Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Taal en zeden onzer voorouders, toegelicht door eenige oude kluchtspelen, door J.E. ter Gouw.XII. De Duivel.‘Onder al de zonderlinge en grillige gestalten, die de verbeelding zich droomde in de onmetelijke ruimte tusschen hemel en aarde, komt ongetwijfeld de eerste plaats toe aan den duivel’, zegt G.P. Kits van Heijningen aan het hoofd zijner vertaling van een Hoogd. werk over ‘de Geestenwereld’. En waarom komt hem die eerste plaats toe? - omdat hij zulk eene belangrijke rol speelde in het geestelijk en maatschappelijk leven onzer Vaderen: iedereen was bang voor hem en niet ten onrechte, en weinigen dorsten zijn naam uit te spreken. Meestal duidde men hem door eene omschrijving of eene verbastering van zijn naam aan. 't Woord duivel gold en geldt nog voor een vloek. Meestal sprak men kortaf van den vijand. In Lippijn heet het: De Viant gheeft luttel om een lieghen
Om toren te maken tusschen man ende wijf.
(15e eeuw.)
In het Esbattement van den Visscher van Cornelis Everaert (1e helft der 16e eeuw) leest men: Ic belove huGa naar voetnoot1) in 's Vyants spijt,
Nummermeer en doe ick u verwijt.
In een heksenproces evenzoo: ‘Alsoe Anna Claesdr. van Delffhaven geuangen buyten pijne ende banden van yser bekent heeft, hoe dat sij hebbende metten bosen vijant of te duuel alliancie ende contract gemaeckt, enz. actum 6 Juli anno 1585’. Nog later dezelfde uitdrukking: ‘Die een ander also injurieert ende daerbij den naem Godes misbruyct, sijn heylige wonden off Sacramenten ende den Injurieerden oock den bosen vyant te wenschen, breect daeran (= wordt beboet met) iiij olde schilden.’ | |
[pagina 386]
| |
Nog veel bedekter is de naam, dien men in een gildebrief van de Rederijkers te Sommelsdijk vindt, ao. 1515: ‘Niemant en sal den man noemen die achter Sint-Anthonis loopt.’
Deze Antonius is Antonius de Heilige of de Groote (251-356), die herhaalde malen door den duivel onder allerlei gedaanten werd verzocht en achtervolgd; David Teniers de Jonge heeft zijne verzoekingen op doek gebracht, zoodat ieder die kan zien in het Rijksmuseum. Vergelijk verder bl. 120 van jaargang 1903, waar over den bok gesproken wordt. Bij de Grieken en Romeinen bestond, evenmin als bij de Germanen, het geloof aan een eigenlijken duivel, wel aan allerlei booze geesten, die bij onze vaderen verschillende namen droegen: zwarte elven, kabouters, nixen, nikkers en meer andere. Men zie nogmaals bij Lippijn: En hoerde ghi noit zeggen van alfs ghedrochte,
Dat die liede pleghet te bedrieghen?
En waest niet een elvinne, die ghi saecht?....
Wat Duvel! heeft God die werelt geplaecht
Met alven ende met elvinnen?
(15e eeuw.)
De geschiedenis is namelijk deze: Lippijn had zijne vrouw in al te vertrouwelijke conversatie met een vreemden man gezien, en beklaagt zich daarover bij zijne buurvrouw Trise, maar deze weet hem te beduiden, dat hij zich bepaald vergist heeft en dat hij 't slachtoffer is van gezichtsbedrog, bedriegerij van elven. Lippijn roept echter verontwaardigd uit: En soudic dan mijn wijf niet kinnen?
Dat ware emmer een messeleec (= misselijk) dinc.
Maar Trise antwoordt: Het es ene elvinne die u quelt,
Si heeft u ghesichte al ontstelt.
Het was ene elvinne, dat daer lach,
Dat willic u sweren op een cruus;
U wijf sit noch in haer huus.
En Lippijn gelooft zulks. Nog lang bleven de elven in het spraakgebruik bekend; bijv. in een twist tusschen man en vrouw: Jan:
Wel rijt jou den Elft, Griet? -
Griet:
Ick sel niet veur jou wijcken.
(Oneenige trouw 1648, M. 250.)
| |
[pagina 387]
| |
En dat nog tegenwoordig elf het malle getal genoemd wordt, staat in het nauwste verband met het geloof aan elven. In de heksenprocessen der 16e en 17e eeuw komt de duivel onder verschillende namen voor, waarvan in Nederland Hendrik of Heintje de gebruikelijkste was. Zoo vindt men in 1565 Heyne, in 1595 Henric en in 1664 HanxkenGa naar voetnoot1). (Zie Mr. L.Ph.C. van den Bergh, Woordenb. der Ned. Myth.) Harrebomée geeft het spreekwoord: ‘Hij zal zweren, dat de duivel Henrik heet.’ Ook wel kortaf: Hein: Jou beul, jou schelm, jou nar,
Heyn voerje in de hel op sijne nickers kar.
