Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Letterkundig bedrog.De veelbesproken tiara van Saïtapharnes uit het ‘Louvre’ heeft tot de ontdekking geleid, dat de nog in leven zijnde kunstenaar Rouchomowski uit Odessa de vermoedelijke maker is van dit geroemde Scytische kunstwerk. Tevens is aan het licht gekomen dat er tal van fabrieken bestaan waarin de wonderbaarlijkste antiquiteiten worden vervaardigd. Is winstbejag het kennelijk doel van deze misleidingen, toch werken soms ook andere oorzaken mede: zelfbedrog, monomanie, ijdelheid, om enkele personen er toe te brengen hun fabricaat te doen doorgaan voor het werk van vroegere eeuwen. Om ons tot het gebied der letteren te bepalen en niet van buitenlanders te spreken als Psalmanasar, Sigonius, en Macpherson, kunnen we in ons land o.m. op drie personen wijzen wier letterkundige mystificatiën menigen geleerde er hebben doen inloopen en tal van pennen in beweging gebracht. Aan het hoofd staat Regnerus de Graaf, een plaatsnijder en etser te Haarlem. Deze wist den oudheidkundigen Kornelis van Alkemade (1654-1737), een aanzienlijk burger van Rotterdam, verzamelaar van zeldzame boeken, handschriften en andere voorwerpen van oudheid, en bekend door het uitgeven der Rijmkronijk van Melis Stoke, voor grof geld bij gedeelten een kopij in handen te spelen eener Kronijk van het einde der twaalfde eeuw, een werk dus een eeuw ouder dan de schriften van Maerlant. De Kronijk heette afkomstig te zijn van een monnik uit de abdij van Egmond, met name Klaas Kolijn. Zij vangt dus aan: 's Lants geschichten wil ic oirconden,
zoo ic heb gescriban vonden
in den Kloestre te Hegmunde
zo bis t'ons die bouken gunden
die daar zin van alle tiden
cortelic van vele striden.
Alkemade was huiverig het boek uit te geven, niet omdat hij eenig vermoeden van onechtheid dezer Kronijk had, maar wijl hij steeds hoopte het oorspronkelijke werk op te sporen, of eenige andere copij, dan die hij bezat. Alkemade gaf een afschrift van zijn vondst aan den Leidschen hoogleeraar Antonius Mattheus, vermaard rechtsgeleerde, welk stuk na den plotselingen dood van Mattheus, 1719, door Dumbar in zijn Analecta, verzameling van onuitgegeven stukken werd opgenomen. | |
[pagina 404]
| |
Gerard van Loon, bekend door zijne Inleiding tot de Hedendaagsche Penningkunde, een geleerd kenner der middeleeuwen, betwijfelde ook geenszins de echtheid dezer Kronijk en gaf haar andermaal en nu als een prachtwerk in het licht, 's Hage, 1745. Balthazar Huydecoper toonde het eerst aan, dat ze ‘het gewrocht was van een bedrieger, en een opraapsel van verzinde en van elders gehaalde geschiedenissen.’ Het gevoelen van dezen schranderen geleerde werd sedert gedeeld door schrijvers als Kluit, Van Wijn en Wagenaar. De laatste gaf, 1775, in de werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde zijn Toets van de Egtheid der Rijm-Chronyke, die op den naam van Klaas Kolijn uitgegeven is. Langen tijd werd Alkemade voor den verdichter der Rijmkronijk aangezien, doch diens eerlijke naam werd vooral door Prof. A. KluitGa naar voetnoot1) van allen blaam gezuiverd. Schoon het nog niet is uitgemaakt of er nog helers in 't spel zijn geweest - men noemt de namen van P. de Veer, boekverkooper te Rotterdam en Mr. Willem den Elger, een jong gestorven dichter, man van losse zeden - bewezen is dat Regnerus de Graaf de hoofdpersoon in 't bedriegelijke spel is geweest. Deze wordt ons beschreven als een man niet onervaren in de Letteren en 's Lands oudheden, naarstig in het onderzoeken, vernuftig van begrip en vaardig ter pen in 't schrijven en teekenen, doch daarentegen wispelturig in al zijn gedrag, ongestadig en veranderlijk in letteroefeningen en levenswijze. Volgens een ander: een man van doorslepen brein, maar losse zeden en zeer bekrompen