Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
De Gênestets Zwarte Tijd.V.Prof. Teufelsdrökh - of Carlyle als ge wilt - hebben we verlaten op het moment toen hij tot het besef kwam dat de oplossing van de kwellende raadselen, indien al ergens, dan in hem zelf lagen. Hij begon in te zien, dat de dingen -: doode en levende, menschen incluis - met al hun eigenschappen en handelingen, slechts schijn zijn, niet meer dan schijn kunnen zijn voor zijn denkenden geest. Doch achter dien schijn, achter dat omhulsel, ligt het werkelijke dat den geest moet bevredigen. Maar die werkelijkheid, die alleen door overpeinzing te benaderen is, blijft eeuwig voor hem onbereikbaar, tenzij hij van de hem omringende natuur uitgaat. Vandaar een onleschbare dorst om eerst die natuur te leeren kennen, vandaar een onweerstaanbare studiedrang. Carlyle drukt dat, symbolisch, uit door te zeggen dat de oplossing der kwellende levensraadselen thuis niet te vinden was: dat ze hem voortjoegen, de heele wereld door. Want ze laten hem geen rust. Eenzaam, en schuw, voelt hij zich op dien tocht, zelfs in de drukste straten; want al die menschen bestaan voor hem alleen uit de verte, als nog raadselachtige waarnemingsobjecten hoogstens. Gejaagd voelt hij zich als moest hij een taak afwerken, en spoedig afdoen. Hij voelde zijne intellectueele krachten toenemen, zijne hartstochten ontwaakten, en alles dreef hem om iets tot stand te brengen. Wat? dat wist hij niet. Maar hij moest iets doen. ‘Een naamlooze onrust,’ zegt hij, ‘joeg mij voort; en voor die onrust was de lichamelijke beweging voor eenige oogenblikken een bedriegelijke troost.Ga naar voetnoot1) Waarheen zou ik gaan? Mijne leidsterren waren verduisterd, en in dien hemel van grimmig vuur scheen geen enkele ster. Echter moest ik voort; de grond brandde onder mij; er was nergens rust voor de zool van mijn voet. Ik was alleen, alleen! Echter schiep mijn sterk, inwendig, smachtend verlangen droombeelden, en naar deze of naar een van hen moest ik reizen, ofschoon het mij niets baatte. Ik had een gevoel in mij, dat er | |
[pagina 338]
| |
voor mijn koortsachtigen dorst ergens een lavende bron bestond en moest bestaan. Naar menige denkbeeldige bron, de heilige bronnen van onze dagen, reisde ikGa naar voetnoot1): naar groote mannen, groote steden, groote gebeurtenissen, maar vond nergens heul. In vreemde landen en in bekende, in woestenijen en in de warreling der verpeste beschaving was het steeds hetzelfde; ‘hoe kon de zwerver aan zijn eigen schaduw ontsnappen?’ Echter steeds voorwaarts! Het was mij, alsof ik groote haast had; alsof ik iets doen moest, maar niet wist wat. Uit de diepte mijns harten riep het mij toe! Voorwaarts! De winden, rivieren, de gansche natuur schreeuwde mij toe: voorwaarts! Ach Gott! ik was in éen woord een kind des tijds!’ Zijn geest verkeerde in ‘een dolzinnige gisting, waaruit, naarmate zij feller is, ook een helderder product eens te voorschijn zal worden gebracht.’ Het vreeslijkst evenwel was, dat hij, mèt zijn uitzicht of ook maar hoop op een goed aardsch bestaan, alle begrip van een hooger wereld had verloren. ‘De twijfel was tot ongeloof verduisterd. Schaduw na schaduw bedekte langzamerhand de ziel, totdat zij in een blijvenden, sterloozen, helschen nacht gehuld was.’ En wat dit beteekent kunnen die lezers weten ‘die ernstig hebben nagedacht over het menschelijk leven, en, in tegenstelling met de Winst- en Verlies-Philosophie, gelukkiglijk ontdekt hebben dat Ziel niet synoniem is met Maag. Die met onzen vriend weten, dat voor 's menschen welzijn, Geloof het eenig noodzakelijke goed is; hoe met het geloof gewapend voor 't overige zwakke martelaars geduldig schande en het kruis kunnen dragen, en zonder het geloof wufte wereldlingen hun ellendig leven te midden der weelde door zelfmoord eindigen.’ Zij zullen inzien dat voor een zuiver zedelijke natuur het verlies van haar godsdienstig geloof, het Vader-vertrouwen, het verlies van alles is. Nu mocht hij uitroepen: ‘Is er dan geen God, of op zijn best een afwezige God, die van den eersten Sabbath af werkeloos neerzit op het uiteinde van 't Heelal en dat ziet loopen?’ - Nu mocht hij vragen of 't woord Plicht geen beteekenis meer had; wat men toch wel meende met de voorspiegeling van ‘het geluk van een gerust geweten’; twijfelen of ‘de heldhaftige begeestering die wij | |
[pagina 339]
| |
