Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Nadenkend lezen.VIII. De Hond.De Talmud verhaalt ons, dat de beschermengel van Adam den Schepper bad, hem te veroorloven van de aarde, die bij de schepping van Adam was overgebleven, minder edele wezens te vormen. Dit werd hem toegestaan, toen kneedde hij uit de aarde eerst een aap, maar deze kon niet wachten tot zijn staart klaar was en ontsnapte op een boom, toen maakte hij den hond en gaf hem den gereed liggenden staart van den aap, die uit fijnere aarde gemaakt was. En vandaar dat de hond minder door zijn gezicht dan door zijn staart uitdrukt, wat er in hem omgaat. Inderdaad, er is geen enkel huisdier, dat zoo afwisselend en nauwkeurig zijne gemoedsstemming verraadt, en wel door den staart; deze snel afwisselende stemming staat in verband met zijn karakter, dat even afwisselend allerlei goede en minder goede eigenschappen vertoont: beurtelings is de hond gedwee en twistziek, getrouw en valsch, onderworpen en wraakzuchtig en als wij hem prijzen om zijn trouw, we zouden hem moeten verachten om de kruipende manier, waarop hij den man nadert, die hem een oogenblik te voren zonder aanleiding pijn gedaan heeft. Bij de Israëlieten was de hond onrein, veel goeds vinden we in het O.T. niet van hem. Omstreeks dertig maal komt het woord er in voor, maar in hoofdzaak in drie verschillende uitdrukkingen, nl. 1e. wie meent onpassend behandeld te zijn vraagt: ‘Ben ik een hond?’ blijkbaar als 't minst geachte dier, dat alleen zóo behandeld zou mogen worden; 2e van personen, die zware straf verdiend hebben, wordt voorspeld, dat de honden hun vleesch zullen eten of hun bloed zullen lekken; 3e er wordt met buitengewone minachting gesproken over hetgeen men den honden voorwerpt. In het N.T. komt het woord slechts tien maal voor, waarbij alleen merkwaardig 1e. ‘geef het heilige den honden niet en werp uwe paarlen niet voor de zwijnen’, een beeld, dat ook in het O.T. herhaaldelijk voorkomt en 2e. ‘de honden eten ook van de kruimels, die vallen van de tafels der heeren’, bij welke laatste uitdrukking de spreker in alle nedrigheid zich slechts iets hooger rekent, dan het minst geachte dier. In den Bijbel wordt dus alleen minachtend over den hond gesproken. | |
[pagina 413]
| |
Niet aldus bij onze Germaansche voorvaderen. In de Gesch. d.d. Sprache zegt Grimm, dat de Germanen den hond in hooge eere hielden als bewaker van kudde en wagens en als een dier, dat zijn heer trouw bleef, zelfs na diens dood; waar de held gevallen was bleef de hond treurig liggen, weigerde te eten en derg. Dat deed ook de hond van Prins Willem I, dat deden de honden van graaf Floris V en meer anderen; vele natuuronderzoekers met Buffon aan 't hoofd, prijzen om strijd de trouw van den hond en verheerlijken om strijd zijne goede eigenschappen. In de taal vindt men maar zelden iets terug van de lofredenen op den hond. Integendeel bijna altijd gewaagt men in spreekwoorden en zegswijzen op de meest minachtende wijze van den hond. De Turken hebben ons Christenhonden en ongeloovige honden genoemd en in Christelijke liefde en verdraagzaamheid noemden wij onze honden Turk en noemden de Turken zelf Turksche honden. In de Ilias XI, 362 zegt Diomedes tegen Hektor: Weer ontvloodt gij den dood, o hond!