(W.B. 1641.)
Als vleinaam gaf men den onguren gast de namen van Heintje, Haayntje, Haantje, Heintjeman, Haentjeman, Heintjemaat. Bijv. twee spreekwoorden, bij Harrebomée vermeld: ‘daar speelt Heintjemaat onder’ en ‘dat is voor Heintjemaat.’ Zoo vinden wij bij Breeroo: Dits Nickers gheleertheyt door Heyntjeman versiert.
(S.B. 1617.)
Alsook elders: Bijget, wat hebje in jou tooverij vergeten?
Wat doch? - Een toebackje. - Dat's Heyntjemans eygen eete.
(Nooseman, Beroyde Student, 1646, M. 246.)
En: Daar heb ik dat vergulde kruyt (= geld) daar 't nu overal om is in roeren,
Dat kruyt dat zo menig in heyntjemans zalet (= hel) met Charons boot dee overvoeren.
(Verliefde Grijsert, 1659, M. 369.)
Hy mogt jou den hals breeken,
'k Geloof dat hij mit Heyntjeman omgaet.
Beneditto! 'k sla een kruis!
(D.G.T. 1715.)
Langendijk maakt het nog mooier, als hij Kamacho tot Don Quichot laat zeggen: Al waarje nou de droes, of Steven zonder ziel,
Nagtmerri, Bietebauw of ongeboore heintje.
(D.Q. 1711.)
| |
[pagina 388]
| |
De duivel stookte de hel en gebruikte daartoe een brandenden pekstok: zoo ontstond een combinatie Heintje-pik en Haantje-pik. Tal van bewijzen zijn er, dat in de 17e en 18e eeuw die pikstok lang niet onbekend was. Bijv.: Wel dat is toverij, wie duyventer of het heur in steeckt?
Heyntje-man met syn peck-stock is toch so veel mans niet,
Dat moet werentich een veugel wesen die Hans hiet,
Want die Hansen en die Francen die dichten als den droes.
(S.R. 1618.)
Duyventer is weer eene verbastering van ‘duivel’, als tusschenwerpsel gebruikt, en een veugel die Hans hiet beteekent: ‘een heele baas’. Stokebrant zegt tot Heintje den duivel: In de werelt, seghje Heintje! hoe bevreest
Hebbense daer estaen, toen zy jou met je Brandende Peckstock sagen.
(J.H. Krul, Hellevaert van Rodomont, 1646.)
De Kox, die katten en honden voor Haezen en Konijnen verkoopen, worden er (= in de hel) estroopt.
En aen 't spit esteeken en met Haentjemans peckstok bedroopt.
(Jan Vos, Klucht van Oene, 3e druk, 1646.)
Een loterijrijmpje in de Rijp luidde:
Heyntjemans pikstok en die drommeltje hiet
Vaart de Roeper in zijn gat, als hij weer roept: Niet!
(Jeroense, 1709.)
Dit is dus eene soort van bezweringsformulier, om geen niet te te trekken. Haantje-pik of Heintje-pik was in ons land algemeen bekend, hier als de ware duivel, daar als een kwelgeest, die de kleine kinderen naar bed joeg. Robbeknols stiefvader was een neger, de knecht van Dukdalfs palfrenier, en had ook nog een zoontje, dus Robbeknols stiefbroertje. 't Kynt sagh dat wij wit waren, en dat hij soo pick swert was;
Het liep na mijn moer verbaest, en 't riep met een schrick:
Och memmetje! memmetje! waartme, waartme, hier is Heyntje Pick.
(S.B. 1617.)
Schijnheylich riep uit in vrome begeestering: Ick quelde myn selve met de slanghe, ketens en sulcks mier,
Als gloeyenden ovens, peck, solfer van 't helsche vyer.
En telkes als mijn de temtatie des Viers over quame,
| |
[pagina 389]
| |
Schrickten ick voor heyntje pick, en voor Luycefer bename:
Maer so haest als ick een moed greep, had icker den dril van;
Verklaert u inder liefden en treckt u sulcks niet an.
(S.H. 1622.)
Een ander zei: Doe, doe uw zin Mevrouw, al woud gij de Armoê geeven
Aan Heintje Pik, en laat my maar in stilte leeven.
(D.M. 1698.)