Deugd noemen dan niets anders is dan een hartstocht: eene opborreling van het bloed, en wel zoo dat anderen er voordeel uit trekken?’ Op al die vragen ‘ontving hij alleen een echo tot antwoord’. Doch ondanks alles - en dat was juist zijn kracht en zijn grootheid - bleef hij de Waarheid liefhebben, bleef hij haar voortdurend getrouw. ‘Waarheid’, riep hij uit, ‘al zou de Hemel mij ook verpletteren omdat ik haar volg; geene valschheid, al ware ook een Hemelsch luilekkerland de prijs voor mijn afval.’ Die waarheidsliefde, die hartstocht voor de Waarheid, - hoe ze zich ook aan hem mocht openbaren - is in den grond der zaak zuivere godsdienstzin en vertrouwen in het bestaan van een Vader. Ze deed hem moed scheppen, deed hem post vatten tegenover den twijfel. Of in zijn oud-testamentische taal gezegd: en als de Duivel uw meester is, wat dan nog? Zijt ge geen man die durft, die op eigen beenen kan staan? ‘Zoo had het Eeuwige Neen oppermachtig alle hoeken van mijn bestaan, van mijn Ik doordrongen, maar nu stond mijn gansche Ik op in zijn aangeboren, door God geschapen majesteit, en sprak met nadruk zijn protest uit. Deze mijne Verontwaardiging en vuurschietende uittarting kan ik uit een psychologisch oogpunt met recht een zoodanig Protest en de belangrijkste daad van mijn leven noemen. Het Eeuwige Neen had gezegd: ‘Zie, gij zijt vaderloos, uitgeworpen, en het Heelal behoort mij (den Duivel)’, op welk gezegde mijn gansche Ik nu antwoordde: ‘Ik ben niet de uwe, ik ben vrij, en haat u ten eeuwigen dage!’ Door dien moed komt er rust in zijn ziel. Wel is hem alles nog duister. Maar weldra begint het - bij 't kalmer overwegen van alles - in 't Oosten te dagen. Bij ingeving na ingeving - ‘als bij electrische ontladingen’ - komt het besef van de waarheid. Hij begint steeds meer dóór het omhulsel van het eenig werkelijke, dóór de dikke kleeren (van wol, van woorden, van gedachten) om het reëele, heen te zien. ‘De eerste als inleiding dienende zedelijke daad, die van zelfvernietiging, was gelukkig volbracht; en de oogen van mijn geest werden nu geopend en mijne handen van haar boeien bevrijd.’ Van dit keerpunt dagteekent zijn verlossing uit de ‘verzoeking in de woestijn’. ‘Hoe gist en werkt gij in uw gistvat en groot laboratorium, de | |
[pagina 340]
| |
Atmospheer, de Wereld, o Natuur! Doch wat is de natuur? Ha, waarom noem ik u niet God? Zijt gij niet het ‘Levende Kleed’ van God? O, mijn hemel! is Hij het dan inderdaad, die altijd door u spreekt, die in u leeft en liefheeft, die in mij leeft en bemint? - Vuurschaduwen, zeg liever vuurstralen van die waarheid en dat ‘Begin van alle Waarheid’ vielen op geheimzinnige wijze over mijne ziel. Zoeter dan de dag voor de schipbreukelingen op Nova-Zembla, zoeter dan de moederstem voor het kind, dat weent en vreest voor het weet niet wat, als een zachte stroom van hemelsche muziek daalde dat Evangelie in mijn wanhopend hart. Het Heelal is niet dood en door duivelen bewoond, niet een knekelhuis vol spoken, maar is goddelijk en behoort aan mijn Vader!’ Met sprongen gaat hij dan verder naar een, zoo 't mij schijnt, gelouterd christendom, zonder dogma en boven geloofsverdeeldheid. Of eigenlijk is er geen sprake van (voor anderen geformuleerde) dogma's of geloofsverdeeldheid. Want eenzaam blijft hij wonen in zijn paradijs of Weissnichtwo'schen wachttoren, en de weg voor iederen reiziger naar dat Hoogland is ongebaand en verschillend. 't Blijft de vraag maar, of dat paradijs trekkracht genoeg heeft voor den pelgrim om dien harden weg te loopen. | |
VI.Prof. Tiele begint de levensbeschrijving van De Génestet met de stelling dat onze dichter ‘zonder twijfel het best uit zijne verzen wordt gekend’; later (bl. 13) herhaald in dezen vorm: ‘Zijn verzen zijn een deel van hemzelf. Hij sprak er in uit wat hij werkelijk gevoelde, niets meer, niets minder’. Ik meen, dat deze stelling slechts betrekkelijk waar is.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 341]
| |
Bij het overdenken van de algemeene quaestie, de levensvraag, van de psychologische litteraire critiekGa naar voetnoot1): of het mogelijk is een schrijver geheel uit zijn geschriften te kennen, - moet wèl onderscheiden worden tusschen schrijvers en schrijvers. Er zijn er, die ‘zich bloot geven’, die openhartig zijn, die zich laten gaan, die hun afwisselenden zielstoestand steeds in hun werken laten weerspiegelen, 't zij bewust of omdat ze niet anders kunnen. Dezulken zou ik lyrisch willen noemen; en op hen kunnen zonder vrees voor al te groote misgrepen psychologische proeven worden genomen. - Maar ook zijn er schrijvers die - noem het een meer elastischen geest hebben, zich geheel inleven in de karakters hunner gansch verschillende helden en heldinnen, die eigen gedachten, gevoelens, begeerten, hartstochten... als angstvallig in zich wegsluiten en hoogstens vermalen tot vreugd en leed, vrees of hoop van andere personagiën. In een andere dan de gangbare beteekenis van het woord zou ik die ‘episch’ willen noemen, omdat ze achter, buiten hun werk staan. Heeft men niet in vollen ernst de vraag opgeworpen of niet de werken die op naam van Shakespeare staan, moesten toegeschreven worden aan Baco van Verulam, den soi-disant vader der inductieve methode? En is er niet een verwoede strijd gevoerd over de vraag of Homerus een persoon was of een mythe, d.i. dan een menigte verschillende personen? Nu lijkt me wel is waar De Génestet in hoofdzaak lyrisch; maar ten eerste lees ik in zijne gedichten iets anders, iemand anders dan zijn levensbeschrijvers, Tiele vooraan en Huet misschien uitgezonderd, in hem gezien hebben. En ten tweede lijkt het me toe dat De Génestet zich dikwijls in zijne gedichten maar ten halve gegeven heeft. Om dit te bewijzen zou aangehaald kunnen worden Niet voor de menschen. (Ged.4 228): Voor de menschen klaag uw leed
Niet te luide, niet te lange,
Niet te bange:
Meest vertooning scheurt haar kleed....
