| |
| |
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.
Aflevering 4.
Aanwijzen. Synoniem aanduiden. Beide drukken een handeling uit, die strekken moet om een ander zeker zichtbaar voorwerp van andere voorwerpen te doen onderscheiden, hem te doen weten, wie of wat bedoeld wordt. Aanwijzen onderstelt, dat het voorwerp duidelijk gezien kan worden, en dat het wijzen doel treft en geen onzekerheid overlaat. Aanduiden daarentegen veronderstelt, of dat men om de een of andere reden niet wijzen wil, of dat het bloote wijzen naar het voorwerp niet toereikend is om het te doen onderkennen; het bestaat veelal hoofdzakelijk in het opgeven van kenteekenen of andere bijzonderheden; het kan van wijzen vergezeld gaan, doch behoeft zulks niet altijd, het kan eindelijk vruchteloos geschieden. Het onderscheid tusschen de beide woorden is dus vrij scherp bepaald, en in geen geval twijfelachtig.
Aanwijzen. Synoniem aantoonen. Het eerste heeft de algemeene beteekenis; het wordt niet slechts van onzichtbare zaken, maar ook van zichtbare voorwerpen gezegd; iets, dat met aantoonen niet het geval is. Doch ook voor zooverre de beide woorden synoniem zijn, bestaat er toch een duidelijk voelbaar onderscheid in de opvatting. Bij aanwijzen blijft de eigenlijke beteekenis, het wijzen van de plaats, waar iets zich bevindt, meestal doorschemeren; bij aantoonen is het bestaan of de hoedanigheid van iets de hoofdzaak, en komt de plaats niet in aanmerking. Men wijst iemand den weg aan, om zijn doel te bereiken; men toont hem aan, hoe hij te handelen heeft. Men wijst de schoonheden of gebreken in een geschrift aan; men toont aan, waarin het schoone of verkeerde bestaat. Uit dit onderscheid vloeit een ander voort. Aanwijzen, dat is het oog van iemands geest op het voorwerp vestigen, onderstelt in hem bereidwilligheid, soms begeerte om te zien. Aantoonen daarentegen, dat is het voorwerp onder iemands oog brengen, kan in weerwil van hem plaats hebben, maar onderstelt in het subject de begeerte om te doen zien. Daarom wordt aantoonen bij voorkeur gebezigd van zaken, die onaangenaam zijn voor hem, wien men ze toont, terwijl aanwijzen
| |
| |
op iemands uitdrukkelijk verlangen kan geschieden. Een meester wijst zijn leerling de fouten in diens opstel aan; een recensent zal den schrijver zijn dwalingen, zijn zonden tegen taal en stijl aantoonen. Het verzoek om die gebreken aan te wijzen is gemeend: men wil ze leeren kennen om er zich in het vervolg voor te leeren hoeden; het verzoek om ze aan te toonen geeft twijfel aan het bestaan er van te kennen, is een soort van uitdaging.
Aanzien. Synonymen zijn aankijken, aanschouwen aanstaren.
Deze woorden zijn alleen synoniem in de eigenlijke, zinnelijke opvatting: den blik naar iemand of iets richten, en er dien korter of langer op gevestigd houden.
Aanzien is de algemeenste uitdrukking en kan ook gebezigd worden, waar een der drie andere de meest gepaste zou zijn. Men kan iets zoowel eventjes en tersluiks aanzien, als lang en zoo, dat ieder het merkt; zoowel met onverschilligheid al met belangstelling; zoowel gedwongen als uit eigen beweging. Het woord wordt zoowel in deftigen als in gemeenzamen stijl gebruikt. Alleen onderstelt aanzien steeds, dat men werkelijk ziet of waarneemt, iets, dat bij aanstaren niet altijd plaats heeft. Men kan, in bewondering of ontzetting, min of meer gedachteloos iets aanstaren, zonder zich duidelijk bewust te worden van hetgeen men ziet. Aankijken past niet in verheven stijl; het onderstelt altijd, dat men de oogen een kortere of langere poos op iets gevestigd houdt: wel zegt men eventjes aankijken; maar dit duurt toch altoos iets langer dan eventjes aanzien. Het geschiedt niet ongemerkt; en wanneer men iemand aankijkt om hem iets te kennen te geven, heeft zulks doorgaans meer beteekenis, dan wanneer men hem slechts aanziet. Aanschouwen, altijd een edele uitdrukking, en aanstaren, dat in elken stijl kan gebruikt worden, onderstellen noodwendig een aanmerkelijken duur, en, evenals aankijken, belangstelling in hetgeen men ziet, met den vrijen wil om er naar te zien. Men kan gedwongen worden iets aan te zien, niet iets aan te kijken, aan te staren of te aanschouwen.