beurs. Juist een geschikt deeg om zulk gebak te leveren. Het woord kokalijn intusschen verlevendigt na bijna twee eeuwen nog altijd de herinnering aan Klaas Kolijn. Toen in 1872 de eerste druk verscheen van Thet Oera Lindabok, naar een handschrift uit de 13e eeuw, bewerkt, vertaald en uitgegeven door Dr. J.G. Ottema, te Leeuwarden, bij N. Kuipers, waren daartegen reeds verschillende aanvallen over de echtheid voorafgegaan. Met groote belangstelling toch was het uitvoerig Verslag omtrent een overoud handschrift door Dr. Ottema in de Augustus-vergadering 1871, van het Friesche Genootschap van Geschied- Oudheid- en Taalkunde, ontvangen. Door den een hoogst belangrijk genoemd, vond een ander den | |
[pagina 405]
| |
inhoud laf en onbeduidend, terwijl een derde dacht aan een curieuse en geestige parodie of satire. Zelfs waagde een de hypothese dat onze F. Haverschmidt, die van 1862-1864, predikant aan Den Helder was geweest, een bezoek had gehad van zijn vriend Piet Paaltjes en dat deze letterkundige het bewuste manuscript aan Den Helder had verloren of laten liggen, terwijl nog een ander niet vreemd was aan 't denkbeeld, dat sommige wetenswaardigheden in het handschrift ontleend waren aan den Almanak voor Blijgeestigen van omstreeks 1840. Dr. Ottema trad in het krijt met niemand minder dan onzen Rijks-archivaris Mr. L.Ph.C. van den Bergh, waarbij de eerste zich tegen zijn aanvallers verweert en o.m. verwees naar 't gunstig oordeel van Jhr. Mr. M. de Haan Hettema in de Friesche Courant van 5 September 1871. De eigenaar van het handschrift Cornelis over de Linden, eerste meesterknecht bij 's Rijks-Marinewerf te Den Helder, trad mede uit zijn tent. In den Spectator van 4 November 1871 ging hij zijn vijanden te lijf, en begon met de mededeeling, dat het boek van Adela niet na 1853 door Piet Paaltjes of door een anderen geleerden ‘Piet’ was gemaakt. Hij verklaarde het geschrift in 1848 ontvangen te hebben van zijne tante Aafje te Enkhuizen, die hem het H.S. schonk met de mededeeling, dat zij het op verlangen van haar vader (Andries over de Linden, scheepstimmerman te Enkhuizen, † 15 April 1820) zóó lang had moeten bewaren totdat hij oud en wijs genoeg zou zijn om er prijs op te stellen. Met ‘zwart op wit’ kon hij bewijzen dat voor Dr. Eelco Verwijs, toenmaals Archivaris van Friesland, de echtheid onwederleggelijk vaststond. Na ontvangst van het tweede gedeelte van 't handschrift schreef deze mij: ‘Is het bewuste Handschrift een “heiligdom” in uwe familie? Zoo ja, vergun mij dan de openbaarmaking; zoo neen, mag ik dan in mijne kwaliteit als archivaris er met den Commissaris des Konings en Gedeputeerden over spreken en hun een voorstel doen met u te onderhandelen over de overname? Vergeef mij die vraag’ enz. Wat was de zaak? Dr. Verwijs meende eerst werkelijk op 't spoor te zijn geraakt van een oud-Friesch dichtwerk, voor de wetenschap van groot belang, waarom hij in een brief van 28 Juni 1867 den eigenaar verzocht het H.S. ter copieering te willen afstaan. Dit geschiedde voor rekening van 't Friesch genootschap. Langzamerhand evenwel rezen er bij | |
[pagina 406]
| |
den Heer Verwijs bedenkingen aangaande de echtheid van het H.S. en onttrok hij zich aan de zaak en liet de uitgave over aan Dr. Ottema. Ook eenige leden van 't Friesch Genootschap o.a. Johan Winkler en Dr. Colmjon koesterden twijfel omtrent de echtheid. De laatste gaf een brochure uit Over het boek van Adela, waarin hij de onechtheid aantoonde uit het gebruik van tal van vreemde woorden; hij wees er op dat de z.g. oude schrijver vormen en woorden bezigde, die eerst veel later zijn ontstaan. Het regende nu van alle kanten aanvallen, zoodat Dr. Ottema wel een weinig beangstigd was, doch hij liet na een lang en nauwkeurig onderzoek allen twijfel varen en