Stilte is tolk van 't diep gemoed
Meer dan wanhoops tranenvloed.
| |
[pagina 342]
| |
En wat daar meer volgt en samengevat kan worden in: de deur van het hart komt niet op de straat uit. - Of het slotcouplet van In gelukkige dagen (Ged. 128): Maar niet luide zal ik klagen,
Voor de menschen - zeker niet.
Vriendlijk, als dees blijde dagen,
Klink voor elk mijn dankbaar lied.
Gij slechts - geesten van 't verleden
Voert mijn diepe, stille klacht
Voor den Hoorder der gebeden,
In dees stillen lentenacht. (1850.)
Merkwaardig is in dit verband vooral het voorbericht bij Laatste der Eerste (Asd. 1861), waar De Génestet meedeelt dat hij lang gewacht heeft met het samenstellen van den bundel ‘om reden, o.a., dat tot mijn verspreide gedichten enkele herinneringen behoorden van eigen lief en leed die, toen ter tijde (1859) nevens elkander geplaatst, aan dit boeksken voor velen misschien een zekere weemoedige actualiteit zouden hebben gegeven, waarop ik niet gesteld kon zijn. Bovendien, men pleegt al vaak te wachten tot gunstiger of kalmer dagen eer men ze byéenschikt, de souvenirs van een vervlogen geluk; en dan wacht men soms lange. Hebben nu door den tijd de bedoelde vaersjens verloren van hunne (betrekkelijke!) waarde - diergelijke dichten ontleenen die somtijds alleen of vooral aan het oogenblik en de omstandigheden, - dan is dit eenvoudig het bewijs dat ze niet deugen; niet deugen voor de vreemden en ook niet voor de vrienden, en dat ze nooit hadden moeten worden gedrukt, veel minder herdrukt.... 't geen allicht het geval kan zijn met meer dan éen. Immers zoogenaamde intieme gedichten - genietbaar of verstaanbaar alleen voor belangstellenden, die den Dichter, cum suis, kennen van naby, ik achte even als gy dat men wijzer doet ze stillekens voor zich en de zijnen te houden.Ga naar voetnoot1) Intieme poëzy - zy is alléen dan voor ruimer kring van lezers - en lezeressen vooral! - geschikt, wanneer de toon van eigen byzondere ondervinding van weelde of smart aan het dichterlyk gemoed ontlokt, zoo van-zelf als een lach of een traan, tevens de ware en schoone uitdrukking is van het menschelijk gevoel (algemeen-menschelijk mogen wy niet meer zeggen) zoodat hy een teedere snaar doet trillen in veler gelijkgestemd hart. In dat geval ontleent die poëzy hare waarde niet aan het ik van den | |
[pagina 343]
| |
dichter - gy kunt er temet het uwe voor in de plaats stellen - noch aan de omstandigheden, noch aan den datum, noch ook hieraan, dat wat zy u bezingt of schildert wezentlyk gebeurd is, neen, maar zy heeft hare waarde in zich-zelve, omdat zy - in meerdere of mindere mate - het hart en het leven raakt.’ Ik geef dit lang citaat als proeve van De Génestets zeer lezenswaarde voorberichten en omdat men vrede kan hebben met de hier zoo duidelijk gestelde eischen voor intieme poezie. Doch blijkt er tevens niet afdoende uit, dat De Génestet zich in zijne ons bekende gedichten niet geheel gegeven heeft? En doet het u niet, als mij, verlangen naar de uitgave van zijne intieme correspondentie? Indien het niet te vermetel ware voor iemand die nooit het geluk heeft kunnen hebben, De Génestet persoonlijk te ontmoeten, die dus hoofdzakelijk op de gedichten moet afgaan, - zou ik willen onderscheiden tusschen een legendarischen De Génestet en een De Génestet zooals slechts weinigen hem schijnen gekend te hebben, zooals niemand bij mijn weten hem heeft beschreven. De legendarische De Génestet is een lief, hartelijk, geestig en vroolijk, gemoedelijk menschGa naar voetnoot1), type van een voorbeeldigen modernen dominé, goed mensch, gelukkig huisvader, hartelijk vriend, de gevoelige dichter van 't Haantje van den toren, de ‘gezellige’ dichter van 't Jong Hollandsch binnenhuisje en andere ‘onderonsjes’Ga naar voetnoot2), de gezond-verstandige dichter der Leekedichtjes. In Delft leeft zijn roem als hoogbegaafd, innig welsprekend en toch humoristisch [‘een lach met een traan’] kanselredenaar - vooral onder de dames die hem gehoord hebben - nog voort. Een man voor zachte naturen om mee te dwepen! Natuurlijk heeft de ware De Génestet al dat lieve, zachte, gelukkige in zich gehad; en allerminst wil ik beweren dat hij, die zoo'n hartgrondigen afkeer had van ‘een rolletje spelen’, met opzet of ook maar met bewustzijn dien kant van zijn karakter als | |
[pagina 344]
| |
voor 't venster heeft gezet. Doch er zat, meen ik, achter dien populairen volksdichter nog een andere geest, - zooals ieder mensch twee of meer geesten herbergt. Huet, die anders juist niet tot de ‘zachte naturen’ behoorde, heeft aan zijn graf het wierookvat volop laten branden, en - wat meer zegt - kerkelijken, heilig gemeenden, wierook geofferdGa naar voetnoot1). Maar hij kende vermoedelijk ook den De Génestet dien wij achter zijn gedichten meenen te voelen, den geest dien de dichter zelf zich in zijne beste oogenblikken bewust was, wanneer hij voornam zich te vermannen; zooals hij droomde dat hij zich verder zou ontwikkelen om in staat te wezen zijn program af te werken, n.l.: voortaan de bewegingen op 's werelds wijd gebied met zijn zangen verklarende te begeleiden; voor de modernen te worden de dichter die Da Costa was voor de anti-revolutionnairen. Dat ‘program’ heeft hij eenigszins ontwikkeld in die bekende intieme wandeling met Busken Huet in den bladerloozen Haarlemmer HoutGa naar voetnoot2). Op die voornemens heeft hij in 't publiek gezinspeeld in zijn voorredeGa naar voetnoot3) voor de Eerste Gedichten (1e druk, 21 Nov. 1851 - juist zijn 22en verjaardag!) en in 't voorberichtGa naar voetnoot3) van zijn Laatste der Eerste (einde Maart 1861). Van zijn Eerste Gedichten zegt hij, dat de titel ‘is een voorrede in nuceGa naar voetnoot4): daar ligt een verzoek in opgesloten en eene belofte. Het verzoek luidt: Surtout, considérez, illustres seigneureries,
Comme l'auteur est jeune et c'est son premier pas!