Aap. Dit woord beteekent in den gemeenzamen stijl: opgespaarde en weggelegde geldsom, zorgvuldig bewaarde schat. De benaming schijnt hieruit te verklaren, dat men vroeger wel eens steenen beeldjes in den vorm van apen bezigde om er geld in weg te bergen, gelijk men nog b.v. steenen varkentjes voor spaarpotten kent. De aap werd aldus de naam van den spaarpot, en bij over- | |
| |
dracht, van den inhoud daarvan, de spaarpenningen, het opgespaarde geld. Ook het Fransche magot heeft de drie beteekenissen. Eigenlijk een soort van aap, wordt het ook van allerlei koddige en snaaksche porseleinen of steenen beeldjes gezegd, en overdrachtelijk voor opgespaard en weggelegd geld genomen: iets, dat hier te eerder geschieden kon, om de woordspeling, die hier voor de hand lag, met het Oudfransche magaut, Middellatijn magaldus, een zak, bedel- of geldzak.
Aar. Dit achtervoegsel, dat substantieven vormt, is een latere en versterkte vorm van er het Middelnederlandsche er. De identiteit van aar en er blijkt uit het Middelnederlandsche wisselere (wisselaar), dienre (dienaar), leerre (leeraar), enz. Daar verreweg de meeste woorden op aar - met uitzondering alleen van dienaar, leeraar, minnaar, overwinnaar en zondaar - vóór het achtervoegsel een toonlooze e hebben, is het duidelijk, dat een streven naar welluidendheid, door het vermijden van twee opeenvolgende toonlooze lettergrepen, en het sterker scheiden der beide vloeibare letters, als de oorzaak der versterking van er tot aar moet beschouwd worden.
Aard. Dit achtervoegsel, dat dient ter vorming van mannelijke persoonsnamen, luidt ook, in verzwakten bijvorm, erd.
Ten onrechte wordt aard door velen met het zelfstandig naamwoord aard gelijkgesteld, door anderen als een versterking van het achtervoegsel erd beschouwd. Beide afleidingen worden deels door de vorming, deels door de beteekenis der woorden op aard wedersproken. De geschiedenis leert ontwijfelbaar, dat die woorden oorspronkelijk samenstelingen zijn, en wel met het bijvoegelijk naamwoord hard, als zelfstandig naamwoord gebruikt. De oude beteekenis van hard was sterk, nog blijkbaar in ons hard werken, hard loopen, hard draven, enz. De met hard samengestelde woorden beteekenen dus: sterk als datgene, of ten aanzien van datgene, wat door het stamwoord wordt uitgedrukt; b.v. Everhard, sterk als een eger; Gerhard, sterk met de speer; Reginhard, sterk in raad of list.
Uit de Duitsche talen ging hard in de Romaansche talen over, en werd daar, met de in die talen gewone verstomming der h, Italiaansch ardo, Fransch ard; b.v.: bâtard, pendard, richard, enz. De ongunstige opvatting treedt vooral in die talen, waar het suffix van vreemden oorsprong is, op den voorgrond.
Uit het Fransch keerde ard in het Middelnederlandsch terug, en
| |
| |
daardoor werd de verstomming der h en de verlenging der a, de overgang dus van hard tot aard nu te meer tot regel. De woorden op aert waren echter in het Middelnederlandsch nog schaarsch en hadden alle een ongunstige beteekenis. Eerst later zijn de woorden op aard iets algemeener geworden; zelfs heden echter zijn ze niet talrijk.
De zelfstandige naamwoorden op aard, als oorspronkelijk samengestelde woorden, behouden in zoover de natuur van composita, dat zij den stam, evenals in gewone samenstellingen, onveranderd latén en ook daarbij afbreken, als grijs-aard, laf-aard, gierig-aard, enz. Alleen de onregelmatig, dat is van werkwoorden gevormde grijnzaard en veinzaard kunnen niet anders dan als afleidingen beschouwd, gespeld (met z) en afgebroken (grijn-zaard, vein-zaard) worden.