Achilleus zegt van Agamemnon (I, 225) dat hij kijkt als een hond; Here noemt Artemis een schaamtelooze teef, en bij Horatius is 't al even erg. De slechtste worp in 't dobbelspel heette hond; de onaangenaamste wacht aan boord, de morgenwacht, heet nooit anders dan de hondewacht en wij weten geen gemeener scheldwoord dan fr. canaille (ital. canaglia, sp. canalla, verwant met lat. canis (hond); even onlief klinkt het woord hondsvot, (let wel: vot met t) dat met gewijzigde beteekenis als scheldnaam in gebruik bleef door 't woord hond. Daaruit ook verklaart zich het woord hondsch: ‘hij heeft mij hondsch d.i. als een hond (op zijn hondsch) behandeld.’ De ‘behandelaar’ heet dan een ‘hondsche kerel’. Zoo heet 't ook: ‘een hondsch antwoord geven’ namelijk een, zoo als men dat geven zou aan iemand, zoo veracht als een hond. Vandaar ook vele samenstellingen als: ‘het is een hondenleven’ n.l. zooals een hond verdient; werken als een hond (zóó hard als men van zoo'n veracht dier mag eischen); het is een hondeweer d.i. een weer, ‘dat je geen hond de deur uit zoudt jagen’, erger kan 't toch niet; zoo'n hond kan men alles aandoen, is 't weer zóo erg, dat men zelfs medelijden heeft met een hond, dan moet het al heel erg zijn. Een bed, een maaltijd heet soms ‘nog voor geen hond’ of men zegt: ‘je zoudt 't je hond beter geven.’ Een ander | |
[pagina 414]
| |
moet ‘werken als een hond’, nl. heel hard, want van een hond mag men alles vergen, gelijk men ook zegt: ‘ze jagen je voort als een hond’ dien men blijkbaar zooveel mag jagen als mogelijk is. Dat alles samenvattende weten we, wat we te verstaan hebben door: een hond van een kerel’ en zonderling mag het heeten, dat de dames, die onze taal verrijkten met ijselijk warm en vreeselijk aardig en snoezig, snuitig, leuk, typisch, eng, honnig, doddig, zalig (bijv. een kopje thee) in tegenovergestelden zin spreken van ‘een hondje van een hoed, een horloge, een mof, een tooneelkijker, een kind’ en zelfs ‘een hondje van een katje’ waarmede getuigd wordt, dat het toppunt van bewondering is bereikt. Het mannelijk Nederland houdt hond echter steeds voor een scheldwoord en praat van een luien hond, een brutalen hond, een dommen of stommen hond, valschen hond, gemeenen hond, enz. enz., terloops gezegd komt ‘stomme hond’ n.l. in de letterlijke beteekenis, in den Bijbel voor, en wel Jes. LVI 10 en 11, letterlijk, zooals blijkt uit de toevoeging: ‘zij kunnen niet bassen’. Bij hondsdagen hebben we niet aan onzen gewonen viervoeter te denken, deze heeten zoo naar Sirius, de Hondsster. Volgens de fabelleer werd de wilde jager Orion als sterrebeeld aan den hemel geplaatst en achter hem zijn hond Syrius. Dat de ouden - al noemt Diomedes ook Hektor ‘een woedenden hond’ (II. VIII 298) - den hond niet altijd geringschatten blijkt uit de omstandigheid dat de hond soms als attribuut bij goden of godinnen voorkomt en dat de wachter, die in de benedenwereld de goeden van de boozen scheidt, d.i. den Tartarus van de Elyseesche Velden, een hond is, Cerberus, de driekoppige helhond. Van daar in 't rijmpje op de bruiloft van Thetis: En liet zijn grooten zwarten hond,
Wat ieder bijster zeldzaam vond,
Alleen een trio keffen.