‘Dat is, vrij vertaald: uwe verwachting zij nederig, uwe belangstelling hartelijk, uw kritiek verschoonend.... Maar dat ‘eerste gedichten’ vooronderstelt en belooft ook, dat deze eerste, door nieuwe, door andere moeten gevolgd worden, indien de dichter leven en kracht mag behouden, dat spreekt. ‘Met de uitgave dezer vaerzen meent hy de eerste korte periode van zijn dichterlijk leven te hebben geëindigd en afgesloten, en dat | |
[pagina 345]
| |
verlicht hem. Ook op het gebied der poëzy, in menig opzicht, ‘vergetende hetgeen achter is,’ blijft ‘ontwikkeling’ zijn leus en zijn lust. Het rijpere leven geeft rijpere stof, vaster wordt de hand, scherper de blik, dieper de gedachte; en de sympathie, die hy van vele zijden zoo onverdiend en toch zoo mild genoot, blijve steeds zijn loon en zijn kroon. En dit alles zij geen illusie.’ De lezer meesmuile niet om die ‘zoo onverdiend’ genoten sympathie, denkend aan het verzoek van den juist 22-jarigen auteur. Voor het minst voele hij de bekoring van dat slotzinnetje: en dit alles zij geen illusie! Men zou, met den vinger bij het jaartal 1851, de waarde van deze belofte kunnen verkleinen. Maar m.i. krijgt het bovenstaande eigenaardige beteekenis door het geschrevene, tien jaar later, tien jaar dus nadat ‘de eerste korte periode was afgesloten’, ‘over den titel’ van zijn Laatste (gedichten) der Eerste (periode): ‘Het (bundeltjen) lijdt nog te veel, in menig opzicht, aan de zwakheden en gebreken, die men aan mijn “Eerste Gedichten” verweten heeft. Daarom achtte ik het niet overbodig maar gepast en bescheiden, u, mijn belangstellende lezers, te herinneren dat dit boeksken eigentlijk anterieur is aan de Leekedichtjens en voor een goed deel nog behoort tot een vroegere periode van mijn leven, ook van mijn dichterlijk leven. Daarom ook wist ik deze gemengde vaerzen onder geen beter opschrift te vereenigen, dan het nu gekozene: Laatste der Eerste. Ik mag vertrouwen, dat gy ook zonder nadere verklaring den zin en de gedachte van dit opschrift - nog eens een voorreden, in nuce - wel zult willen verstaan. Ontfangt ze dan met liefde, als de eerste, deze laatste bloesems eener lente, die rijk is geweest aan weelde en - weemoed. Sluit dat “laatste” nu in, dat er thans vruchten zullen komen? Ik weet het niet, ofschoon ik de vermaning versta. Ik geloof alléen - lees my de g van geloof s.v.p. niet het onderstboven - dat er nog wel andere snaren op mijn speeltuig kunnen wêerklinken, dan die tot nu toe met hun teederen toon slechts een vriendelyk oor hebben gestreeld. Ik hoop alleen - en, ce n'est pas jurer gros! - dat ik nog misschien wel iets beters zal mogen geven, dan ik gaf tot heden - voor 't minst zoo na al de donkere dagen het zonnetjen nog eens wêer kan en mag schijnen in mijn leven iets helderder dan op dezen graauwen Lentedag - het zonnetjen, zonder hetwelk op den duur de moed en de lust tot den arbeid kwijnt en de bloesems | |
[pagina 346]
| |
wel vallen, maar de knoppen niet tot vruchten kunnen rijpen’...Ga naar voetnoot1). Hieruit blijkt niet geheel duidelijk of De Génestet de Leekedichtjes beschouwde als vruchten van de nieuwe periode, dan wel als nog bloesems der lente. Toch zijn ze niet meer zuivere onder-onsjes,Ga naar voetnoot2), in zooverre dat de dichter reeds van een eigen standpunt uit, als iemand die op eigen beenen staat, de bewegingen om hem heen aanziet, overziet en verklaart; omdat en voor zooverre hij ‘zich losmaakt van zich zelven en buiten de hem omringende wereld gaat staan, van medespeler waarnemer, van waarnemer verslaggever geworden is’Ga naar voetnoot3). Wel richt hij zijn belangstelling nog uitsluitend op het kerkelijk, of wilt ge liever het godsdienstig leven in den lande; maar het Nederland van voor een halve eeuw, zoo het al niet godsdienstiger was dan het tegenwoordige, stelde in ieder geval heel wat meer belang in theologische vraagstukkenGa naar voetnoot4) dan wij, die ons het best in kunnen denken in dien tijd, ziende de gloeiende belangstelling rondom ons in sociale problemen. Het schijnt daarom niet gewaagd, te veronderstellen dat De Génestet, eenmaal uit de kerk getreden, ook voor andere, meer actueele en meer omvattende vraagstukken oog en hart gekregen had. M.a.w. meen ik dat de Leekedichtjes indien ze al niet tot de tweede periode behooren, deze toch als inluidden, er den overgang toe vormden. Blijft de vraag, of De Génestet geslaagd zou zijn in zijn meeromvattende plannen. Op deze vraag nu, de hoofdvraag van dit opstel, moet het antwoord zijn: zeer, zéér waarschijnlijk niet. En wel, omdat de dichter geen staal genoeg in zich had voor die taak. Niet alleen wist De Génestet wanhopig weinig, - zelfs in zijn eigen vak, de geheel vrijwilligGa naar voetnoot5) gekozen theologie werd hij door | |