Ook later leefde Heintje-pik nog: Ja wel, dat vooroordeel is een werk van Heintjepik,
Daer's geen vrouw in de werelt, die minder dwarsdrijft dan ik.
(D.D.D. 1718, herdr. 1784.)
En elders deze verwensching: Ik wensch dat Heintjepik mij mag de kop afzaagen,
Indien ik immer de gedachten hebben zou,
Ontrouw te weezen aan mijn echtgetrouwde vrouw.
(D.S.T. 1729.)
In de 18e eeuw was ook een brutale bedelaar te Amsterdam bij het straatpubliek bekend als haantje-pik; hij heeft zelfs de eer genoten door houtsneden en etsen vereeuwigd te zijn. In den Enkhuizer Almanak van 1772 vindt men zijne afbeelding: een neger zonder beenen, voortschuivende op een stoeltje, met dit versje er onder: Zwarte Klaas.
Kan het zwarte Vel mij deeren,
'k Heb nochthans een Hart met eeren.
Kon men zien in elks gemoed,
Veelen hadde 't zwart als roet.
In mijne verzameling bevindt zich ook eene ets van P. Langendijk naar eene teekening van P. Barbiers, met het onderschrift: Dus Swarte Klaas zijn pijpje Rookt,
Terwijl hij wandelt met Zes voeten;
Een Bullebak, doch die niet Spookt,
Dan voor die vroeg na Bed gaan moeten.
Dezelfde komt ook voor op eene afbeelding van het Leidscheplein te Amsterdam van het jaar 1774. ‘Haantje-Pik is benoorden het IJ als een kwelduiveltje of kaboutermannetjen bekend,’ schreef G.V.S. in de ‘Navorscher’ van 1851. ‘Ik herinner mij nog zeer goed, dat mijne grootmoeder, nu 50 jaren geleden, aan de wieg van mijn klein zusje een liedje uit | |
[pagina 390]
| |
hare jeugd zong, hetwelk in den omtrek van het middelpunt onzes schiereilands nog bekend is en bewijst, dat ook Langedijk zijn Haantje-Pik heeft. Het luidt aldus: Haantje Pik
Van Langedik,
Dat oorelooze guitje,
Hij plukt den boer
Zijn worteltjes uit
En gooit ze in zijn schuitje:
Hij gaat er meê
Naar Amsterdam,
Daar eten ze kool met krenten
En waarom zouden ze
Dat niet doen,
Zij leven daar van der renten.
Volgens dit kinderdeuntje zou een dief, wiens ooren ergens aan de kaak stonden, en die de boeren bestal, den naam van Haantje Pik gevoerd hebben, en zijne nagedachtenis den dienst van boeman doen. Volgens Molenaar (Navorscher 1892) komt ook wel Pikheintje voor:
Pikheintje mag men slepen
Op sijn Oostinjevaârs door lucht en wolken heen
Zo ik er iets van weet.
dus ook al een soort van zelfvervloeking. (De la Fontaine, De drie Gebroeders Medeminnaars, 1734.)
Tallooze malen vindt men de verkorting pikken in plaats van Heintje-pik en dan meestal verbonden met het werkwoord halen of schenden tot eene verwensching. Bijv.: De picke is soo slecht niet, hij geeft, dat hij quijt wil wesen, in 't gelach.
(Nooseman, Beroyde Student, 1646.)
Kamacho vergeleek Don Quichot bij den pikken: 't Is Symen langdarm of de pikken uit de hel,.....
Jou liefste is mooyer, maer wie, pikken, sou 'et droomen....
Wel, de pikken op je vlais!......
Wie, pikken, zou dat doen?
(D.Q. 1711.)
Die larijster (= babbelkous), de pikken moet er schennen!
(M.W. 1713.)
Daar's volk. 't Zijn voerlui. Wel de pikken moet ze schennen!
(D.W. 1715.)
| |
[pagina 391]
| |
De pikken haal de Vent,
Scheer je ons, of bin je krankzinnig, Kwierijn?
(D.G.T. 1715.)
Hij zal noch van de pikke droomen......
Gants bokkebloed!
Dat jou de pikke schenden moet
Jou gaauwe dieven, laat me loopen,
zei de schipper, die door de nachtwachts uitgeplunderd werd; waarop de eene wacht antwoordde: 't Is geleegd, (n.l. de zak van het slachtoffer).
De pikke schenme, op maar een beetje.
(D.N. 1733.)