bij 't in 't licht geven van den 1en druk verdedigde hij zich manmoedig tegen de aanvallen der ongeloovigen. Het manuscript heette afgeschreven te zijn door Hidde Oera Linda, in 1236, voor zijn zoon Okko en bevat de mededeeling, dat hij deze bladen gered heeft uit den grooten vloed, doch daar zij nat waren geworden, had hij ze overgeschreven; ieder die ze erft, moet ze weer overschrijven. Het werk zelf is veel ouder. De letters waarin het geschreven is, zijn op zeer curieuse wijze vervaardigd, volgens Dr. Ottema uit het ‘jol’ of zonnerad gevormd. ‘De schrijver heeft een cirkel genomen en hierin getrokken drie middellijnen, die elkander onder hoeken van 60o snijden. Door nu eens den straal en een stuk van den boog, of dan weder de middellijn en een of meer der bogen met een straal te nemen, heeft hij letters gevormd, die veel met onze letters overeenkomen, doch op het eerste gezicht vreemd schijnen.’ (Dr. J.H. Gallée, in De Gids voor Januari 1878). Volgens Mr. P.A.L. van Limburg Brouwer bestaat het schrift uit niets anders dan gewone Romeinsche kapitalen, met een paar hier en daar verhaspelde letters. (Zie een gedeelte tekst blz. 411.) Het boek bestaat uit zes deelen, door verschillende personen geschreven tusschen 530 en 11 v. Chr. De inhoud is deels mythologisch, deels historisch en bevat de zonderlingste zaken. Zoo werd b.v. Minerva op het eiland Walcheren onder den naam van Nyhellennia vereerd, omdat haar raadgevingen nieuw en helder waren. De naam van een Frieschen Viking, zeekoning, was Teunis, in de wandeling bij zijn manschappen Neef Teunis genoemd, wat Dr. Ottema aan Neptunus deed denken. Het zoogenaamde historische gedeelte is even fraai. Wij leeren hier dat Friesland in ouden tijd bestuurd werd door burchtmaagden en dat de opperburcht- | |
[pagina 407]
| |
maagd voor de aanvaarding harer betrekking verplicht of gewoon was een reisje naar den Rijn en Zwitserland te maken. Een dezer burchtmaagden, Adela genoemd, geeft hier haar reisindrukken ten beste en verhaalt o.a. hoe zij de Zwitsersche paaldorpen bezocht had. Een beoordeelaar in ‘De Spectator’ wijst er op, dat, daar de paalwoningen pas in 1853 aan 't licht gekomen zijn, het geschrift zeker na dat jaar moet opgesteld zijn. Dr. Ottema van zijn kant kwam juist door de vermelding van paalwoningen in het H.S. tot het besluit, dat het verhaal voor 't minst eenige eeuwen vóór onze tijdrekening moest geschreven zijn. Een derde wijst er evenwel op, dat in Van Lennep's Brinio, waarvan de eerste druk in 1838 verscheen, reeds van paalwoningen bij de Marezaten wordt gesproken. Zoo bleef er strijd vóór en tegen, totdat op 't Taal- en Letterkundig Congres te Maastricht in 1875, de Heeren J. Beckering Vinckers en Mr. Nanninga Uitterdijk kort en bondig aan de daar verzamelde geleerden bewezen dat men met een ‘Kokalijnsch lapwerk’ te doen had. Meer uitvoerig werd dit door Beckering Vinckers aangetoond in zijne in 1876 uitgegeven bruchure: De onechtheid van het Oera Linda-Bok, aangetoond uit de wartaal, waarin het is geschreven. Hij betoogde daarin ‘dat het O.L.B. vervaardigd, en tamelijk laat vervaardigd is door een persoon, die met den woordenschat der Oud-Friesche oorkonden wel, maar met de beteekenis der vormen, vooral de naamvalsvormen, volstrekt niet bekend was. Een andere vraag behandelt deze schrijver in een tweede brochure: Wie heeft het Oera Linda-Bok geschreven? De slotsom zijner scherpzinnige nasporingen was, dat Cornelis over de Linden, te Den Helder in 1873 overleden, het boek vervaardigd had. Hierop volgden twee antwoorden: L.F. Over de Linden, de zoon van den beweerden schrijver, gaf een brochure uit: Beweerd, maar niet bewezen, terwijl G. Jansen een boeksken schreef: De schrijver van het Oera Linda-Bok is niet Cornelis Over de Linden. Toch lijdt het geen twijfel, of de eigenaar van het handschrift was tevens de schrijver. Alleen is het onzeker of hij helpers heeft gehad. Als zoodanig wordt door Dr. Gallée genoemd Ernst Staderman, een vriend van C.O.d.L. Deze vriend, die zeer veel wist van oude schrijvers en een flinke bibliotheek bezat, heeft zeker menige inlichting kunnen verstrekken. De vraag blijft ter beantwoording over: welk doel kan C.O.d.L. met de vervaardiging en bekend- | |