[pagina 347]
| |
vakgenooten niet voor vol aangezienGa naar voetnoot1) - maar ook miste hij den gemoedsaandrang en, dus, de volharding, noodig voor breede studie. Liever dan historie te studeeren maakte hij een puntdichtje op Klodion den Langharige. 't Gevolg was natuurlijk, dat bijv, ‘Op een vervelende soirée’ - 't bekende gedicht met de schildering van den Muiderkring - vol anachronismen zit. Voor De Génestet was Wetenschap steeds de samenvatting van dorheid en droogheid, dufheid en.... deftigheid; een geleerde was hem ‘een letterknecht met afgevaste wangen, Een lange, dorre staak, een taaie knutslaar, die Zijn zaligheid verwacht van 't puntje op een i, - een oude kamerrot, Die perkamenten kauwt’...Ga naar voetnoot2). Daar moge eenige gewild-geestige overdrijving in zitten, evenals in zijn werkelijk komischen angst ‘In de bibliotheek van een liefhebber’, of in zijn heilig bezworen voornemen alle ‘geleerdheid’ na zijn examen naarstig te vergetenGa naar voetnoot3) - zeker is het, dat De Génestet geen studiosus was, dat hij zelfs niet eer lust kreeg in theologische problemen, dan na het verschijnen van Huets populaire, aantrekkelijk geschreven, Brieven over den Bijbel (1857)Ga naar voetnoot4) Een boek als Prof. Scholtens Vrije Wil, dat langzaam, de stellingen en argumenten aandachtig wikkend en als op de hand wegend, gelezen wil worden, - ‘verslindt hij driemaal’ achterèen, als ware 't een roman.Ga naar voetnoot5) 't Gevolg is natuurlijk dat hij alles gelooft, maar... slechts voor veertien dagen! Hoe zou zulk ‘opgeplakt’ geloof, dat geen tijd ook maar gehad heeft om te groeien, om samen te groeien met zijn begrippen en inzichten, het langer uitgehouden kunnen hebben? Vergelijk daarmee den studielust van Carlyle, zijn wroetend en zoekend zwerven de wereld rond, of hij 't ook vinden mocht, het voedsel | |
[pagina 348]
| |
voor wat in hem groeide, - het water van ‘alle heilige bronnen dier dagen’ hoofdschuddend proeven en... verwerpen. Eenige gemoedsbehoefte moge er bij De Génestet geweest zijn, studeeren kon hij niet; hij had het niet geleerd, hij zou het nooit leeren. En hoe zou het hem mogelijk geweest zijn zonder breede: veelomvattende, en diepe: critische, studie zich te verheffen tot het hooger standpunt van waar uit hij de wereld wilde overzien? Men moge spreken zooveel men wil van dichterlijke intuitie, - en zeer zeker zijn er vlugge geesten die met een minimum feitenkennis een scherpen blik vermogen te slaan in velerlei zaken; zelfs kan men toegeven dat feitenkennis, vergeleken bij inzicht, van slechts ondergeschikt belang is; - maar vast staat toch dat oppervlakkigheid tot niets dan misverstand en onverstand leidt. Dat geen begrijpen mogelijk is zonder kennen. Vergelijk met De Génestets kennis de breede wetenschap van een Da Costa of een Bilderdijk! Een fijn-gezegde, maar rake vergelijking tusschen De Génestet en Da Costa is te vinden bij Schaepman (Wachter III 59): ‘Ook voor meerderen is de Génestet een zeer aangenaam dichter. Hij vertoornt u nooit al zijt ge't met hem oneens. Zijn pijltjens, hoe spits soms ook, dringen niet in het hart. Zij hebben kleurige veertjens, de spits is fijn, het schachtjen van keurig gesneden, geurig hout. Een houw van da Costa doet u opspringen, daar gaat een schok door uw wapenrusting, - houden de riemen nog? - en ge klemt uw zwaard vaster in de hand, uw schild steviger tegen de borst. Een flitsjen van de Génestets koorde doet u schrikken, het rinkelt, het haakt vast, ge slaat met de hand, ge lacht met uw schrik. Zijn denkbeelden glijden langs de uwe heen, ze botsen niet in geweldigen schok, maar zoo ge vast zijt glijden ze weg. Bij anderen glijden ze dadelijk met de eigen denkbeelden ineen.’ - Doch niet alleen aan studie en critiek faalde het onzen dichter. Ook de noodige moed ontbrak. Huet (L.F. III 60 enz.) verhaalt, hoe De Génestet angstig vroeg hoe het publiek zijn verandering van program zou opnemen. ‘Tot hiertoe hadden zijne verzen met hun “tederen toon” slechts “vriendelijke ooren” gestreeld: zouden die ooren vriendelijk blijven, indien de toon bijwijlen uit het tedere ging vallen? En wat zou hij antwoorden, hij, die tot hiertoe nooit iemand geërgerd had, indien het | |
[pagina 349]
| |