Hieruit blijkt, hoe het volk het woord pikken als tusschenwerpsel of vloek herhaaldelijk in den mond had, en dat men met recht van pikkeren met de beteekenis van vloeken kon spreken: ‘Vloeckt hij en pickert hij, ik salder tegen vloeken en pickeren, dat sweer ik, solang tot ik het gewonnen heb.’ (Molenaar in Navorscher 1892). Nog heden ten dage zijn de uitdrukkingen: ‘wel verpikt!’ en ‘ik zou het verpikken!’ niet onbekend. - Vaak treft men pokken aan voor pikken; of dit nu eene woordspeling is met het laatstgenoemde, of dat men hier aan de boosaardige ziekte moet denken, dan wel of het in verband staat met het Deensche pokker en het Engelsche puck voor ‘boozen geest’, laten wij in het midden; maar dit weten wij, dat het woord reeds vroeg en vaak voorkomt, gelijk tal van voorbeelden kunnen bewijzen. Binje quaat, so blijft quaat en loop vrij voor de pocken.
(Moortje 1615.)
Dat iou de pocken hael met iou liegen!
(L. 1613.)
Wel cammeraet hoe ist? hoe varen uwe billen? -
De pocken hael dien beul, ick sal hem noch wel villen,
Krijgh ick hem eens alleen,
zei een kwâjongen, die van den meester een ‘pak voor zijn broek’ gehad had. (W.B. 1641.)
Een dame tot hare meid: Daar vaart de pokken in,
Ik zie, jij wilt bij mij niet komen, ik kom straks bij jou.
(H.S. 1684.)
| |
[pagina 392]
| |
Dat men bij pokken ook wel aan de ziekte dacht, bewijst het woord kranken, waardoor zoowel de vallende ziekte, als de duivel verstaan werd. Jasper zei bijv. tot zijne vrouw: Dat jou de kranken haal, jou ritze varken, zeg,
Wat schort aan mijn perzoon? wat is er in de weg?
(V.J. 1696.)
(Vergelijk, 'tgeen van droes gezegd wordt hierna.)
Vonden wij boven het woord duyventer als verbastering voor duivel, nog andere gelijkklinkende benamingen werden gebezigd: Pannetje-vet:
En soo ick niet betaal, soo haalt de duyve stracx.
Lekkerbeetje:
Wil ickje wat segge pannetje-vet? ick ben niet goed bullebacx.
Ay, staet wat van mijn of, de duyvel die mocht falen,
Hy sou mienen dat hy iou had, en hij sou mijn halen.
(L. 1613)
Twee dobbelaars hadden ruzie: de een riep den ander toe: Je lieght, het zijnder acht! De duyster vaer j'in 't lijf.
(W.B. 1641.)
Hoe duijzend of het hier zal zijn?
De Meid, die is voorzeker dronken!
(H.B.B. 1685.)
Wie, duycker, begint met mij den alf (= gek) te steken?
(G. Hz. van Breughel, een Tafelspel 1610-12.)
Kees, Kees, Kees benje doot; wat duycker is dat slaepe!
(T.C. 1653.)
Roelif, als duivel verkleed, spreekt aldus van zich zelf: Siet hier den swerten ysegrim en stoock'brant van de Hel.
Dat ik nou niet een duycker waar, 'k sou deyncken ik ben mal;
Wat droes, 'k wordt op me selfs verstoort, ick soeck en vind' hier niet.
(A. Bormeester Sijtje Fobers 1643.)
Ik magh 't op loopen zetten.
Wat Duikers gezicht is dat! drie van zulke is een moord.
(D.G.T. 1715.)
Hoe, Duiker gaat dit toe?
Nou vrijdt hy deze weêr, en schijnt reeds de and're al moê.
(D.G.B. 1717.)
| |
[pagina 393]
| |
Het woord duiker was zoo algemeen, dat men nog tal van andere voorbeelden zou kunnen aanhalen. Van Effen gebruikte het in den Hollandschen Spectator (1731-1735) in uitroepen van groote verbazing: ‘Dan was het: dat je nou de drommel niet en wil, dat de Vent de duiker haal, of zoo iets diergelijks.’ Ook werd het verbasterd tot dukker: Wel! wie dukker of 't langer zo zou droomen!
Ik wilze nou niet roepen, ziedaar.
