Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWoordafleiding of woordvorming op de lagere school.Er is geen twijfel aan, of er zijn nog honderde scholen, waar wekelijks vele uren worden vermorst en voor de leerlingen tot martel-uren gemaakt, door de hopelooze pogingen van den onderwijzer om de leerlingen te behoeden voor de misdaad van hijsschen of hijssen voor hijschen en lanssen voor lansen te schrijven. In den regel komt het er toch waarlijk niet op aan, of er een s meer of minder staat en dat vooral, omdat het schrijven van die s in plaats van ss en derg. in de meeste gevallen niets anders is dan stom geheugenwerk. Wil de onderwijzer uit de juiste spelling zien, of de leerlingen hem begrepen hebben, of ze hebben leeren nadenken of ze met overtuiging iets kunnen zeggen of doen, in dat heele kleine | |
[pagina 376]
| |
kringetje, waarin de spelling zich beweegt, dan zijn er middelen genoeg, waardoor inderdaad het verstand meer dan het geheugen, de overtuiging meer dan een flauwe herinnering medespreekt; dat een leerling iets weet, beteekent al heel weinig, als hij niet innig overtuigd is, dàt hij het weet; het is al heel weinig waard of hij weet, of iets zoo of anders is, als hij niet weet waarom het zoo is; het brengt hem in zijn volgend leven weinig of niets aan, of hij iets heeft geleerd, als hij zich van het wezen en de waarheid van dat geleerde geen rekenschap kan geven. Daarom is het het werk van onnadenkenden of geestelijk beperkten, een leerling te laten napraten: ‘X was een goed vorst, die zijn volk met wijsheid regeerde, kunsten en wetenschappen bevorderde en door zijne dankbare onderdanen de vader des volks werd genoemd.’ Geen der leerlingen en zelden een der onderwijzers kan er een flauw besef van hebben, wat ‘een goed vorst’ is, noch, van wat regeeren isGa naar voetnoot1), noch van wat het heet met wijsheid te regeeren, noch wel of een vorst kunsten en wetenschappen kàn bevorderen en zoo ja, hoe hij dat doet, evenmin waarop de dankbaarheid van onderdanen berust, of hoe die wordt verkregen Leerlingen, die met die wijsheid de school verlaten en op de vraag: ‘Wat weet je van koning X?’ zonder haperen het bovenstaand zinnetje kunnen opzeggen, hebben allerminst reden om hun leermeester dankbaar te zijn voor deze soort historische kennis, die hij hun op den levensweg heeft meegegeven. Maar evenmin heeft de leerling die de lagere school verlaat, iets aan die lesjes over s of sch, over s, z of ss enz. enz. voor zoover ze niet dienen, om hem te leeren, zich rekenschap te geven, van wat hij zegt en doet, en toch in de goede richting, waardoor men wèl wat bereikt, is in de taalles heel wat te doen. Gesteld, een jongen leest in de Vaderlandsche Geschiedenis, dat iemands goederen zijn ‘verbeurd verklaard’. Hij zal daarbij een zakelijke toelichting moeten hebben, nl. dat de veroordeelde het eigendomsrecht verliest van wat hij had en dat eigenaar wordt de staat of wel een persoon, door het hoogste gerechtshof des lands daartoe aangewezen. Men make het den leerling daarbij niet moeielijk door eigendom en bezit, eigenaar en bezitting dooreen te | |
[pagina 377]
| |
warren; over het verschil tusschen die woorden kan bij een andere gelegenheid gesproken worden, als men dat noodig vindt. Noodzakelijk is echter de mededeeling, dat verbeurdverklaring van goederen in de hedendaagsche Nederlandsche wetgeving niet meer bestaat, maar dat alleen kunnen worden verbeurd verklaard ten behoeve van 's Rijks schatkist: ‘voorwerpen, die door misdrijf zijn verkregen, of, als gediend hebbende tot het plegen van misdrijf in beslag zijn genomen of in het algemeen als stukken van overtuiging overgelegd, voor zoover die niet, krachtens bevel van den rechter of uit anderen hoofde aan de daarop rechthebbenden moeten worden teruggegeven.’ De leerling schrijft later verbeurt. Als de onderwijzer nu zegt: ‘Jongen, dat moet een d wezen!’ dan doet hij een noodeloos werk. De geheugen-leerling schrijft hier misschien een t omdat hij zich toevallig herinnert: ‘Elk zijn beurt is niet te veel!’ De denkende leerling schrijft een t omdat hij aan beurten denkt. De leerling met taalgevoel schrijft een t, omdat hij bij de uitspraak een t hoort. Wil de onderwijzer volstrekt, dat deze drie soorten leerlingen zullen leeren schrijven op zijn beurt en verbeurd, dan heeft hij daartoe maar éen middel. Hij herinnert eerst het woord beurt, dat denkelijk wel allen met een t schrijven en versterkt die herinnering door te schrijven beurten. (Bedenkelijk is 't nu nog van het gebeurt en het is gebeurd en het gebeurde te spreken, dat is te veel op eens). Maar bij verbeurd verklaren heeft men te doen voelen, wat verbeuren beteekent, bijv. ‘onwelwillende menschen verbeuren hun recht op de hulp hunner medemenschen’. Men zwijgt natuurlijk over de etym. van dat woord. Van verbeuren komt men op verbeur... en en daarvan op verbeur... d met den uitgang der verl. dw. zooals de leerlingen, dat honderd maal gezien hebben. De leerlingen schrijven voorwensel en heeft men hen machinaal leeren schrijven voorwendsel, dan willen zij ook aanwendsel schrijven, wat allerminst tegen hen getuigt: maar wil de onderwijzer bereiken, dat de woorden juist gespeld worden, dan moet hij ze verklaren, dan moet hij zorgen, dat de leerlingen ze volkomen begrijpen en dan wijst hij op voorwenden, dat een d bevat en waarvan voorwendsel komt, dat dus ook een d moet hebben en op aanwennen, dat geen d bevat en waarvan aanwensel komt, dat dus ook geen d moet hebben. * * * | |
[pagina 378]
| |
Juist ligt de copy gereed, nu mij de rekening van den tuinman gebracht wordt. Op de nota van dien flinken man van omstreeks 35 jaar, die dus in den tijd van het volmaakte onderwijs, de school bezocht, vind ik een post bingereetschab en ik kan niet nalaten bij dat woord even stil te staan. Dat hij niet schrijft: ‘biezen, touw en spijkers’ laat ik daar, wat hij schrijft is begrijpelijk; dat hij gereet met t schreef, kon doen vermoeden, dat hij op den klank af gespeld heeft, maar de b bewijst, dat onder den invloed der schoolwijsheid de leer sterker is dan de natuur, want daar hoort hij zeker een p; maar mij dunkt, als men minder over lange en korte klinkers of over enkele en dubbele klinkers had gesproken, maar er vooral waarde aan had gehecht, dat de leerlingen den zin der woorden verstonden, dan had de man bij 't schrijven van dat woord wel aan binden gedacht en de d was niet weggebleven. Ik wijt dit niet aan het hedendaagsch onderwijs of aan dat, waarvan de tuinman ruim twintig jaar geleden de zegeningen moest ondervinden, ik zou 't zelfs niet genoemd hebben, als men mij niet aanhoudend verveelde met bespiegelingen over nieuwe methodes en splinternieuwe eischen aan het onderwijs te stellen. In mijn jeugd met onze woordafleiding, zóo, dat we die nu hoogst onwetenschappelijk of grappig zouden vinden, kregen we toch eenig gevoel, dat dit of dat zòo en niet anders moest wezen en dat is nu lang niet overal het geval. Dat de tuinman bin- inplaats van bind- schreef, is taalkundig gesproken niet erg; als hij zich mondeling en schriftelijk verstaanbaar kan maken, dan is dat voldoende, menschen met niet meer taalkennis bleken vaak goed genoeg om Lid van de Tweede Kamer te worden; maar dat hij bin- voor bind- kon schrijven is wèl erg, als bewijs, dat men hem niet genoeg heeft leeren nadenken bij hetgeen hij schreef. In Nijkerk op de Veluwe waar ik op kostschool was, noemden de jongens