Dit achtervoegsel vormt, meest van adjectieven, die slechte hoedanigheden uitdrukken, mannelijke persoonsnamen, die daardoor een ongunstige beteekenis hebben, als gierigaard, luiaard, snoodaard, enz. Zelfs rijkaard, van het onschuldige rijk, verwekt een ongunstig denkbeeld. Alleen grijsaard en kloekaard, eertijds mede schimpwoorden, met de beteekenis van: grijskop en: listig mensch, zijn later veredeld. Van zelfstandige naamwoorden zijn gevormd dronkaard en bankaard (onecht kind); het laatste kennelijk naar het vreemde bastaard. Aan de vorming van Spanjaard heeft de vroegere volkshaat aandeel gehad.
Bastaard, Fransch bâtard, ponjaard; Fransch poignard; standaard, Fransch étendard, en tabbaard, Oudfransch tabard, zijn vreemde woorden en derhalve niet met het Nederlandsche aard gevormd. Drossaard, uit drossaat verbasterd, heeft met aard niets te maken.
De woorden op aardig, b.v.: boosaardig, goedaardig, kwaadaardig, enz. zijn samenstellende afleidingen van booze, goede, kwade aard, door middel van het suffix ig. Zij staan gelijk met goedhartig, kleingeestig, rechthoekig, enz. en hebben dus met aard niets dan den klank gemeen. Wreedaard en wreedaardig staan toevallig naast elkander, doch zijn op geheel verschillende wijze gevormd.
Aarde. Synoniemen van dit woord zijn aardbodem, aardbol, aardkloot, aardrijk.
Deze woorden zijn in zooverre synoniem, als zij alle voor de aarde in haar ganschen omvang genomen worden. Aarde is de gewone en algemeene naam; de vier andere zijn min of meer
| |
| |
schilderachtig en behooren daardoor tot den hoogeren stijl. In aardbodem staat de oppervlakte der aarde op den voorgrond, als de bodem, waarop menschen en dieren leven; in aardbol de bolvormige gedaante, en evenzoo in aardkloot, dat geheel hetzelfde als aardbol beteekent, maar thans alleen een dichterlijk woord is. Aardrijk ziet op de gansche menigte bezielde en onbezielde wezens, die de aarde draagt, te zamen als een rijk of staat, als een welgeordend geheel beschouwd: het wordt echter ook voor den grond of bodem genomen, en staat dan geheel met aarde gelijk. Men doet een reis om den aardbol, bezoekt alle volkeren van den aardbodem, en bewondert in alle deelen van het aardrijk de heerlijkheid der schepping. In al die drie gevallen laat zich ook aarde zeggen; maar de uitdrukking zou algemeener, minder eigenaardig zijn.
Aardig. Dit woord is afgeleid van aard door middel van het suffix ig. Door sommige vroegere schrijvers, o.a. door de dames Wolff en Deken, later ook door Bilderdijk aartig geschreven, doch in strijd met de ontwijfelbare uitspraak en de even zekere afleiding. Het voorbeeld van het Hoogduitsche artig was hier zeker van invloed; maar de ware oorzaak der vergissing lag toch dieper en hangt nauw samen met den gang der beteekenis van het woord. Aard, Middelnederlandsch aert, werd oudtijds ook gebezigd in den zin van: wijze, manier van handelen. Was er nu sprake van een behendige, slimme of listige wijze van handelen, dan trof de beteekenis samen met die van het gelijkluidende aert voor aerte, arte, kunst, kunstgreep, Latijn ars, Fransch art. Geen wonder, dat het afgeleide aardig, onbewust met aerte, kunst, in verband gebracht, allengs niet alleen bij sommigen aartig begon te luiden, maar ook iets van de beteekenis van aerte aannam.
Intusschen was de oorspronkelijke beteekenis van aardig niet verloren gegaan; afgeleid van aard, drukte het eigenlijk het bezit van een goeden aard uit. Evenals een man van karakter iemand van een goed, flink karakter is, en zedig het bezit van goede zeden, zedeloos niet het gemis van alle, maar van goede zeden te kennen geeft. Doch die algemeene beteekenis: goed van aard, goed in zijn soort, was voor velerlei wijzigingen vatbaar, al naarmate zij werd toegepast. In de 17de eeuw gold aardig inzonderheid - ongeveer in denzelfden zin als het Hoogduitsche artig - voor beleefd, dat is die eigenschap van een goeden aard, die zich in heuschheid jegens anderen betoont. Zoo vindt men het o.a. bij
| |
| |
Huygens, Korenbloemen, I. 491, waar hij den drossaard van Muiden als gullen, beleefden gastheer roemt:
Muyden, ick kom; hergunt my de gunst, die 'ck lange geleden
Van uwen aerdigen Heer, van uw' Heerinne genoot.