Bij hond denkt men aan bijten en gebruikt dit woord in ongunstige beteekenis: ‘je zult hem wel van zijn kant moeten blijven, hij bijt altijd dadelijk van zich af’ of wel men zegt tegen iemand, die wat driftig iets zegt: ‘Nou, bijt me maar niet!’ als vergeleek men zijn spreken met het knorren van een hond, wat aan het bijten voorafgaat. Daarom zegt men van een lastig mensch bij herhaalde aanvallen, dat men hem den mond wel zal stoppen, daardoor n.l. belet men hem te bijten. Omschrijvenderwijs zegt men | |
[pagina 415]
| |
nog - wat platter - ‘ik heb hem wat tusschen zijn kiezen geschoven’ daardoor belet men hem natuurlijk ook te bijten. Hoort men echter iemand, van wien men niets te vreezen heeft, groote woorden gebruiken, dan zegt men allicht: ‘Jawel, maar blaffen is nog geen bijten!’ Aan dezelfde beschouwing is ontleend: ‘iemand zijn tanden laten zien’, dat doet de hond ook, eer hij bijt; het is als een laatste waarschuwing, op hoop, dat de vijand zal wijken uit vrees voor het bijten. Er was een tijd toen de Gedichtjes van Van Alphen als kinderbijbel golden en de wetenschappelijke waarde van de kinderen beoordeeld werd naar zijne kennis van de 18e eeuwsche versjes met pruikje, steek en degen van den braven Hieronimus. Werd van een kind gezegd: ‘Hij kent nog geen versje Van Alphen!’ dan beteekende dat, er komt van dien dommen jongen niet veel terecht. Maar getuigde men van een ander: ‘En je moet eens hooren, hoe lief hij een versje van Van Alphen opzegt!’ Soms kwam er nog bij: ‘Ik kan je zeggen, de tranen komen er je bij in de oogen!’ dan koesterde men van zoo iemand de welgegronde hoop, dat hij zelfs... dominé zou kunnen worden; toenmaals de hoogste betrekking in den staat. Uit dien tijd bleven ons enkele ‘gevleugelde woorden’ over als Hoe dankbaar is mijn kleine hond
wat vaak schertsend gezegd werd, als iemand op overdreven wijze zijne dankbaarheid betuigde; gelijk men bij uitingen van vreugde zei: Hij kwispelstaart en loopt in 't rond
En springt op mijnen schoot.
Enkele soorten van honden komen bijzonder in beeldspraak voor. Zoo o.a. de speurhond, dit woord komt echter steeds in de ongunstigste beteekenis voor, n.l. van iemand, die kwaad bij anderen zoekt te ontdekken en daarmede zijn voordeel wil doen of hun nadeel berokkenen. Vooral de uitdrukking ‘speurhond der politie’ is veel in gebruik. In den eigenlijken zin is de jager echter heel blij, als hij een hond heeft, die goed de kunst verstaat het wild op te sporen d.i. het spoor te ruiken en dat te volgen. Aan deze eigenschap van den hond denken we eveneens bij snuffelen, d.i. bij herhaling (snuffen of) snuiven, gelijk de hond doet voor hij het spoor heeft. Dit woord gebruikt men in minachtenden zin bijv. sprekende van een nieuwsgierige: ‘Je moet alles voor hem (of | |
[pagina 416]
| |
haar) wegsluiten, hij (of zij) is altijd overal aan het snuffelen’; of ‘'t is een echte snuffelaar’. Dit laatste zegt men echter ook, minder met waardeering dan met geringschatting van geleerden, wier arbeid men niet begrijpt; n.l. zoo, dat het geduldig en langdurig zoeken, schiften, toetsen, beoordeelen wordt voorgesteld, als had de geleerde den ‘neus’ maar ‘in de boeken te steken’ om dat schijnbaar onvindbare te vinden. Van den herdershond hoort men niets, er zijn maar weinig streken in ons land, waar deze dieren te zien zijn, wel noemen we leelijk lichtrood of grauwgrijs haar melk-boeren-hondehaar. De bulhond, het groote, sterke dier, dat den strijd tegen een stier aandurfde gelijk dat bij openbare feesten bleek, waarbij een gevecht tusschen een stier of een beer met groote honden, tot de meest gewenschte nummers op het programma behoorden - de bulhond leeft in onze taal nog voort. Van een brutaal, onaangenaam, ruw mensch met ongunstig voorkomen heet het: ‘het is net zoo'n bulhond’, ‘'t is een bullebijter’ ook wel ‘een bullebak’ d.i. bullebakhuis. Met of zonder verklaarbare reden komt de hond in allerlei zegswijzen voor zoo o.a. dat zal hem bekomen als den hond de worst (d.i. slecht bekomen); òf de hond heeft slaag gehad voor het snoepen, of hij werd ziek omdat hij te veel at, òf hij werd ziek omdat de worst niet deugde. Hoe men aan 't spreekwoord komt is gemakkelijker te raden dan te weten, wat het beteekent, is bekend genoeg. Hij is bekend als de bonte hond (d.i. overal) soms in gunstigen, soms in ongunstigen zin gezegd. Bont is geen kleur voor een hond, is er dus ergens een bonte hond, dan kent men dien spoedig, door de zeldzaamheid. Daarop zou de verklaring dezer zonderlinge uitdrukking kunnen berusten. Kom ik over den hond, dan kom ik ook over den staart d.i. als ik de grootste moeielijkheid overwonnen heb, kan ik dat de minder groote ook. Waarom dit van een hond en niet van een ander dier gezegd wordt, is niet uitgemaakt. Blaffende honden bijten niet, d.i menschen, die een grooten mond opzetten zijn de gevaarlijksten niet; soms schreeuwen zij alleen zoo hard, om hun eigen vrees te verbergen. Daarom zegt men ook: ‘schelden doet geen zeer!’ Men zegt ook minachtend van een machtelooze, of ongevoelig van een doode: doode honden bijten niet; merkwaardig is het Friesche spreekwoord (terloops de aanmerking, dat Friesland zeer rijk aan | |
[pagina 417]
| |
geestige spreekwoorden is): ‘'t Wisse voor 't onwisse zei de boer, toen bond hij een dooden hond den bek toe’; immers de secure man dacht voorzichtig te handelen, men kan nooit weten, de hond mocht toch nog eens bijten. Een ander spreekwoord zegt: bij kleine lapjes leert een hond leer eten, d.i. langzaam aan gewent men ook aan moeielijke of onaangename zaken. Leer is geen hondekost, maar als men een hond vezels en snippertjes leer liet eten en deze werden langzamerhand wat grooter gegeven, dan zou het dier er ten laatste wel aan wennen. We wijzen eindelijk op enkele voorbeelden van waardeering bij honden, die bovendien vroeger in allerlei romans en tooneelstukken voorkwamen als de schrandere redders van hunne meesters of ontdekkers hunner moordenaars. In de aprokryfe boeken vinden wij het hondje van Tobias met eere vermeld, maar bij de Grieken vinden we talrijker voorbeelden. Treffend is 't verhaal (Odyss. XVII 290-317) hoe Ulysses na zijn vele zwerftochten in bedelaarskleeren op Ithaka terug komt en alleen door zijn hond herkend wordt, die zich innig er over verheugt, zijn geliefden heer weder te zien en dan van blijdschap sterft.Ga naar voetnoot1) | |
IX. De Kat.Hond en kat behooren als huisdieren bij elkaar, terwijl echter de hond als huisdier sinds overoude tijden als lieveling gold, heeft de kat die plaats eerst veel later gekregen en noch bij Homerus, noch bij Ovidius (die vaak genoeg eene schoone plaats aan den hond inruimt) wordt met waardeering over katten gesproken. Zelfs als muizevanger kende men haar niet, Phaedrus verhaalt ons in de Fabelen alleen van muizenvangende wezels. Voor de volksverhuizing vinden we nergens de kat als huisdier, bij de opgravingen in Pompeji is nergens een spoor van een kat gevonden, daar waren het dus geen huisdieren. | |
[pagina 418]
| |
Bij de oude Egyptenaren was de kat heilig en in 't algemeen vond de kat meer waardeering in het Oosten en in Zuid- en Oost-Europa, als bij de Germaansche volken. Ten bewijze strekke het volgend verhaal uit den Koran: Eens was de Profeet op het heetst van den dag ingeslapen en in de wijde mouw van zijn kaftan sliep zijn lievelingskat. Plotseling wordt hij gewekt met het bericht, dat er een oproer is uitgebroken. Om echter het slapende dier niet te storen sneed de Profeet eer hij heenging de mouw van den kaftan af, zoodat de kat rustig kon voortslapen. Katten en wezels heeten echter verstandige dieren, met tooverkracht begaafd en in staat door voorteekenen de toekomst te voorspellen. Hun onhoorbare, eigenaardige gang, hun buigzaam lichaam, de glanzig zwarte huid en de oogen, die in 't donker geheimzinnig lichten, gaven aanleiding, dat men hun iets tooverachtigs toeschreef. De kat verandert in eene heks en omgekeerd; met den uil en de vleermuis behoort de zwarte