(D.B.J. 1684)
Op Zuid-Beveland is ‘dukers!’ nog in gebruik voor: ‘duivelsch!’; en ‘de duiker haal’ was in den tijd, dat Mr. L.Ph.C. vanden Bergh zijn Proeve van een krit. woordenb. der Ned. Myth. schreef, dus in 1846, nog gangbaar. Deze geleerde noemt duiker een vloekwoord, sedert de 17e eeuw synoniem van Duivel, Droes, Drommel, en meent, dat het een' watergeest beteekent. Grimm, zegt hij, houdt het voor eene verbastering van duivel, en o.i. terecht: want noch bij Kiliaan, noch bij schrijvers, die vóór dezen geleefd hebben, komt het voor met eene andere beteekenis dan van een man, die onder water duikt, en van een vogel, dien wij nog als duiker, fuit of alk kennen Stamde het woord dus uit den heidenschen voortijd, dan zouden wij het ook in middel-nederlandsche geschriften aantreffen. In 't Hoogduitsch is het ook bekend als ‘der Teuker’. Geheel anders is het gelegen met den nikker, die werkelijk een watergeest was, in meren en poelen huisde, en den dood van menigeen, die te dicht bij den oever kwam, op ‘zijn geweten’ had. Kiliaan noemt bommel-necker een daemon aquaticus, een watergeest; in Oudhoogduitsche en Oudnoorsche geschriften komen de nikkers in menigte voor; men zie de voorbeelden daarvan bij Van den Bergh. Staring verhaalt van een water in de Graafschap Zutphen, waarin een waterbullebak huist, die met een grooten haak de te na komende kinderen in het water trekt. Bij Mechelen heeft men een gehucht Nekkerspoel, te Brugge een Neckerstraatje en te Gend een Neckersgat In de nabijheid van dit laatste vertoonde zich nu en dan een nikker op het water, in de gedaante van een oud manneke, dat altijd klaagde en zuchtte. Twee kinderen, die aan den oever speelden, zagen hem naar zich toekomen en liepen weg, waarover de nikker luid schreide. In Friesland zijn de nikkers | |
[pagina 394]
| |
zeer bekend; zij wonen in moerassen, meren en vaarten. Veeltijds liggen zij op den bodem van diepten en wateren te loeren, om de aan den oever spelende kinderen naar beneden te halen. In Duitschland zijn de nixen algemeen bekend, Nix en Neck zijn daar synoniem. Het begrip van neger, zwarten man, heeft zich vereenzelvigd met dat van nikker, watergeest, en is alzoo overgegaan op den duivel, die tot in onzen tijd nog vaak de nikker genoemd wordt. ‘Hij is zoo zwart als de nikker’ is een algemeen bekend spreekwoord, maar daar staat tegenover: De Nicker is oock so leelijck niet asse hem wel schilderen.
(K.K. 1612.)
Ick sey: jou kinckel, de Nicker moet iou schennen.
(ibid.)
Zoo speult de nikker met jou bek.
(W. 1617.)
Een kruysje, een krulletje, een streepje par giert,
Dits Nickers gheleertheyt door Heyntjeman (zie boven) versiert.
(S.B. 1617)
Men souwer nickertjes en graf-duyvels mede vanghen (nl. met het gezicht, dat geleerden zetten)
(S.H. 1622.)
De Nikker op je vleisch,
Jonge deugniet! Zel men zen Vrouwtje zo afgronteeren?
(D.G.T. 1715.)
Komedianten zijn in alle ding bedreeven:
Die weeten, dat geen Nikker weet.
(K.L. 1740.)
Met weglating en voorvoeging van een letter werd de naam nikker weleens gewijzigd tot ikker en knikker. Maar se komt alle nachts dicht veur je stoep,
En wil daar in een gheschreven hoep (= een toovercirkel) de Ickers wter muyten sweeren,
Mit ien diel namen (= tooverspreuken) die de Ickers niet souden van buyten leeren.....
Want ien wijf is doch heel bloot.
Waar me? - Mit den Icker - Mit heur beste speelnoot?
Die berytse daghelijcks ghesaalt en ghetoomt.
(Claas Cloet, 1619 M. 89, 90.)
In daerby baerdese of se van de Knicker was besete.
(W.D. Hooft, Hedendaeghsche Verlore Soon 1630.)
| |
[pagina 395]
| |
Van 't woord nikker is afgeleid vernikkerd, in de spreekwijze: ‘hij is daarop vernikkerd’. Volgens Tuinman zou dit woord zooveel beteekenen als ‘verduiveld of betooverd’ en wordt het verbasterd tot vernibbeld (Tuinman, Ned. Sprw. II Deel bl. 58 en Fakkel bl. 254). Heden ten dage hoort men nog vaak het woord verkikkerd voor ‘smoorlijk verliefd’ en ook de uitdrukking: ‘iemand vernichelen’ voor ‘bedriegen, verlakken’ (vergelijk S. nos. 1963 en 1966). De drommel schijnt oorspronkelijk een boldergeest, d.i. een geest, die veel geraas maakt, te zijn, en is nu synoniem met duivel geworden; zijn naam lag onzen voorvaders op de lippen, en nu nog hoort men, in gemeenzamen stijl, dikwijls zeggen: ‘te drommel!’ ‘drommelsch!’ of ‘wel verdrommeld!’ - Harrebomée geeft 50 sprw. waarin de drommel optreedt. Och vond ze de Trouwbelofte, zo was 'er de Drommel te binden.