Zoo had aardig een dubbele opvatting gekregen, die van beleefd, een uitvloeisel der oorsproukelijke beteekenis, en die van kunstig, een gevolg der verwarring, die het woord onbewust met aerte, aert, kunst in verband bracht. Die beide opvattingen liepen weldra dooreen, kleurden elkander en vermengden zich; en eerst hieruit laat zich de hedendaagsche beteekenis in al haar schakeeringen verklaren.
Aardrijk. Dit woord is in de vroegste tijden van het Germaanmaansche Christendom gevormd naar het voorbeeld van hemelrijk, dat ontleend was aan de Bijbelsche uitdrukking koninkrijk der hemelen. Aanvankelijk gebezigd in bepaalde tegenstelling van hemelrijk, was aardrijk in de eerste plaats de aarde als een koninkrijk beschouwd, het rijk der aarde. Doch al vroeg werd het in ruimeren zin opgevat; rijk verloor de oorspronkelijke kracht van koninkrijk, gebied, en nam een meer algemeene beteekenis aan, dezelfde, die zich ook in plantenrijk en dierenrijk vertoont. Nog in het Middelnederlandsch treedt de tegenstelling van hemelrike en erderike vrij duidelijk op den voorgrond, en werden beide - bij wijze van eigennamen - zonder lidwoord gebruikt. Doch daarnevens gold reeds de ruimere beteekenis, die sedert de gewone is geworden, en waardoor aardrijk thans in de meeste gevallen nagenoeg met aarde gelijkstaat, ofschoon dit laatste meer eigenlijk en bepaald, aardrijk altijd min of meer figuurlijk en schilderachtig is. Alleen in dichterlijken stijl wordt aardrijk nog somtijds in den ouden en echten zin genomen.
Aardsch. Dit adjectief, gevormd van aarde door middel van het achtervoegsel sch, beteekent: tot de aarde betrekking hebbende; hetzij zich op aarde bevindende, of uit de aarde voortgekomen, op aarde geschiedende, tot het leven op aarde behoorende; meestal met zinspeling op den aard of de natuur, die hiervan het gevolg is. Doorgaans drukt aardsch een tegenstelling met hemelsch uit, en daardoor verkrijgt het soms de beteekenis van vergankelijk, in tegenstelling van eeuwig; waaruit echter niet voortvloeit, dat het altijd in een ongunstigen zin zou genomen worden. De verschillende
| |
| |
opvattingen gaan onmerkbaar in elkander over en kunnen niet altijd streng gescheiden worden.
Een synoniem van aardsch is wereldsch.
Het eerste, als tegenstelling van hemelsch, verschilt van het laatste, dat tegenover geestelijk staat en altijd een ongunstige beteekenis heeft. Aardsche genoegens kunnen onschuldig en rein zijn; bij wereldsche denkt men altijd aan iets, dat met 's menschen geestelijk welzijn in strijd is.
Bij Vondel vindt men aertsch ook gebezigd als afleiding van aarde, in den zin van: zand, stof, waarvan men thans aardachtig zegt. Bij het verhaal der steenwerping van Deukalion en Pyrrha, zegt de dichter Werken, II. 319:
Het deel der steenen, uit verdronckene landouwen
Geraept, en vocht en aertsch, verkeerde meer en meer
In groeizaam menschevleesch.
Aardschgezind, ook aardsgezind geschreven, doch ten onrechte. Aan een samenstelling met aarde, door middel eener bindletter s, valt niet te denken, evenmin als bij Roomschgezind aan een samenstelling met Rome, daar de e van aarde en Rome de inlassching eener verbindende s overbodig zou maken. Het teeken van den 2den naamval zou de s hier volstrekt niet kunnen zijn; een genitief op s laat aarde niet toe. De meeste woorden, met gezind gevormd, bevatten een adverbiale bepaling, bestaand uit een bijwoord of als zoodanig gebezigd adjectief, als welgezind, kwalijkgezind. Op gelijke wijze zegt men Engelsch-, Fransch-, Luthersgezind, enz. Doopsgezind, Staatsgezind en enkele meer zijn niet geheel op dezelfde wijze gevormd.
Aarlanderveensch of Aarleveensch. Dit adjectief is gevormd van Aarlanderveen, den naam van een bekend dorp in Zuid-Holland in de wandeling Aarleveen genoemd.