kat tot het noodzakelijk gezelschap der toovenares. Hoe hoog men de macht van de kat stelde, zien we in de gelaarsde kat, een verhaal in allerlei vormen over heel de wereld verbreid. Ook in de dierfabel Reintje de Vos speelt de kat een belangrijke rol en in het algemeen komt de kat in fabelen en steeds als zeer slim dier, herhaaldelijk voor. Merkwaardig is, dat de kat noch in het Oude, noch in het Nieuwe Testament genoemd wordt. Talrijke spreekwoorden aan de kat ontleend, bewijzen, hoezeer men zich met haar bezighoudt en hoe nauwkeurig men hare levenswijze en gewoonten heeft waargenomen. Het muist (al) dat van katten komt, dus alle katten zijn er op uit, muizen te vangen; op menschen toegepast denkt men daarbij dus aan een familietrek; aan een liefhebberij in de familie meer voorkomende; gewoonlijk bedoelt men daar geen kwaad mee; evenmin als men een kat kwalijk kan nemen, dat ze doet wat in haar aard ligt. Hij speelt er mee, als de kat met de muis, de kat laat de gevangen en gekwetste muis even loopen en vangt ze weer, telkens meent de muis 't gevaar ontkomen te zijn, maar dadelijk voelt zij zich weer in de macht der kat. Zoo doen sommige ongevoelige of huichelachtige menschen, die schijnbaar inschikkelijk en toegevend zijn, maar in werkelijkheid wreedaardig tegenover hen, die zij in hun macht hebben. De kat is vreesachtig, maar eenmaal aangetast zeer kwaadaardig | |
[pagina 419]
| |
en toont daarbij zeer knap met de nageltjes te kunnen omgaan; de lieve jeugd die ze plaagt, loopt gevaar geducht gekrabt te worden; vandaar dat men zegt: die heeft met de kat gespeeld als men iemand met een bekrabd gezicht of gescheurde kleeren ziet; men denkt aan de nagels van de kat en aan de woede en de valschheid van het dier. In onzen tijd van vergaderingen hooren we telkens van voorstellen, zoo in eens uit de lucht gegrepen, die maar behoeven aangenomen te worden om alle menschen gelukkig te maken. Jammer genoeg blijft - al wordt het voorstel aangenomen - de uitvoering achterwege. Zoo hebben de muizen indertijd besloten, dat ze iedere kat een schelletje om den hals zouden binden, als de kat dan in aantocht was, hoorden de muizen dat en gingen op de vlucht. Dat was een prachtig en echt practisch idee; maar ongelukkig, er was geen eene muis, die de schel wilde aanbinden en daarom loopen de katten nu nog altijd straffeloos de muizen achterna. Als er dus op eene vergadering van de ABC, de DEF, de GHI of eene andere vereeniging een dergelijk voorstel luid toegejuicht en met groote meerderheid aangenomen wordt, zegt de verstandige man: ‘Wel aardig, heel aardig, maar wie zal de kat de bel aanbinden?’ Zit een kat geweldig te mauwen en leven te maken, dan is een schoteltje melk of een stukje visch voldoende om ze stil te maken, vandaar het spreekwoord: als de katjes muizen, dan mauwen ze niet, dat past op onrustige, woelige kinderen die kalm blijven zoolang zij wat lekkers te eten hebben, op druktemakers, die verbazend dapper zijn en alles voor zich en hun partij over hebben, maar heel zoet worden, als zij een vet postje of een flinke onderscheiding hebben verworven. Van de snoepzucht der katten getuigt het spreekwoord stelen als een kat en een ander hij loopt er omheen als de kat om de heete brij; de kat wilde namelijk wel de brij eten, maar vreesde er zich aan te branden en liep er omheen, in afwachting, dat ze zou durven; zoo gaat het den man, die veel zou willen bereiken, als hij er maar geen moed, volharding of een kloek besluit toe noodig had, iemand, die beweert, dat hij iets wil, maar 't inderdaad niet wil, net als Uilenspiegel zei: Ik wou, dat ik wou, maar ik wil niet,
want hij, die werkelijk wat wil, zal ook gaarne doen, wat noodzakelijk is; wie het doel wil, maar ook de middelen willen. | |
[pagina 420]
| |