[pagina 408]
| |
making van het handschrift hebben gehad? Winstbejag waarschijnlijk niet; wel het toegeven aan zekeren familietrots. ‘Van ouder op kind was in zijn geslacht de traditie levendig gehouden, dat de Over de Linden's een overoud geslacht waren.’ Beckering Vinckers wijst nog op een tweede reden, waarom C.o.d.L. het H.S. wilde wereldkundig maken, namelijk het openbaren zijner eigenaardige vrijzinnige godsdienstige denkbeelden. Ook ijdelheid gepaard met zelfbedrog is meestal niet vreemd aan 't ontstaan van dergelijke litterairische curiositeiten. Een sterk sprekend voorbeeld daarvoor levert Macpherson, de verdichter van Ossian, die de eerzucht zoo verre dreef, dat hij bij uitersten wil bepaalde dat zijn lichaam in het panpoëticon der Westminster-abdy moest begraven worden en 300 pond sterling ten koste worden gelegd voor een gedenkteeken te zijner eere op een in 't oog vallende plaats van zijn landgoed Belleville. IJdelheid der ijdelheden! Met dit woord uit den Prediker vangt juist het ten vorigen jare verschenen boek aan, dat ons een derde letterkundige mystificatie te lezen geeft. Het is getiteld: Eene Drentsche Veenkolonie in de laatste helft der zeventiende eeuw. Het journaal van A. en P. Calkoen in 't licht gegeven en met aanteekeningen voorzien door Alb. Steenbergen, lid van het Friesch Genootschap. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1902. De heer Albert Steenbergen te Hoogeveen, een niet ongeacht oudheidkundige, gaf eerst in de Hoogeveensche courant en later in 15 opvolgende jaargangen van den Nieuwen Drentschen Volksalmanak uittreksels uit een zoogenaamd dagboek, dat door Arent en Petrus Calkoen in de 17de eeuw zou zijn geschreven. Later werden al deze stukken verzameld, ineengezet en uitgegeven in een fraaie uitgave bij de firma Martinus Nijhoff. Mr. J G.C. Joosting, rijksarchivaris te Assen komt de eer toe deze nieuwste verdichting aan het licht te hebben gebracht. Met zeldzame vrijgevigheid stelde de firma Nijhoff, die de dupe der misleiding was, het bij haar uitgegeven tijdschrift ‘De Nederlandsche Spectator’ open, om Mr. Joosting in de gelegenheid te stellen zijn beweren uit te spreken. Zelfs ging zij zoo ver in haar orgaan bij het plaatsen eener advertentie Mr. Joosting's woorden aan te halen: ‘Wat had ik gaarne den man gezien en gesproken die met onbetwistbaar talent zich opmaakte, om den deskundigen knollen voor citroenen te verkoopen.’ | |
[pagina 409]
| |
Wordt hier het bedriegelijke niet verheeld, toch spreekt er te gelijk uit dat de schrijver, sedert overleden, niet van talent ontbloot was en hij bijzonder goed geslaagd is om zijn lezers bij den neus te nemen. De gemoedelijke toon waarin het dagboek is gesteld, heeft zeker niet weinig tot deze misleiding bijgedragen. Een kleine proeve. ‘Eersten Kerstdagh 1657 werd ons een Soontje geboren, dat de Heere efter drij dagen later weer tot Sigh nam, hebbende tot aan sijn doot seer droevigh gesteent en geweent. Begraeven in de Kercke tot Amstelveen, boven de kiste van mijn suster Jane, in Gode overleden 30 Julius 1650, doe de Prins voor Amsterdam quam. De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen; de name des Heeren zij gelooft!’ In een later uitgegeven brochure (De ‘Clapper’ der Calkoens. Haarlem, Erven F. Bohn, 1902) heeft Mr. Joosting zijne bewering uitvoerig gestaafd en aangetoond, dat de talrijke bijzonderheden door die zoogenaamde Calkoens medegedeeld, door hen niet kunnen zijn neergeschreven om de eenvoudige reden, dat beide personen op dien tijd niet te Hoogeveen hebben bestaan. Rijsenburg. F. Bezemer. | |