Oudtijds wegens zijn ligging weinig bezocht en afgesloten van steedsche beschaving, gold Aarlanderveen bij onze voorouders als het type van ouderwetsche, eenvoudige en zonderlinge zeden en manieren. Op zijn oud Aarlanderveensch werd alzoo de uitdrukking voor alles, wat van ouderwetschen en boerschen eenvoud getuigde; en bij uitbreiding werd Aarlanderveensch of Aarleveensch gelijkgesteld met: zonderling, ongemanierd, onbedreven, plomp.
Aarster en Ares. Met deze dubbele achtervoegsels worden vrouwelijke persoonsnamen gevormd. De woorden op aarster en ares
| |
| |
zijn alle afgeleid van mannelijke persoonsnamen, behalve konkelaarster, waarnevens geen mannelijk konkelaar bestaat, omdat konkelen alleen van vrouwen gezegd wordt.
Het achtervoegsel ster brengt het denkbeeld eener werking mede. Daarom zijn alle woorden op aarster gevormd van namen, die een mannelijken werker aanduiden, als babbelaarster, krabbelaarster, leugenaarster, enz. Daar de werkwoorden, met welke zij in verband staan, meest alle iets verkeerds of onaangenaams uitdrukken, heeft aarster een min of meer ongunstige beteekenis gekregen, ten gevolge waarvan het nooit gebezigd wordt ter vorming van woorden, die een bepaald goede beteekenis hebben; zoo zegt men b.v. nooit overwinnaarster.
Er bestaan echter eenige woorden op aarster, die geen ongunstig begrip medebrengen, te weten die, waarin de uitgang door er wordt voorafgegaan, als bevorderaarster, bewonderaarster. De reden, waarom men hier niet den vorm op ares kiest, ligt deels in de meerdere deftigheid van dezen vorm, deels in de onwelluidendheid van een uitgang als erares.
Waar, in afleidingen van denzelfden mannelijken persoonsnaam, de beide uitgangen aarster en ares nevens elkander bestaan, is het onderscheid niet twijfelachtig. Vooreerst zijn de woorden op aarster alle gemeenzaam, die op ares zijn deftiger en behooren meest tot den hoogeren stijl. In verband hiermede valt nog een ander verschil op te merken. De woorden op aarster, wanneer daarnevens ook ares bestaat, geven een vrouw te kennen, die de bedoelde werking slechts tijdelijk, slechts voor ditmaal verricht, terwijl door de woorden op ares die werking als iets blijvends, als aan den persoon eigen, wordt voorgesteld. Een huichelares of leugenares is een vrouw, die huichelachtig of leugenachtig van karakter is; maar wie een enkele maal in een bepaald geval, zich aan huichelarij of aan leugen schuldig maakt, wordt een huichelaarster of leugenaarster genoemd. Een vrouw, die met bedelen den kost verdient, is een bedelares; maar van een meisje, dat met lieve vleitaal iets weet af te bedelen, zegt men: die vleiende bedelaarster!
Aarzelen. Dit werkwoord, oudtijds met zijn, thans alleen hebben vervoegd en in de aanverwante talen niet bekend, is een werkwoord van herhaling, gevormd van aarzen, op zijn beurt van aars afgeleid. De eigenlijke en oorspronkelijke beteekenis van aarzen, die uit de afleiding voortvloeide, was die van: gaan in de richting van den
| |
| |
aars, achteruitgaan zonder zich om te keeren, als 't ware: met den aars vooruit gaan, even als stevenen zooveel beteekent als: met den steven vooruit zeilen. Aarzen stond dus gelijk met het Fransche reculer, van cul.
Het afgeleide aarzelen had oudtijds dezelfde beteekenis. Naar den oorspronkelijken zin was het de eigenaardige uitdrukking voor het achteruittrekken van strijders, die al vechtende wijken zonder den vijand den rug toe te wenden. Het goldt echter in 't algemeen voor: achteruitgaan, terugtreden, terugkeeren. In het Middelnederlandsch was alleen deze beteekenis bekend; nog in de 17de eeuw was zij de gewone; doch daarnevens doet zich reeds de figuurlijke opvatting van: terugdeinzen voor, die sedert op den voorgrond is getreden, waardoor aarzelen nu uitsluitend genomen wordt voor schromen, weifelen, Fransch hésiter, als 't ware een schrede achteruit doen op het oogenblik, dat men handelen zal. Op dezelfde wijze wordt terugdeinzen overdrachtelijk gebezigd; hct Fransch zegt evenzoo reculer à quelque chose; het Latijn in eigenlijken zin tergum vertere, in figuurlijken tergiversari. De lage afkomst van het woord is sinds lang vergeten; evenals het Fransche reculer is het door 't gebruik veredeld; thans behoort het zelf min of meer tot den hoogeren stijl.
