetroffen naast den altijd doorgaanden als een heldere en zoete geestes-lekkernij aandoenden stijlstroom.’
De Nieuwe Gids. Wanneer een nummer van dit Tijdschrift moet verschijnen, dan plaatst de veteraan Willem Kloos (de aflevering moet toch gevuld worden!) er een Literaire Kroniek in. Hij bespreekt het een of andere boek: is het modern, dus van de richting, dan is het goed. Maar zijn oordeel vat hij in enkele volzinnen samen; er aan vooraf gaat een preekje, waarvan de telkens terugkeerende tekst luidt: ‘Er is in 's werelds duistre wolken in | |
[pagina 428]
| |
1880 een Licht der lichten opgegaan’. Dat licht is de kunst der jongere generatie. - Ook nu weer, in het Augustus nummer, worden wij op zulk een preekje onthaald. Naar aanleiding van Klein Leven door J. Everts Jr. leeraart, neen hoogleeraart hij: ‘Te gelijk met de algeheele verandering, zoowel van wezen als van uitingswijze, die de literaire kunst hier te lande, omstreeks het jaar 80, begon te ondergaan, moest er ook, zooals natuurlijk was, een overeenkomstige wijziging opkomen in het karakter der woordkunst-kritiek.’ (Gemelde kritiek namelijk begon het bargoensch van vischmarkt en achterbuurten over te nemen en er naar te streven een ongemanierden toon aan te slaan). ‘De kunst hield op met stichtelijk praten, wijzig redeneeren en kleintjes vermaken..... de Nederlandsche kunstenaars begonnen er sinds '80 naar te streven, hoe langer hoe meer, om het levende leven, in den mensch, zoowel als buiten hem, af te beelden in het plastische woord. (Gemelde kunstenaars, tenminste sommigen hunner, begonnen hun romans en novellen op te vullen met liederlijke praatjes, die zij later, in overmatige trouw aan hun devies: L'art pour l'art, schrapten terwille van..... het honorarium!) Wij zouden nog heele bladzijden orakeltaal kunnen overnemen, maar geven uit den rijkdom slechts het volgende: ‘De vorige-eeuwsche boerenverhalen, waar het minzame gelaat van den zich zelf beminnenden schrijver, die zich o zoo voortreflijk en geestig vond, telkens om een hoek van de bladzij kwam gluren, als om te souligneeren: Merkt gij mij wel? terwijl er toch, in waarheid, niets belangrijks aan hem was te zien, die halfslachtige middendingen tusschen conventioneele causerie en half-om-half romantisch realistische kunst, die van een onvolkomen smaak getuigden, maar waar ons publiek een paar geslachten lang van heeft kunnen genieten, omdat het ten slotte genoeg had gekregen van ons duffe schijn-klassicisme en onze kinderachtige pseudo-romantiek, die zeker in haar tijd te waardeeren, maar toch wèl zwakke poging naar meer natuurlijkheid, die wezenlijk meest neerkwam op slappe gewoonheid, heeft nu vrijwel haar suggestief vermogen op de ontwikkelde menschen verloren, en sterft een tragen maar zekeren algeheelen dood. Terwijl tegelijkertijd het heusche boerenleven, door Stijn Streuvels o.a., veel karaktervoller, echter en waarder kwam omhoog te staan in onze nationale kunst’. ‘Om het nu met één woord te zeggen’ (met dit eene woord | |
[pagina 429]
| |
komt schrijver ten langen leste, na meer dan zeven bladzijden inleiding op zijn onderwerp) ‘Klein-Leven van Evers lééft inderdaad. Zijn menschen, met hun uiterlijkheid, hun spreken en hun doen, staan, met de sfeer waarin zij leven en dier toestanden, òp voor ons in de lucht als werkelijke menschen, wier zijn en handlen ons, als het leven zelf verrast en boeit. Ik herhaal: het is, als wij hem lezen, niet als zien wij oleografieën, zooals vroegere modeschrijvers die, naar den smaak hunner tijdgenooten, samenstelden, maar die binnen 50 jaar dan ook langzaam-aan in 't vergeetboek raken: Neen, het zijn de natuur en het leven zelf, in woorden gebeeld, met treffende kracht.’ Dan volgt nog Varia van den heer J. de Meester. Schrijver tracht eenige onbeleefdheden te zeggen aan J van den Oude. Zijn stukje is intusschen niet half zoo geestig of puntig als de kritieken van den aangeblaften auteur. Kenschetsend voor het geheel is de onhebbelijkheid, waarmee hij besluit: ‘Ja maar Jezis, nou heb ik er genoeg van’.... Wij hebben er óók genoeg van!