van de plaats een baksteen altijd tabaksteen; want ze wisten, dat zulke steenen gebruikt werden om op de stapels groote bladen tabak, het ‘bestgoed’, te leggen, als die bij 't plukken boven op de hooge tabaksbedden lagen, ze dachten dus na, ze dachten alleen verkeerd, wel hoorden ze op de catechisatie, dat de Israëlieten voor de Egyptenaren steenen moesten bakken, maar dat de steenen, die zij zagen, òok gebakken waren, daarvan hadden zij blijkbaar nooit gehoord. De uitdrukking dit woord komt van dat zou als 't goed was uit de school moeten verdwijnen, omdat die valsche voorstellingen in | |
[pagina 379]
| |
de hand werkt, de leerling komt daardoor licht in den waan, dat het woord groot sinds lange jaren bestond en dat de lui toen gingen zeggen: ‘Weet je wat, we hebben dat woord groot, daar konden we wel eens grootheid van maken en dan ook maar grootte en laten we nu eens afspreken, wat het verschil is tusschen grootheid en grootte zal wezen.’ Er mankeert nog maar aan, dat ze er bijvoegden: ‘Dat was net zoo'n goeie examen-vraag!’ Laat zooveel mogelijk in de woorden ter verklaring der beteekenis den stam herkennen, dan komen de woorden met verwante beteekenis van zelf bij elkaar en als de leerling dan schrijft, zal hij misschien taalfouten maken, wat toch nog zoo heel erg niet is, maar in allen gevalle zal hij met overtuiging schrijven en weten, wat hij schrijft. * * * Wij hunnen niet nalaten aan dit artikel toe te voegen, wat we van J.B.R. in het Schoolblad vinden: ‘Men klampt zich nog altijd krampachtig vast aan het dogma der alleen-zaligmakende schoolopvoeding, alsof het heil van een mensch en de vooruitgang van den arbeider in zijn vak uitsluitend daarvan afhangt, of hij weet wat een bijvoegelijk naamwoord is, als hij een sterk van een zwak werkwoord kan onderscheiden, weet, uit hoeveel deelen koper en nikkel een stuk van 10 Pfennige bestaat en het verschil tusschen een onechte en een echte breuk kan duidelijk maken! Schoolwijsheid en levenswijsheid zijn, zooals bekend is, twee verschillende zaken, en het zal niet moeilijk zijn, te begrijpen, welke van de twee de grootste waarde heeft. Jammer genoeg, letten zij, die te zorgen hebben voor voortgezet onderwijs, daarop weinig of niet in den regel. Wat wordt in de scholen voor voortgezet onderwijs geleerd? Voor een groot gedeelte datgene, waarmee men ze reeds op de gewone lagere school bezig hield: “verbeterde” spelling, dictées, spraakkunst, het rekenen met breuken, enz. Wanneer de jongelui dit alles met meerdere of mindere moeite hebben begrepen, zijn ze, zoo meent men, klaar voor de praktijk. Wat een dwaling! Als zou een arbeider, een handwerksman dáárdoor zijn arbeid beter verrichten, nu hij volgens de regelen der spelling en in schooner schrift schrijven kan. Ik ken den eigenaar van een meubelmakerij, die geen van beide kan; zijn handelsbrieven worden door zijn vrouw geschreven; het is hem onmogelijk te onthouden, dat thans met een h en waard met een d ge- | |
[pagina 380]
| |
schreven wordt; maar in zijn vak is hij een meester van den eersten rang en beweegt hij zich niet alleen in het oude spoor, maar heeft hij ook nieuwe, eigenaardige en verrassende ideëen, die hij op uitstekende wijze weet toe te passen. Men zou kunnen meenen, dat deze man in zijn vak een genie is. Maar hoeveel van zulke geniëen schuilen er niet in den werkmansstand! Zij komen alleen niet tot de ontplooiing hunner krachten, ja worden dikwijls onderdrukt en geestelijk gedood, aangezien zij, van het standpunt der schoolontwikkeling, voor bekrompen en weinig ontwikkeld gehouden worden. Zij hebben echter een bijzonderen aanleg en zouden zeker voortreffelijk werk geleverd hebben, wanneer zij op den juisten tijd in hun aanleg gesteund waren. De schoolontwikkeling is begeerlijk en ook onmisbaar. Neen, ik houd niet een analphabeet als zoodanig voor een groot licht. Maar oneindig veel meer dan het weten, is waard het kunnen. En hem wien het weten te moeilijk wordt, moet tenminste de gelegenheid worden geboden, zich in het vak, waarvoor hij liefde en talent bezit, naar behooren te bekwamen.’ * * * We wijzen er even op, dat de Italiaansche improvisator, die veelal lezen noch schrijven kan, de schoonste gedichten voordraagt op 't oogenblik, dat hij ze maakt, of... ze maakt, op 't oogenblik, dat hij ze vol bezieling voordraagt. Bekend is ook het Spaansche geïmproviseerde drama, waarbij volslagen ongeletterde menschen een ruw ontwerp voor een drama even met elkaar afspraken, waarna de voorstelling begon, zoodat de spelers zelf hun rollen maakten op het oogenblik, dat zij die moesten spelen. Dit gelieve men wel te bedenken, aleer men zoo hooge waarde hecht aan de jaarlijks uit alle landen zoo zorgvuldig verzamelde statistieken, aanwijzende hoeveel percent van de miliciens en hoeveel percent van de huwelijksparen kunnen schrijven; over lezen hooren we zelden iets. Dat de menschen hun naam kunnen schrijven is geen bewijs, dat ze kunnen opschrijven, wat zij onder bepaalde omstandigheden zouden kunnen zeggen en al konden zij nu nog lezen er bij, dan was dat nog geen bewijs, dat zij in staat zijn uit een boek de eenvoudigste inlichtingen of mededeelingen te putten, die zij noodig kunnen hebben en die zij zouden kunnen begrijpen als ze hun mondeling gegeven werden. | |
[pagina 381]
| |
Als ze zóó lezen kunnen, hetzij met mooie of leelijke uitspraak en als ze zoo schrijven kunnen, hetzij met of zonder spelfouten en in mooi of leelijk handschrift, dan kan men aannemen, dat zij van het schoolonderwijs zooveel hebben meegekregen, dat zij zich later in het leven met lezen en schrijven kunnen redden. Kunnen ze dat niet, dan maakt het niet zoo'n groot verschil of ze al of niet lezen en schrijven hebben geleerd, ja of ze al of niet hebben schoolgegaan. Het bijgeloof of wangeloof is nergens sterker en verderfelijker dan bij het onderwijs: A kent heel veel Grieksch dus is hij geleerd en knap en ontwikkeld, B weet heel veel van wiskunde dus is hij enz C spreekt vloeiend drie of vier moderne talen dus is hij enz. die conclusiën zijn volstrekt niet juist, met wetenschap, kaartspelen en schaatsenrijden komt het vooral op aanwensels en kunstvaardigheid aan en het feit, dat iemand dit of dat weet of niet weet heeft niets gemeen met zijne waarde als mensch, zijne bruikbaarheid voor de maatschappij of zijne geestelijke ontwikkeling; het weten, dat den mensch geestelijk tot iets meer maakt dan een gewoon winkelier, kruier of ambachtsman (gezwegen van het nut voor het algemeen), dat is het werkelijk in zijn geheel weten, met overtuiging weten en niets doet daaraan meer nadeel dan de noodlottige specialiteiterigheid, die bij zeer velen voor geleerdheid moet doorgaan. Multatuli zei terecht: ‘een specialiteit is iemand, die zich zoolang scheel gekeken heeft op een gedeelte, dat hij blind is voor de rest.’ We hebben te Amsterdam ontelbaar veel specialiteiten: een bierkroegje heeft tot opschrift Specialiteit in Amstel-bier en een onoogelijk krottig winkeltje Specialiteit in gebakken visch. We kunnen heel veel verwachten van eene universiteit d. i eene inrichting, waar de bezoekers veelzijdig en harmonisch ontwikkeld worden, vandaar de naam universiteit n.l. alles omvattend; de maatschappij kan steeds aan enkele specialiteiten veel te danken hebben, maar de maatschappij kan er alleen bij verliezen, als de universiteit misvormd wordt tot specialiteiten-theater. Amsterdam. Taco H. de Beer. |
|