Aas. Als synoniem van dit woord geldt voeder.
Aas is het voedsel, dat de dieren in den vrijen natuurstaat zich zelf als buit of prooi verschaffen: het wordt veelal met minachting gezegd. Voeder of voêr daarentegen is het voedsel, dat zij in onvrijen staat of als huisdieren uit de handen van den mensch ontvangen. In het woud zoekt de leeuw zijn aas; in de menagerie ontvangt hij zijn voeder. Alleen bij de jacht met den vogel, op wier terminologie het Hoogduitsch niet zonder invloed is gebleven, wordt het voedsel door de jachtvogels (Fransch pât) veelal het aas genoemd, hetgeen eigenlijk het voeder behoorde te heeten.
Aas van het Latijnsche as. De gerekte a in ons woord doet vermoeden, dat het niet onmiddellijk uit het Latijn, maar uit het Fransch is overgenomen, waar de a nagenoeg denzelfden klank heeft.
Het Latijnsche as werd gebruikt als algemeene benaming voor de eenheden van maten, gewichten en muntspeciën. Hierdoor kreeg het ook de beteekenis van: kleinigheid, geringe waarde.
Thans verouderd, maar vroeger zeer gewoon was de uitdrukking
| |
| |
lieden van deus aas voor: geringe lieden, menschen zonder stand of vermogen. Kiliaen heeft ook deus aes alleen in den zin van: arme bloed. De twee laagste getallen (1 en 2), de twee minste worpen van den dobbelsteen, zijn hier als zinnebeeld der geringe luidjes genomen, evenals de twee hoogste (5 en 6) voor de aanzienlijken en rijken, de twee middelste (3 en 4) voor de middelklasse golden. Vandaar het oude zeggen:
Dit rijmpje, dat met verschillende variatiën voorkomt, is vooral vereeuwigd door den Deus-aesbijbel (Emden, 1562), waarin men die woorden aantreft als kantteekening bij Nehemia 3:5.
In bepaalde toepassing op de voormalige ongelijkheid in het opbrengen der belastingen, zeide men ook:
Quater dry die moeten geven,
Daer six cinq van moeten leven.
In den diminitiefvorm een aasje, in den zin van: een kleinigheid, een weinig, wordt het woord nog wel gebruikt. De uitdrukkingen een grein, een greintje zijn echter thans meer in gebruik.
Academia. Van het Latijnsche academia, naar het Grieksche akademeia, de benaming van een openbaren tuin buiten Athene. In dien tuin was een gymnasium, d.i. een gymnastische oefenplaats gevestigd, waar Plato met zijn leerlingen placht bijeen te komen, hetgeen aanleiding gaf, dat de naam Academie allengs toegepast werd op de wijsgeerige school van Plato, vervolgens op de verdere scholen, die uit de Platonische wijsbegeerte voortsproten, en eindelijk, bij uitbreiding, op verschillende vereenigingen, aan wetenschap of kunst gewijd.
Nederduitsche Academie, naam van den eersten schouwburg te Amsterdam, in 1617, bij het verval der oude Rederijkerskamer, door Samuel Coster opgericht, en in 1637 door den Amsterdamschen Schouwburg vervangen.
Instelling van hooger onderwijs. In deze toepassing was voorheen academie eigenlijk de naam van een hoogere school, waar één bepaald vak van wetenschap werd onderwezen, een zoogenaamde
| |
| |
faculteits- of vakschool, in tegenstelling van de universiteit, die alle wetenschappen gezamenlijk omvatte. In andere talen wordt het woord nog heden in dien zin opgevat. Doch hier te lande heeft het zijn beteekenis uitgebreid en is, eerst in 't Latijn der geleerden, vervolgens ook in de moedertaal, de gewone benaming der universiteit zelf geworden; ofschoon daarnevens de naam ook voor enkele scholen voor bijzondere vakken in gebruik bleef.
Accijns. De oorspronkelijke vorm des woords was Middelnederlandsch assise, assijs. Fransch assise, in verband met het werkwoord asseoir. Assise doorliep de volgende beteekenissen: 1o. terechtzitting; 2o. een besluit of een verordening, in zulk een zitting vastgesteld; 3o. bepaaldelijk een verordening omtrent de maten, gewichten en prijzen der levensmiddelen, en de daarvan te heffen belasting; 4o. die belasting zelf.