De kat is snoepachtig, dat is waar, of ze echter zoo snoepachtig is als sommige dienstboden beweren, is twijfelachtig, is er een of ander lekker hapje verdwenen, dan heet het dadelijk dat heeft (zeker) de kat gedaan; of die snoepachtige poes pootjes, of handen en voeten had, wordt er dan niet bij gezegd. Maar hoe voorzichtig de kat ook loopt, als er iets gebroken is, hoort men heel dikwijls: dat heeft de kat gedaan. Van het eerste sprekende, denken we aan 't verhaal van de tien pond vleesch die verdwenen was. De oude heer die zijn lekker gebraad moest missen hoorde geloovig aan, dat de keukenmeid verklaarde, dat de kat het had opgegeten. Hij liet haar de kat op de weegschaal plaatsen en zie, poes woog tien pond. ‘Nu’, zei de oude heer, ‘dat 's goed, het vleesch is terecht, maar waar is nu de kat?’ Eigenaardig zegt men: als je de kat op 't spek bindt wil hij niet bijten; de kat, die zich de grootste moeite zou getroosten om spek machtig te worden, zal er niet van eten, meent men, als hij er op gebonden is. Men kan er moeilijk anders door verstaan, dan ‘Overvloed doet walgen’. Alex Ver Huëll heeft in zijn geestige platen ‘Zijn er zoo’ en ‘Zoo zijn er’ o.a. een familie geteekend, die naar de kermis gaan. Huppelend trekken zij met hoog opsnuivende neuzen een poffertjes-kraam binnen en jubelend roepen ze ‘Poffertjes!’ zelfs 't kwispelstaartend hondje deelt de vreugde. Als ze de kraam verlaten, slepen zij zich voort, knijpen zich den neus toe en vertoonen alle teekenen van onbehaaglijkheid. Alleen het hondje, dat niet meegesnoept heeft, kwispelt nog even vroolijk als te voren. De teekenaar plaatst er onder het veelbeteekenend woord: ‘Poffers!’ De naam kat of poes in goeden of kwaden zin, wordt, gelijk bekend is, herhaaldelijk met allerlei bijvoegelijke naamwoorden er voor, aan meisjes gegeven; benamingen als kribbekat, valsche kat, zoo'n kat, poesje, lief poesje zijn duidelijk genoeg, ook de uitdrukking zoo mooi als poes, waar men denkt aan poes, die zich likt en wrijft en zorgt, dat elk haartje goed zit enz. De kamenier der aanzienlijke dame, heel lief tegen allen die bezoeken komen brengen, heel kribbig tegen ieder, die der meesteres onaangenaam is, altijd poesmooi, kon onmogelijk - ook om haar bewegingen en maniertjes - een beteren naam hebben dan kamerkatje. Nog in een ander opzicht gelijkt zij de kat, waar ze het vriendelijkst is, tegen hen, van wie zij de grootste fooien kan wachten, want | |
[pagina 421]
| |
Om der wille van het smeer
Likt de kat de kandeleer
dat zei Vader Cats en die wist het bij ervaring, die heeft ‘ter wille van het smeer’ ook heel wat gelikt. Twee spreekwoorden zijn van wijdere strekking: Keizers kat is zijn nicht
Groote lantaarn en klein licht.
Zoo lezen we in Conscience's Baes Gansendonck: de rijke boer, dom en verwaand als weinigen, die den Baron wil naäpen, eene figuur, die Hans Sachs al in den tijd der Hervorming geteekend heeft. De boer houdt zich voor heel groot, de spotters vergelijken hem bij een grooten lantaarn, - daarin zou men ook een groot licht verwachten, maar neen... 't is allerbespottelijkst, in die groote lantaren brandt een klein licht; de verwaande, trotsche boer is dom, heel erg dom en het allerdomst omdat hij zich voor zooveel bijzonders houdt. En waarop is hij trotsch? Eigenlijk op niets - op dat beetje geld, waarmee hij onder de arme boeren lijkt iets van beteekenis te hebben, maar vergeleken bij de rijke edellieden heeft hij zoo goed als niets. Hij wordt vergeleken bij iemand, die meent trotsch te mogen zijn als op zijne verwantschap met den Keizer en die verwantschap... bestaat daarin, dat de kat van den Keizer zijn nicht is; hij is dus familie van een kat. Zoo heet het in een ander spreekwoord van iemand, die voor heel geleerd wil doorgaan: Hij is zoo wijs als Salomon's kat, niet zoo wijs als Salomo, maar als diens kat, die wel niet wijzer geweest zal zijn dan andere katten. Die ‘kat van Solomo’ doet nog verder dienst; want van zoo'n ingebeelden gek heet 't ook, dat hij is zoo wijs als ‘Salomon's kat’... ‘die viel van wijsheid van de trappen’ dus zoo wijs, dat het domheid wordt; of ook: Zoo wijs als Salomon's kat
Die kwam drie dagen voor den regen thuis en toch was hij nat.