(D.V.K. 1704)
Wie, Drommel! zou droomen,
Dat men met krankzinnigheid an zulk een schat zou komen?
(D.G.T. 1715)
Wel loop voor
Den Drommel! wat, mijnheer, doen wij bij deez' luiden?
(D.G.B. 1717.)
Men kent nog het spreekwoord: ‘Van den drommel geen kwaad weten’ in den zin van: ‘van den Prins geen kwaad weten’. (S. 1613.)
De duivel verscheen vaak in de gedaante van een zwarten kater met gloeiende oogen; van daar de samenstellingen duivelkater en drommelkater. Wat duvekater segh jij, dat ick mijn wesen verander?
(J. Bolting, Klucht van Tiribus, 1665, M. 471.)
Zoo treft men ook de samenstellingen aan: blikskater, donderkater en dekselkater, alle afkomstig van de incarnatie des duivels in een kater (Vergel. S. 427.) Zwijg stil, 'k zal hem wel binnenkrijgen,
De Droelikater, zwijg.
(L.V. 1707.)
In 't Hoogduitsch beteekenen ‘der Deiker’ en ‘der Deixel’: ‘de duivel’. Vergel. het Ned. ‘wel deksels!’ | |
[pagina 396]
| |
De benaming droes zou, volgens de algemeen gangbare meening, van eerwaardigen leeftijd zijn, nl. afkomstig van den Romeinschen veldheer Drusus (spr. Droesoes). Deze was niet alleen tijdens zijn leven bij de Friezen gevreesd, maar nog na zijn dood verspreidde zijn naam schrik en ontzetting onder het landvolk: hij was de droes, en eene bekende paardenziekte heet nog de kwade droes. In Westfalen heet de duivel ook de droes. (Kits v. H. bl. 2). Prof. Franck kan zich met deze afleiding niet vereenigen en brengt het eerste droes in verband met het Middelned.: drôs, drûss voor: ‘duivel, lomperd, reus’, en het andere met droes = zweer, buil, in 't Hoogd. Drüse = klier. Kiliaan vertaalt droes I door: ‘gigas, homo valens’ en droes II door ‘bubo’. Dr. Daniel Sanders (Handw. d. Deutsche Sprache) meent, dat Drüse in de oude taal bet. pestbuil en mitsdien eene vreeselijke ziekte, die in vloeken een groote rol speelt. Hij erkent dus den droes wel, maar wil van Drusus niets weten. Prof. Van Helten (Proefschr.) leidt droes af van 't Goth. driusan = vallen, draven, dringen en ofschoon wij in die taal hebben drus (spr. droes) met de beteekenis van val, zoo is die afleiding toch verre van duidelijk Of nu droes van de Romeinen of van de Gothen tot hen gekomen was, onze voorouders zwoeren maar bij den droes of 't niets was. Tuinman (1726, 1727) vermeldt de sprw.: ‘daar zou de droes meêspelen’ en ‘daar hangt de gierige droes uit!’ en Harrebomée geeft 20 sprw. waarin ‘droes’ voorkomt. De Vaer die baerden aers noch aers as de baerlijcke droes.
(Mol. 1613)
Die met de droes gescheept is, moet hem werck geven.
(J. v. Breen, de Klucht van 't Kalf 1656).
Daar speeld de droes mé. Dat is nou meer als vijftig maalen (nl. dat de
meid roept: juffrouw, ik kom).
(H.S. 1684).
Och, och, 'et is de droes!
Is dat geen paerdevoet?
(D.Q. 1711.)
Dit's een historitje, hier lijkt hem de Droes meê te mengen.
(D.G.T. 1715.)
| |
[pagina 397]
| |
Vaak werd ‘droes’ verbasterd tot droelie, dat ook in betrekking kan staan tot drol, kaboutermanneke, als ineengedraaid kereltje. Ha, ha, ha, sou 'k mijn ooghen niet geloven, 'k wodse liever de droely voor een kerremis schencken.
(A. Bouwmeester, Sytje Fobers 1643).
De droeli, Heer Pastoor, daar zou ik niet van houen,
Dat kan niet weezen.
(D.Q. 1711.)