Doch al vroeg trad voor het Fransche assise, in dezen laatsten zin, accise in de plaats. Op het voorbeeld van 't Fransch verliep nu ook het Middelnederlandsche assijs tot accijs, en dien vorm behield het woord niet alleen in de 17de eeuw. Later verbasterde het nog meer tot accijns (ook wel excijns geschreven), een gevolg der verwarring met cijns, van het Latijnsche census. Om dezelfde reden werd allengs aan 't woord, dat vroeger altijd vrouwelijk geweest was, het mannelijk geslacht toegekend.
Ach. Als synoniemen van dit tusschenwerpsel gelden ai, au, helaas, och.
Wanneer ai met ei gelijkstaat en dus een uitroep is van verlangen, van opwekking, enz., is het met ach niet synoniem. Het komt hier alleen in aanmerking, in zooverre het gebezigd wordt als uiting eener onaangename gewaarwording. Het verschilt dan van ach op dezelfde wijze als au. Ach is een uitdrukking van smart, van het leed, dat de ziel gevoelt; ai en au zijn kreten van pijn, van lichamelijke aandoening. Au is heftiger en pijnlijker dan ai. Zoo zegt men b.v.: ai! gij doet me zeer; au! wat brand ik mij daar! enz. Helaas komt in hoofdzaak met ach overeen, doch het woord is edeler en plechtiger. Ach is de onmiddellijke uiting; helaas de bewuste uitdrukking der smart; het eerste geeft een gewaarwording, het laatste een bepaalde voorstelling of gedachte te kennen. Het onderscheid tusschen ach en och is in de hedendaagsche beschaafde taal evenmin twijfelachtig. Och, ofschoon voorheen in gelijke kracht als ach gebezigd, en in de volksspraak nog heden
| |
| |
als zoodanig bekend, is thans in de beschaafde taal geen uitdrukking meer van smart of droefheid, maar slechts van ongeduld en misnoegen, van begeerte of verlangen, ten hoogste van een lichten graad van weemoedige of teedere aandoening, als b.v.: och! haast u wat; och! stoor mij niet telkens; och! hoe lief! och! ja? Als uitdrukking van een wensch worden ach en och beide gebruikt; doch de opvatting is niet dezelfde. Och! mocht ik haar eenmaal wederzien! drukt alleen het verlangen naar het wederzien uit. Ach! mocht ik, enz. is de uiting der smart over het gemis.
Acht. In de uitdrukkingen aan, van, voor ons achten, onder u achten, enz. staat achten als bijstelling bij ons, u, enz. Voor ons achten is zooveel als voor ons, (die) acht personen (zijn). Het Middelnederlandsch zeide wi achte, ghi achte, si achte, evenals het Fransche nous huit, vous huit. Daarnevens gaf men toen ook reeds dikwijls, gelijk wij thans altijd, aan die zegswijze den vorm van een bijwoordelijke uitdrukking van omstandigheid, door er het voorzetsel met voor te voegen; vergelijk met hoopen, enz. Doch nu moesten de voornaamwoorden wij, gij, zij den vorm aannemen van den naamval, dien met vordert, voorheen van den 3den naamval, nu van den 4den: u, ons, haar. Evenzoo was, bij den 3den persoon meervoud, de ware vorm buiten twijfel met hen achten; doch daarvoor is door misverstand met hun achten in gebruik gekomen. In de gemeenzame spreektaal zegt men ook, oneigenlijk en onjuist, met zijn achten, en wel in toepassing zoowel op den 1sten en 2den, als op den 3den persoon.
Achten. Synoniemen van dit werkwoord zijn gelooven, meenen, rekenen, vermoeden, wanen.