Dat geldt vooral van personen, die altijd alles beter willen weten, die eigenwijs zijn en willen heeten hun tijd vooruit te zijn. Spottend vergelijkt men ze bij een kat, die al nat is lang voor dat het geregend heeft. Heeft iemand een onuitstaanbaren trots, dien hij vertoont door in gebaar of woord duidelijk te laten merken, dat elke toenadering hem ongevallig is, dan kan het zijn, dat deze of gene hem scham- | |
[pagina 422]
| |
per toevoegt: ‘Houd je bedaard, de kat kijkt wel naar den Keizer!’ als wilde hij zeggen: ‘er zal tusschen u en mij wel geen grooter afstand zijn dan tusschen den Keizer en een kat, en mag deze den Keizer naderen, dan mag ik 't u ook.’ Dat een kat alles opeet, wat hij vindt en niets overlaat gaf natuurlijk aanleiding om te zeggen: dat's voor de poes, d.i. dat gaat verloren, of die is voor de poes, d.i. die man, die vrouw, dat meisje stort zich in 't ongeluk; gaat verloren. Vandaar dat men zeggen kan: ‘En de kerel kwam naar hem toe en gaf hem een pak slaag niet voor de poes,’ d.i. niet verloren; alles was raak; alles kwam, waar het bedoeld was. Dat katten dikwijls des avonds of des nachts een oorverscheurend leven maken, een geluid, om niet uit te houden, verklaart, dat men het woord kattenmuziek gebruikt om niet alleen slechte muziek, maar in eens af alle onaangename geluiden aan te duiden. Wie wat koopen wil en duidelijk te verstaan wil geven, dat hij wel zal zorgen, dat hij niet bedrogen wordt, zegt: ik koop geen kat in den zak. Wie een hond verkoopen wil, kan hem aan een touw mee naar de markt nemen, maar met een kat gaat dat niet. 't Best is - aangenomen, dat er op de markt ook katten verkocht worden - dat men poes in een zak meeneemt, hij mag dan beweging maken zooveel als hij wil, hij kan niet wegloopen. Wie de kat nu koopt, wenscht, als hij verstandig handelt, eerst de kat te zien, al was het maar alleen om de kleur te onderscheiden. Over den aard van 't beest valt dan toch niet te oordeelen, want door dat verblijf in den zak, zal poes wel danig uit zijn humeur geraakt zijn. Van uitgebreider beteekenis is 't gezegde des nachts zijn alle katten grauw, dat in allerlei gevallen gebruikt wordt, zinspelende op de omstandigheid, òf dat de spreker niet goed zien kan, òf dat een ander den spreker niet goed kan zien: 't betreft dus verontschuldiging of onverschilligheid. Men meent iemand herkend of iets gezien te hebben en wordt terecht gewezen met de opmerking, dat men zich vergist kan hebben, want des nachts enz.; men vertoont zich 's avonds bij slecht weer in wat vervallen kleeding op straat en verontschuldigt zich met de mededeeling: des nachts enz. Dat katten groote tochten ondernemen komt zelden voor, te minder, omdat de kat zich meer aan het huis hecht dan aan de menschen; toch hebben we twee spreekwijzen die er op doelen: | |
[pagina 423]
| |
Stuur een kater naar Parijs
En een kat naar Romen
Och, ze zingen d' oude wijs
Als ze weder komen.
Dat is nog uit de dagen toen de meerderheid Parijs en Rome voor de eenige hoogstbelangrijke steden hield en een reis daarheen als iets heel bijzonders. Het was als of men zeggen wilde, al gaat zoo'n dier zelfs zulk een reis ondernemen, het komt terug zoo als het ging. Hetzelfde wordt korter gezegd als: Stuur een kat naar Engeland, hij zegt ‘mauw’ als hij weerom komt. Beide gezegden hebben denkelijk hun oorsprong in den tijd toen de zonen van aanzienlijke familiën groote reizen maakten en dan heel wat heetten te beteekenen, door vreemde kleeding, vreemde woorden, vreemde manieren en vreemde verhalen. Matthias Claudius zei 't duidelijk (in Nederlandsche vertaling) aldus: Als iemand verre reizen doet,
Dan kan hij wat verhalen.