Daar men zich den duivel voorstelde als met haar bedekt (pilosus): Pilosus es een wilt man
Die glose seecht opt wordekyn dan
Dat het boven si een man
Ende beneden een ander dier.
(Maerlant)
verder met boks- of paardevoeten, horens en een staart, dus wel wat met een os overeenkomende, noemde men hem ook bulleman, bullebak (door Kiliaan met bietebauw vereenzelvigd) en alweder bullerkater (Zie Mr. van den Bergh, Wdbk. d. Ned. Myth.). Hoe was 't oock? ja: sel ick me klein (= kleeden) as de baarlijck bulleman.
(A. Bormeester, Sytje Fobers 1643, M. 193)
Den Bulleman sal u verscheuren, segt dat ick 't u heb geseyt....
Noyt leelijcker Bulleman saeght ghy u leve daegh.....
Wijfje hy wil mijn hoornen aensetten, die ic niet begeer,
Want dan sou ic zeer bij nae een Bulleman gelijcken....
Maer sou den Bulleman ons niet comen ontlijven? -
Neen, die zal ic wel verdrijven, dat hij u niet misdoet.
(H. van der Muyr, de Ketelboeter, 1644, M. 200).
Met nog een aantal andere namen werd oudtijds de duivel vereerd; wij noemen nog: Joost, dat men van den Chineeschen god ‘Josi’ of ‘Tshoe-tszé’ afleidt, en die nog bekend is in het sprw: ‘dat mag Joost weten’ (verg. S. 884). Hij dacht, dat 'k Joosje was, de heilig der Chineezen.
(Langendijk).
Hoe leep de meisjes zijn, ik ben noch leper, ik!
Schoon zij noch leper zijn dan Joost of Heintje Pik.
(D. 1782).
In Flakkee noemt men paddenstoelen, die elders ‘duivelsbrood’ heeten: joosjebrood. Beëlzebub en Satan, uit den bijbel afkomstig: | |
[pagina 398]
| |
De boekverkoopers
Worden 'er (in de hel) allegaer in Belzebuyx quartier
Tot blanketsel emaekt.....
Ik gae in 't naerst der nacht met Lucifer voor mom (d.i. verkleed)
Op Belzebuyx banket.
(Jan Vos, Oene, 1642, M. 183.)
Ick meende van avond de kruycke heel fraytjes te beschicken
En daer komt de booze Sathan en breekt ons vreucht an sticken.
(S.H. 1622).
Henker, eigenlijk ‘beul’ beteekenende: Wat, henker! heb je daar mé voor?
Uyt mijn kantoor!
(H.B.B. 1695).
Dat is een slechte tijding voor jou luiden,
Nou zal je van de henker droomen.
(D.D. 1686).
Koekoek: De koekkoek schen de gek!
De koekkoek schen die luye knechts!
(F. 1697).
Ook in 't Hoogduitsch beteekent ‘der Kuckuck’: ‘de duivel’. Merkwaardig is het, dat men den duivel ook eene moeder en eene grootmoeder gegeven heeft, en men oudtijds sprak en ook nog wel spreekt van: den duivel en zijn moêr en den duivel en zijn grootje. Hoe men daaraan gekomen is, blijft een raadsel. Van den Bergh brengt de moeder in verband met de Heggemoeder, eene booze godin, die den mensch allerlei ziekten en kwalen, vooral de koorts, toezendt en ook weder ontneemt. In Zevenhuizen, prov. Groningen, geneest men de koorts, door een turf, waarop men een paar kerfjes gesneden heeft, in 't vuur te werpen en geheel te laten verbranden. Men gelooft dan, dat de Heggemoeder op dien turf zit. (bl. 87 van meergemeld Wdbk.) Ook kan men nog andere sporen van Germaansch bijgeloof in deze sage waarnemen. De gemalin van Wodan, Frigga, die met ‘het razende leger’ of ‘de wilde jacht’ door de lucht vaart, wordt bij het landvolk in Duitschland ‘de oude Frik’ of ‘duivels grootmoeder’ genoemd. (Kits v. H. bl. 166.)Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 399]
| |
Oud is het bijgeloof zeker en algemeen verbreid. In een der Karelromans vindt men: Ritsart seide: u brachte hier ter stede
Die duvel ende sijn moeder mede.
Toen Noircarmes in 1567 voor Amsterdam kwam met zijne legermacht, had hij vier kanonnen meegebracht, met namen vermeld, en waarvan een heette: de Duivel met zijn moêr, en in 1573 legden de burgemeesters van Amsterdam een drijvend blokhuis in den Amstel, dat den naam droeg van Duivelsmoêr. (J. ter Gouw. Gesch. van Amst. Dl. VI en VII). In Duitschland heet een klein zwart torretje des duivels grootmoeder (Kits v. H. bl. 8). Een enkele maal werd de ‘moeder of grootmoeder’ in de spreektaal veranderd in speelnoot, terwijl men ‘duivel’ met allerlei andere gebruikelijke namen afwisselde. Ick wilder weer na toe, kijck al wasser de duyvel in zijn moer.