verwijt hem trof: Die nieuwe kring van gedachten en gevoelens, waarin gij u beweegt, is mogelijk zeer ruim, zeer hoog, in het geheel niet alledaagsch; maar stellig is hij raar en onstichtelijk; o gij ontrouwe minnaar der familie-poezie, ontwaak uit uw heilloozen droom, keer terug tot uwe eerste liefde, en schenk ons op nieuw dat gemoedelijke, dat niet te diepe en niet te stoute, hetwelk voor ieder begrijpelijk is?’ Gaarne geef ik toe, dat behoefte aan een vriendelijke bejegening en lust om anderen noodelooze ergernis te besparen, zeer wel samen kunnen gaan met moed, dat moed volstrekt niet synoniem is met baren barschheid. Doch wat moet, moet. En voorzag De Génestet ergernis, dan kon hij m.i. hoogstens betreuren dat zijn vrienden niet zuiverder voelden of beter toekeken. Immers, hij wilde niets herroepen, wilde niet breken met het verleden, maar verder gaan, zich ontwikkelen in de lijn van wat hij zijn talent voelde te wezen. Ten minste, zoo dacht hij het zelf. Maar wie Huet (III 60) leest, moet zich verwonderen dat het voor hen beiden, zooals ze daar op dien guren Aprildag door den Hout dwaalden, niet de hoofdvraag was, wat de dichter in zich zelf heeft, wat in hem borrelt en gist en ‘tot de kele welt’Ga naar voetnoot1); zelfs niet de vraag, welke richting het talent van De Génestet blijkbaar uitdreef; - maar dat ze beoogden ‘in een bestaande leemte te voorzien’, om een leveranciers-term te bezigen. Niet alleen onze dichter maar ook Huet schijnt niet de waarheid gevoeld te hebben van het motto onzes tijds: ontwikkel alle talenten of gaven die aanwezig zijn: al het andere is uit den booze. Tracht niet alles te doen wat er wel gedaan kan worden, maar volmaak met al uwe kracht wat ge kunt, haal er uit wat er in zitGa naar voetnoot2). Heeft De Génestet intuïtief gevoeld dat het toch niet geheel in den haak was met dat voorzien in een hoogere behoefte der vader- | |
[pagina 350]
| |
landsche letteren, en heeft hij daarom er tegen opgezien de leverantie op zich te nemen? Dan zou zijn vrees minder gebrek aan moed dan een groote mate van zelfkennis openbaren. En dan moeten wij omzien naar een beter bewijs voor zijn niet durven. De lezer herinnert zich den moed waarmee Carlyle uitriep: ‘Waarheid, al zou de Hemel mij ook verpletteren omdat ik haar volg; geene valschheid, al ware ook een Hemelsch luilekkerland de prijs voor mijn afval’. Dat gevoel, ontdaan van alle rhetoriek, schijnt me de ware zedelijke moed van een denker, die de consequenties van zijne overpeinzingen, eerlijk als hij deze weet, met een vast gemoed aanvaardt. De Génestet nu miste die vastbeslotenheid en kwam er ruiterlijk voor uit. Het leven heeft zijn lieflijkhêen;
Den God des levens rijst mijn lied!
Maar leefde ik niet voor eeuwig, neen -
Zoo leefde ik liever niet.
Hij stelde, in 1856, nog meer Levensvoorwaarden (Ged.4 bl. 213) en Huet heeft hem er (III 66) behoorlijk voor terechtgewezen. Teufelsdrökh zou hem gezegd hebben: Ach Gott, mein Bester! 't is de vraag niet wat ge liever woudt, nu ge in de treurige noodzakelijkheid verkeert te leven zooals ge kunt, uw pad te loopen en te zien waar die u henen leidt... Maar we kunnen dichterbij een passend antwoord vinden, in De Génestets eigen gedichten, 4e dr. bl. 424: De ware godgeleerde.
Geen Godgeleerde is hij die God leert, hoe Hij wezen
En wat hij werken moet, of doen mag al dan niet.
Zoo zijn er! - Neen, maar hij, wien God leert Hem te vreezen
In liefde, en blij te doen al wat Zijn wet gebiedt.
1858.
Verklaren die twee jaartallen, 1856-1858, alles? Ik bedoel: heeft De Génestet in die jaren geleerd, dat het niet aangaat in het leven of bij het denken balansen te maken met vooraf naar eigen voorkeur op te geven uitkomsten? Natuurlijk niet. Levensvoorwaarden geeft den dichter te zien zooals hij was, De ware Godgeleerde zooals hij soms hoopt te worden. Ten overvloede: in 1859 roept hij weer: | |
[pagina 351]
| |
En zoo 'k hier mijn heil moest vinden,
Waar 'k nog liever Dualist!Ga naar voetnoot1)
De Genestet miste alzoo, meen ik de kennis, de critische wetenschap en ook den moed om zich vrij en hoog boven 't gewone peil te verheffen. Hij miste het noodige staal in zijn ziel om zich volkomen vrij te maken, om een eigen plaats te veroveren, boven zijn tijdgenooten, waar hij de wereld kon zien draaienGa naar voetnoot2), waar hij zijn hoorders heen kon voeren om in breede trekken de dichterlijke verklaring te geven van veel dat beneden, in 't rumoer en 't gedrang, hun eeuwig raadselachtig blijft. | |
VII.Dit gemis zal ons nog duidelijker worden, indien we zijn zielestrijd nagaan, zooals we die uit zijn Gedichten kunnen vermoeden, en we daarmee telkens vergelijken dezelfde worsteling bij den grooten Carlyle. Als die ‘achtergrond’ het beeld van onzen dichter - aan wien we ons zoo na verwant voelen, dien we zoo ten volle als onzen vriend, als ‘mensch van gelijke beweging’ erkennen - maar niet geheel overheerscht. Toen hij, 17 jaar oud, student werd, was hij een vroolijke, geestige, roerige kwant, die vol moed het leven insprong: lees Onrust van 1847: Ik ben geen plant: ik wil geen rust,
'k Ben jong en - van mijn tijd,
Brenge ieder uur mij leed en lust
En telkens nieuwe strijd! enz.