Achten komt het meest overeen met rekenen. Dit wijst echter op een koele berekening, op een voorafgaand bedaard wikken en wegen, waarop zich het oordeel grondt; iets, dat bij achten wel mogelijk is, maar niet noodwendig ondersteld wordt. Bij achten kan twijfel bestaan; meenen en vermoeden geven zulks uitdrukkelijk te kennen. Gelooven, wanneer het niet in den zin van meenen genomen wordt, beteekent: vastelijk voor waar houden, en dat wel op getuigenis van anderen. Achten kan met onzekerheid gepaard gaan en steunt bovendien op eigen inzichten. Het achten kan ongegrond wezen, kan een wanen zijn; het is dit echter volstrekt niet altijd, terwijl wanen juist steeds een valsch oordeel aanduidt, van welks verkeerdheid degeen, die het woord bezigt, volkomen overtuigd is.
| |
| |
Achter. Dit bijwoord, dat ook voorzetsel is, is afgeleid van het bijwoord af, hetwelk verwijdering en scheiding te kennen geeft, en het achtervoegsel ter, dat regelmatig tot vorming van den vergrootenden trap gebezigd werd. De afleiding verklaart de beteekenis wat achter is, is verder verwijderd dan hetgeen voor is. De keelletter ch is uit de lipletter f ontstaan.
Als voorzetsel regeerde achter vroeger den datief: achter lande, achter velde; thans uitsluitend den accusatief.
Wanneer achter de bijwoorden van plaats er, hier, daar, waar, ergens, nergens en overal vergezelt, dan is het zelf insgelijks een bijwoord en komt als zoodanig na deze woorden te staan: er achter, ergens achter, overal achter enz. Dergelijke uitdrukkingen hebben de waarde van een voorzetsel met zelfstandig naamwoord of voornaamwoord; b.v.: het bed stond zoo dicht aan den wand, dat men er niet achter, dat is achter het bed kon komen. Zij staat nergens achter, dat is achter niets. De bijwoorden er, hier, daar, enz. verkrijgen hier syntactisch de waarde van zelfstandige naamwoorden en voornaamwoorden; het bijwoord achter die van een voorzetsel. Wanneer achter onmiddellijk op hier, daar en waar volgt, wordt het met deze woorden aaneengeschreven. Bij de overige woorden wil het gebruik de aaneenhechting niet.
In het Middelnederlandsch was een merkwaardige opvatting van achter zeer gewoon. Het werd namelijk, als voorzetsel van plaats, en wel met den 3den naamval gebezigd om aan te duiden, dat iets of zich binnen zekere ruimte beweegt, zonder dat de richting in aanmerking komt, of overal binnen die ruimte verspreid is. Zoo b.v: achter lande, door het land heen, of overal in het land; achter woude, door het bosch heen, enz. Uit de beteekenis van achter of na ontsproot geleidelijk die van: volgens, naar, overeenkomstig met, die nog in het Engelsch after gewoon is. Dit begrip, op een ruimte toegepast, leidt tot de voorstelling eener beweging, die volgens of naar den aard dier ruimte geschiedt, die overeenkomstig is met haar grenzen en de richting, door haar aangewezen; zoodat hij, die zich beweegt, niet zelf zijn richting kiest, maar ze als een gegevene volgt. Achter lande is dus: naar de gelegenheid des lands, door het land heen; achter straten: in de richting, door de straat bepaald.
In het Middelnederlandsch kon elk zelfstandig naamwoord, een richting uitdrukkende, op die wijze met achter vereenigd worden. Later echter, toen, die beteekenis in onbruik geraakte, bleven alleen
| |
| |
bepaalde spreekwijzen, als herinneringen uit de oudheid in zwang. De 16de en 17de eeuw kenden nog slechts achter duin, achter huis, en vooral de beide gewone uitdrukkingen achter straten of achter straat en achter lande of achter land. In de gewestelijke volksspraak zijn die beide nog hier en daar bekend; doch in de schrijftaal is alleen achterwege overgebleven, ofschoon in een reeds vroeg gewijzigden zin, die echter alleen uit de oude opvatting te verklaren is.
Bij samenstellingen kunnen de door achter aangeduide omstandigheden met het wezen der dingen in verband staan en er een afzonderlijke soort van maken; of wel voor de dingen, op zich zelf beschouwd, geheel onderschillig zijn. Zoo heeft b.v. een achterpoot van een paard of een koe een andere gedaante dan een voorpoot, en is door zijn geheele samenstel een andere soort van voorwerp; daarentegen verschilt een achterklauw in niets wezenlijks van een voorklauw. Zoo is het achterhoofd van een mensch geheel iets anders dan zijn voorhoofd; een achterwiel is grooter dan een voorwiel; achterklap een bijzondere soort van klap of geklap. Daarentegen behoeft een achterraam, -venster of -trap in niets te verschillen van een voorraam, -venster of -trap. Er zijn hier twee gevallen te onderscheiden: in het eene is achter soortmakend, in het andere slechts plaatsbepalend.
Rotterdam.
A. Molenaar.
|
|