(G. 1612)
Dat wijf het de nicker of sijn speelnoot in heur tong.
(S.B. 1617)
Wat sel ic nu seggen best tegen den ouden loer?
Den duyvel en syn moer sal ic tot myn beurt winnen.
(H. van der Muyr, Ketelboeter, 1644, M. 198.)
Den drommel en zijn moer die zoud' men soo verraen
't Es wel, 't es wel, ghy hebt dat niet voor niet gedaen.
(Van Bruyningen, Vlaemsche klucht, 1645, M. 234.)
De duyvel noch sen moer
En is niet half so slim as die beseete wijven.
(I. Vos, Robbert Leverworst, 1650, M. 284.)
De Droely noch syn Moer bedocht noyt slimmer stucken.
(J. v. Breen, Klucht van 't Kalf 1656.)
Wel, ben je van de droes of van zijn moêr bezeeten?
(V.J. 1696)
'k Ben nu als Nikker Heintje Pik of Droes of Droezen moêr
Getooverd in een oogenblik.
(Klugt van Fytje, 1700.)
De Moêr van Belsebuik heeft u wis opgeruidt.
(D.V.M 1717.)
Harrebomée haalt nog de sprw. aan: ‘Dat de duivel niet | |
[pagina 400]
| |
doen kan, daar zendt hij zijne moeder’ en ‘wij hebben daar met den donder en zijne moeder te doen gehad.’ In 't jaar 1672 begeerden eenige oproerige wijven in Gouda deze regelen in de Prinsenvlag op den toren: De Duivel en zijn Moer,
Jan de Wit en zijn Broer
Hebben 't Land verkogt
En de Wijven hebben 't uitgebrogt.
(Jeroense 1709.)
Goethe geeft den duivel eene tante, als hij Mephistopheles tot den Heer laat zeggen: Staub soll er (Faust) fressen und mit Lust
Wie meine Muhme, die berühmte Schlange.
(Faust, Prolog.)
Zelfs sprak men van den duivel of zijn buurman: Souje niet segge, Claes, de Duvel of sen Bure
Zijn 't wijf an boort eweest.
(T.C. 1653.)
Het bijgeloof onzer vaderen uit de 17e en 18e eeuw bepaalde zich niet enkel tot den duivel en zijne moeder; o neen, het omvatte nog heksen en toovenaars, elven en kabouters, weerwolven en witte wijven. Balthasar Becker heeft twee dikke deelen geschreven: de Betoverde Werelt, om het wangeloof uit te roeien, maar het heeft niet veel gebaat. Waren er verlichte geesten, die alle sprookjes en onzin verbannen wilden, nog veel meer domme luiden klampten er zich met hand en tand aan vast. Geen Bietebaauwen of Kaboutermans? - Al loogen.
Zou 't dan geen kol zijn, die ons daatlijk is ontvloogen?
Zy vliegen, zo men zeit, de schoorsteen uit en in. -
Al zotsklap. - Is het dan geen Weerwolf, geen Alvin,
Geen Wittevrouw, noch geen heks, noch poepenheinsman?
Wel mijn Heer, zie daar, ik laat me villen,
Indien 't geen Eunjer is, zo is 't een toovenaar.
Geen onderaardsche schim?
Geen nikker? ook geen geest van groote krachten?
Geen Ziel in nood?
Wat zotte vragen! neen, neen, die rust naa 's menschen dood.
(S.W. 1713.)
Daarbij kan deeze toveren, krijgt ze jou eens in 't net,
Je bint bedurven, ze plukt je zoo kaal als een vink, ja zet
| |
[pagina 401]
| |
Jou ligt op een beuzemstok en doet je voor Sint-Felten,
De schoorsteen uit rijen, zie toe, de drommel rijd 'er op stelten.
(D.G.T. 1715.)
Kiliaan noemt alle deze dingen duyvelrije, dat is imposturae diabolicae, en nog lang na hem noemde men duivelskunsten: ‘duivelderij’. Maer Gerritje soudy de const met eenige duyveldery wercken?
Wat duycker Frans: wilt gij met Duyveldery omgaen?
Want deze grepen bedieden eenighe Duyveldery.
(H. van der Muyr, Ketelboeter, 1644, M. 200.)
|
|