Tien jaar later,... ja, hecht hij nog aan het leven, maar de raadselen om hem en in hem doen hem haken naar 's Hemels licht: naar de verklaring die hiernamaals eens gekend zal worden. Dit schijnt mij althans de beteekenis van Onder de linde.
Ik min u, o mijn Lindeboom
Zoo rijk, zoo lommerdicht;
Nochtans, o Herfstwind, koom ja koom!
Ontloover mij mijn groenen boom -
En door de ontblaérde takken stroom'
En straal' mij 's Hemels lichl! -
Van 47 ook is de Fantasio, waarin hij, een knaap nog, reeds spreekt van ‘bange dagen van zielsneerslachtigheid en donkre | |
[pagina 352]
| |
weemoedsvlagen.’ Hij is echter, als het leelijke jonge eendje in Andersens beteekenisrijk sprookje, zich zijn eigen natuur nog niet bewust en tracht zlch de zwanepennen uit te trekken: III coupl. X. Denkt, bij den hemel, niet, dat ik die stemming aardig
Of intressant vind, neen! ze is jong en oud onwaardig...
Dwaas die zich door zijn vrouw laat diabolizeeren,
Maar dwazer nog, die door zichzelf zich laat regeeren!
Maar de pennen zaten te vast. Een jaar later heet het reeds, in Stem des Harten:
Ik heb mijn jeugd verdroomd, verbeuzeld en verzongen;...
Voor hersenschim op schim verspilde ik de êelste krachten -
En daar is wroeging, die mij rest.
't Was zwerven zonder doel, en zoeken zonder vinden,
Genieten zonder smaak, en sluimren zonder rust;
Daar was geen heilge band, die mij aan de aard mocht binden,
't Was leven zonder last en leven zonder lust!
Een wreede nachtwaak soms vol wreevle fantazieën,
Doorworsteld in den arm van twijflaars en genieën,
Stak op mijn wang een koortsgloed aan;
En 's morgens afgemat, vol onbestemde smarte,
Zocht ik een troost, een God, een leven voor mijn harte -
En alles riep: ‘Vergaan, vergaan!’
.... 'k Begreep het raadsel niet van 's menschen lotbestemming:
Het leven was me een droom, en de aarde een droomgezicht,
Ik wandelde in een wolk van angst en zielsbeklemming,
't Was duister in mijn ziel bij 's levens morgenlicht....
Komt echter het mooie zomerweer, en is hij in 't duin, te Bloemendaal, bij zijn toekomstige bruid: ‘Dan is 't mij soms als liep ik pas in 't lieve leven,
Als hadde ik niets gezien dan deze kalme dreven....
Als hadde ik niets beschreid, gevoeld, gedacht, geleden -
Anch' ioGa naar voetnoot1) de eerste mensch in 't nieuwgeschapen Eden!
(Als ik des zomers, 1848.)
Wat hij in den winter van 48 op 49 heeft doorgemaakt, laat zich alleen raden door zijn gedicht van Juli 49 ‘Uit mijn Dagboek’: Daar zijn in 't leven van die vriendelijke dagen,
Die ons de koude borst verwarmen door hun gloed,
Den hemel brengen in het zoekende gemoed,
Die allen twijfel, alle donkerheid verjagen,.....
Ons nader voeren tot geloof en hope en God,
En bijna weer tot kindren maken....
| |
[pagina 353]
| |
In 50 voelt hij zich:
moe en krank en leeg. - O laat mij gaan!
Alleen vermoeinis en genot doet mij herleven.
Ik ben gevangen: 'k smacht mijn vleuglen uít te slaan
In wolken en oranjedreven.....
Ook hij wil reizen en dwalen, doch niet als zoekend wijsgeer, in Carlyle's gezelschap, eer als poëet. Tenzij... tenzij het liedje vooral bedoeld is als een geestige inleiding tot het slot: Wij gaan, vaarwel, wij gaan aanstonds -
Tenzij een dierbaar kind, tenzij twee sprekende oogen
Mij schreiend smeeken: Blijf bij ons!Ga naar voetnoot1)
Die twee sprekende oogen, wier onuitgesproken bede reeds bij voorbaat werd ingewilligd, behoorden aan Mej. Henr. Bienfait, zijn latere vrouw. Hoe gelukkig zij hem reeds in 50 maakte, blijkt bijv. uit ‘Dagelijksch Brood’, het gedicht dat blijkbaar als tegenhanger bedoeld is van het éen jaar ouder vers ‘Uit mijn Dagboek’. Evenwel, zijn kinderlijk en onbezorgd geluk moge den inwendigen strijd hebben onderbroken en verzacht, - de vragen lieten ook toen niet geheel af. Getuige het vroeger aangehaalde ‘Bij het Beekje’ en ‘In gelukkige dagen’: Zachte, frische lentestralen,
Liefdegeur en liefdegloed
Stroomen door dees rijke dalen,
Stroomen in mijn blij gemoed....