Naschrift.Niet onvermakelijk is hetgeen de heer Eelco Verwijs mededeelt omtrent zijn ontgoocheling in zake het Oera-Linda-Boek. .... Eindelijk ondernam ik in November (1867) zelf de reis naar Den Helder, omdat ik de zaak tot klaarheid wilde brengen. Daar kwam het heiligdom ter tafel: nogmaals vernam ik hoe het in zijne handen (C.o d.L.) was gekomen, nogmaals hoorde ik de woorden van den grootvader, die het jongske op schoot hebbende zeide: ‘Manneke, je bent tot iets groots geboren; maar dat moog je eerst later weten. Maar denk aan mijn woorden!’ En als om de echtheid te staven werd mij tevens een Hs. van Worp van Thabor vertoond. Slim overlegd om met een Hs. zoo echt als goud het valsche tevens te willen insmokkelen. Maar nu wilden zijn vrouw en hij er wel wat meer van weten. Ik begon met het begin. De vrouw werd met opgewondenheid op de knie geklopt, toen die vóórmoeder Adela daar kwam kijken. En het gezicht van den maker plooide zich zelfs niet tot een | |
[pagina 410]
| |
glimlach; met het leukste gezicht deed hij mij allerlei vragen, en wou, o zoo graag, spoedig een vertaling. Toen werd mij een deel van het Hs. toevertrouwd, waarmede ik den volgenden morgen Den Helder verliet. Als het een genot is, het Paradijs waardig, er zijn evenmensch in te laten loopen, dan heeft Cornelis over de Linden dat zeker dien middag gesmaakt. En daarom breng ik mijn hulde aan den reuzensnaak, die met vermakelijke leukheid en drogen humor zijne rol heeft gespeeld op eene wijze, den uitstekendsten tooneelspeler waardig. Hoe ook eerst twijfelende aan de echtheid en later ten volle van de onechtheid overtuigd, nooit is het in mijne hersenen opgekomen, dat de origineel - want dat was hij - die toen tegenover mij zat, ooit de maker konde zijn van zulk een werk, waartoe toch een uitgebreide kennis noodig was. Moge het gewoonlijk niet aangenaam zijn, wanneer men beet wordt genomen, om dit geval kan ik het mijnen origineel niet kwalijk nemen. Ik vergeef het hem gaarne, want hij wist wat hij deed en hij deed het alleraardigst. Liever leg ik een krans op het graf van dien verren achterneef van den vader der logenen, dien aartsguit. Hij heeft er wel pleizier van gehad, en zelfs heel veel! Toen ik den volgenden morgen in den trein nader kennis maakte met Adela, met neef Teunis en neef Inka, met de oude Friezen, die op hun stoepbanken zaten, kon ik niet nalaten soms vrij hardop te lachen over de onzinnige verhalen. Weinig had ik toen gedacht, dat misschien de werkplaats van den meesterknecht op het zelfde oogenblik weergalmde van een luiden schaterlach, dat de man zich misschien nu en dan op den grond omrolde van louter plezier, omdat hij het genot had gehad er mij zoo danig en danig te laten inloopen. | |
[pagina 411]
| |
Vnder hira tid heth Finda âk en skrift utfvnden, men thͤt wêre sa hâgfârende ͤnd fvl mith frisla ͤnd krolum, thͤt tha afterkvmanda thêrof thju bitjudnese ring vrlêren hâve. Afternêi hͤvon hja vs skrift lêred binoma tha Finna, tha Thyrjar ͤnd tha Krekalander. Men hja niston navt god, thͤt-et fon et jol mâkad was ͤnd that-et thêrumbe altijd skrêven [wrde moste mith som om.]
In haren tijd heeft Finda ook een schrift uitgevonden; maar dat was zoo hoogdravend en vol met franjes en krullen, dat de nakomelingen de beteekenis daarvan spoedig verloren hebben. Naderhand hebben zij ons schrift geleerd, met name de Finnen, de Thyriers en de Krekalander. Maar zij wisten niet goed, dat het van het Juul gemaakt was, en dat het daarom altijd geschreven [worden moest met de zon om.] |
|