Nederland. Hier is wederom gezonde, degelijke kritiek. Het tijdschrift (en we mogen er dankbaar voor zijn!) gaat kalm zijn gang in het eerlijk beoordeelen van de literatuur van den dag. De stormpjes der moderne kritiek hebben het niet kunnen schaden... wij volgen met ingenomenheid deze beschouwingen en besprekingen! Van de Japanse Verzen door J.K. Rensburg lezen wij: De gelukkigste vondst van den heer Rensburg is zeker de naam van zijn boekje; Japansche verzen moeten allerliefst zijn... De heer Rensburg heeft, helaas, wanneer hij iets liefs-Japansch te pakken had, zich maar al te vaak gehaast de bekoring te verbreken, het eerst door zijn onmogelijke spelling, die de zachtste, geleidelijkste stemmings-verzen bij lectuur een barbaarsch verminkt aanzien geeft, voorts door het baroque, vèrzoekende van zijn fantazie, die in ‘wimpels van wierook’ terstond spreekt van Spoorweg-Tijd enz... Ook zijn er te veel schilderijtjes onder, met bij-elkaar-gezette Japansche dingen erop, maar zonder persoonlijkheid en zonder stemming. Met dezelfde elementen, die de heer Rensburg hier bijeengebracht heeft, had hij veel meer mooie ‘Japanse Verzen’ kunnen maken, en dat is jammer, want van die hij niet bedorven heeft, zijn eenige allerliefst. Het geheele boekje ‘Foedzje-na-Hana (37 sonnetten) slaat men voor zijn genoegen over’... Het pareltje | |
[pagina 430]
| |
uit den bundel, Treurig, treurig wordt ‘met genot’ geciteerd. Louis Couperus. De boeken der kleine zielen, Het heilige weten. ‘Toujours perdrix... het lijkt ondankbaar en oneerbiedig, maar heusch langzamerhand zou men genoeg krijgen van de morbide distinctie en de nevrose en de kleine zielen en de familie Van Lowe. In den derden roman Zieleschemering waren ze bijna allen dood of gek, de oude mevrouw kindsch, oom Gerrit gezelfmoord, oom Ernst monomaan, de overigen wegwalmend als de figuren van een uitgebrand vuurwerk.... Maar zie in Het heilige Weten leeft de kindsche mevrouw nog, en herleeft oom Gerrit in negen nerveuze, abnormale, voor het leven ongeschikte kinderen; oom Ernst viert de nadagen van zijn monomanie, en al de bleeke ooms- en tantesfiguren passeeren nog eens de revue, bleeker, bloedeloozer, spookachtiger dan vroeger. Als nieuwe misère komt nu de ellende van Addy er bij en het mislukken van zijn poging om het gedegenereerde familiebloed te verfrisschen door een verbintenis met een normale vrouw. Het zou ons verwonderen, wanneer deze vierde kleine-zielen roman veel aan Couperus' naam toedeed. De grenzen tusschen subtiliteit en zeurigheid schijnen er zoo uitgewischt dokter Addy met het ‘heilig weten’ verschilt zoo weinig van een gewoon hypnotiseur, die heele familie zoo weinig van gewone vervelende en pretentieuze ziekelijke menschen, het spook langs den zolder wandelend dient tot zoo weinig’... ‘Het spreekt van zelf, dat er mooie en interessante gedeelten in het boek zijn... toch zou men er toe komen, (luidt het veelzeggende slot der kritiek) eens naar Les trois mousquetaires te grijpen en te probeeren of warmbloedige, gezonde, grove, ongecompliceerde menschenfiguren voor afwisseling niet wat verfrisschender zijn.’ Jeanne Reyneke van Stuwe, Judith. Haar Judith is geen Oostersche, geen Joodsche, geen Oud-Testamentische, zij is in taal en kleur een tragedie-figuur, zoo banaal als de heldin van eene opera van Metastasio die hij na voltooiing Didone of Cleopatra of Zoraïda of Rosamunde kon noemen, zonder een woord aan den tekst te veranderen... Beambten der douane in vredestijd maken niet zooveel omslag om te vragen of men iets te declareeren heeft, als de ‘woeste barbaar’ in Holofernes' legerkamp. De ontboezemingen en gezegden zijn conventioneel, operaachtig, oninteressant... Toch is 't de schrijfster wel gelukt aan | |
[pagina 431]
| |
Judith's ziel een nieuwe nuance te geven. Haar zorg is geweest Judith verliefd te doen worden op Holofernes. Deze liefde doet de heldin angstig sidderen vóor den moord en geeft een mooie scène bij haar terugkomst in Bethulië, wanneer het verbaasde volk in plaats van een jubelende, triomfeerende heldin een bleeke, gebroken, half krankzinnige vrouw ziet terugkeeren’. En toch: ‘In deze Judith is zooveel zwijgen en sidderen, dat de daad bijna onwaarschijnlijk wordt, en men, haar ziende terugkomen uit het slaapvertrek, bijna zegt: ‘Al klaar? Nu, dat is voorspoedig gegaan!’ ‘Een interessant en aanlokkend werk zou het zijn, over een aantal verschillende Judith's eens een vergelijkende studie te schrijven; allicht zou blijken dat, dramatisch en poëtisch, de Judith van Hebbel nog niet overtroffen is.’ |
|