Er werd dan ook vaak heel wat verhaald, wat op domme menschen diepen indruk maakte, maar waarover anderen minachtend of ongeloovig de schouders ophaalden. Het was en bleef waar, zoo meenden zij, een verstandig en goed onderwezen man kan door reizen veel leeren, maar een dom mensch kan reizen zooveel hij wil, hij komt even dom terug als hij wegging, misschien alleen een beetje meer verwaand en op hoogen toon minachtend over zijn eigen vaderland sprekende. Noemt men iemand een kat en wenscht men bij een ander die uitdrukking te versterken, dan zegt men: 't Is zoo'n kattekop, zoodat kattekop dienst doet als overtreffende, of althans als vergrootende trap van kat. Een andere taalkundige eigenaardigheid is, dat de ‘aangesproken eerste naamval’ zoo als sommigen zeggen, van kat is... poes, wat den ‘Schoolmeester’ tot de dichterlijke uiting bracht: Iemand, die er niet op gevat is,
Weet niet, dat poes de vocatief van kat is.
Uit verwisseling van kribben met krabben heet een twistziek mensch vaak kribbekat, terwijl men bij een kat eerder aan krabben zou denken. Zijn kinderen bij 't spel heel vroolijk, maar toch een beetje uitgelaten, dan klinkt spoedig de waarschuwing: ‘Een beetje bedaard, anders loopt het nog op katjesspel uit.’ Daarbij denkt | |
[pagina 424]
| |
men niet aan het aardige spel van jonge katten onder elkaar, maar aan het spel van kinderen met katten; eerst gaat 't heel aardig, poes is heel lief, de kinderen zijn heel voorzichtig, naarmate het spel langer duurt en aardiger wordt, neemt de voorzichtigheid af, ongelukkig raakt men poes zóo, dat 't diertje 't niet meer pleizierig vindt en begint te krabben; dan is de vreugde aan een eind en blijft er een blazende kat en een huilend kind over. Ontijdig was de vroolijkheid, als bij hen, die in den vroegen morgen luidruchtig zijn en van wie gezegd wordt: ‘Vogeltjes die zoo vroeg zingen vreet de poes.’ Hoe men tot de ontdekking van dat natuurverschijnsel gekomen is, zal wel altijd een geheim blijven. De vraatzucht en de daaruit volgende braakzucht van katten heeft de uitdrukking ‘zoo ziek als een kat’ en ‘zoo misselijk als een kat’ doen ontstaan; zoo o.a. Lucas Pater in ‘De Nieuwjaarsdag’: ‘Wat ben ik 't wenschen moê!
Ik haal pas adem: 'k deed reeds zeventien visiten,
Een ieder schonk mij iets, 'k wou, dat de menschen 't lieten.
'k Heb koffij, citri, slemp, en 'k weet niet wat al nat,
In 't lijf gestuurd: ik ben zoo mislijk als een kat.
Daarvan vormde men weer 't woord katterig, voor licht ongesteld en in den laatsten tijd ook in gebruik genomen voor regenachtig, guur weer: bij katterig weer aan katten te denken, gaat moeielijk, als men zich bij het gebruik van dat woord soms rekenschap geeft van wat men zegt, zou 't m.i. moeten zijn: ‘weer, dat iemand katterig zou kunnen maken’, maar duidelijk is 't niet. We nemen geen afscheid van ‘muizenschrik’ zonder een zeer karakteristiek spreekwoord te vermelden: ‘als de kat weg is, dansen de muizen’ d.i. als de heerschende macht, 't zij man of vrouw, afwezig is ‘springen de onderhoorigen of ondergeschikten uit den band’ of ‘loopt de boel in 't honderd’ of ‘doet ieder wat hij wil’, zooals een ander spreekwoord zegt: ‘het hek is van den dam’ - aardig is daarom de voorstelling op een uithangbord in de St. Luciensteeg te Amsterdam: ‘De muizenvreugd’, daar zit een kat in een grooten val gevangen, hij kan geen kwaad doen en rondom den val staan een troepje muizen op hun achterpooten, die poot aan poot een rondedans uitvoeren om de tijdelijke gevangenis van hun aarts- en erfvijand. Daarmede sluiten wij, als geleidelijke overgang tot ons volgend hoofdstuk over de. muis. P.Q. |
|