Nochtans voelt hij zich ‘in 't groote rijk der smarte lang geen vreemdling meer,’ en menig ‘stillen lentenacht’ strekt hij, zoo vroeg reeds wees, verlangend de armen uit naar ‘Moederliefde, Moedertrouw’.Ga naar voetnoot2) Voor de menschen houdt hij zich groot, maar Gij slechts - geesten van 't verleden,
Voert mijn diepe, stille klacht
Voor den Hoorder der gebeden
In dees stillen lentenacht.
| |
[pagina 354]
| |
Wat hij in die jaren overpeinsd, in twijfel getrokken of voor zich zelven vastgesteld heeft: wat er in hem groeide of verstierf - uit zijne Gedichten blijkt het niet. Het kan zijn dat de studie voor zijn examens hem geheel in beslag nam, vrij waarschijnlijk is het, dat zijn huwelijk (Sept. 52), zijn beroep te Delft en zijn eerste pogingen, de half verstrooide kudde daar weer te verzamelen, hem aftrokken van overleggingen die hij - naast zulk een rijk practisch leven - toen grauwe theorie gevonden zal hebben. Het feit intusschen dat in deze drie jaren geen intieme gedichten zijn geschreven, geen verzen die hoogere inwendige behoeften raken, - dit feit constateeren is hetzelfde als constateeren dat bij De Génestet - anders dan bij Carlyle - de gemoedsbehoefte ‘eerst het koninkrijk Gods te zoeken’, niet alles-overheerschend was; dat hij een tijdlang zeer wel, zelfs zeer gelukkig kon leven bij een halve oplossing van de groote vraag, bij een halven vrede met zijn God, bij de wetenschap te hooren ‘bij die van verre staan’. Wie hem dat zou willen verwijten, mocht evengoed een neger zijn donkerkleurige huid kwalijk nemen of het den wind aanrekenen dat hij bloemen breekt. Het feit wordt hier dan ook alleen genoemd ter karakteriseering, ten bewijze van zijn halfheid. - Doch al zijn er geen gedichten bekend, toch staat het vast dat er in die jaren gewichtige vragen in zijn gemoed sluimerden. Men leze slechts ‘Terugblik’ dat de ‘Laatste der Eerste’ opent, en merke op dat nog steeds de godlijke stem in zijn binnenste niet helder en verstaanbaar spreekt:
Om ons, in ons werkt en fluistert
Hooger geest en macht,
Die ons stuwt en buigt en kluistert
Met geheime kracht
't Leven is vol wonderwoorden
Ruischende uit de vert',
En onzichtbre liefdekoorden
Trekken 't menschenhart.
Men leze de volgende coupletten en zie, hoe de Delftsche predikant van '54 geen haarbreed verder is dan de Amsterdamsche student van '48 (‘Stem des Harten’), want de zaligspreking van anderen die weten is toch wel geen vooruitgang: Almacht, Liefde, Trouw, Genade,
Zalig, die uw hand
Ziet of weet op al uw paden
In het vreemde land.
| |
[pagina 355]
| |
Vermoedelijk zou Teufelsdrökh ook niet tevreden zijn geweest met het weten-slechts van die hand, zonder haar te zien, terecht het halve verwerpend om zijn aanspraken op 't geheel te handhaven. Wie op die wijze bij het hoogste zich laat afdingen, komt er natuurlijk toe - ‘peinzensmoede’ - armoe van geest, dus eigenlijk onverschilligheid voor levensquaestiën, tot een begeerlijk iets te verheffen. De Génestet deed het in '48: ‘Stem des Harten I c. 6. Ik vlood mij-zelf; ik vlood de wroeging der gedachten....
(Soms) Is 't voor mijn brandend oog geweest,
Als stond een engel daar, wier teedre stem ik kende,
Die sprak, als zij haar oog, vol tranen, tot mij wendde:
‘Welzalig de armen naar den geest’.....
Hij deed het in '49: Uit mijn Dagboek: Daar zijn in 't leven van die vriendelijke dagen...
Die ons verjongen....
Ons nader voeren tot geloof en hope en God,
En bijna weer tot kinderen maken.
Hij doet het weer in '54: Kinderzin c. 3. Wie als een kind zijn dag geniet,
Zal nooit zijn dag beklagen
En schept, wat kome, in 't nieuw verschiet
Weer altijd nieuw behagen.
Een stemming - want tot meer dan een tijdelijk, een voorbijbijgaand zich invoelen komt hij niet - als spreekt uit de paraphrase van Joh. XXI:15-19, n.l. het gedichtje Toen ik een knaap was, zal wel uitzondering gebleven zijn: Toch, nu die Meerdre gebiedt in mijn leven,
Vinde ik, trots banden en zielstrijd en smart,
Wat ik eens vruchteloos zocht in mijn streven:
Vrijheid en vrede voor 't rusteloos hart.
Een uitzondering, bewaard voor de mooie, zonnige dagen. Want opmerkelijk is het, hoe zijn stemming neerslaat met triest weer, hoe zijn hart, als een fijne bloem, in het zonlicht opengaatGa naar voetnoot1). Daarom kan men het betreuren dat hij te kwader ure theoloog werd en naar 't saaie DelftGa naar voetnoot2) trok, waar hij zich ‘een koperen | |
[pagina 356]
| |
kop’ wenscht, ‘koel, vaardig te aller uur,’ waar hij voelde practisch te moeten zijn: Ik wenschte, ik ware een dikke reus,
Geboren Stoïcijn!
(‘Kracht 1854.)
Liever dan dit tegennatuurlijke, dit verdraaien van zijn inborst, te verlangen, had hij moeten doen (vinden wij, wijze stuurlui.... aan den wal) wat hij in De Liefste plek c. 12 zich zoo zalig dacht: En ware ik Heer in 't leven,
Neen, neen, ik scheide niet (van Bloemendaal);
'k Bleef nestlen in dees dreven
En zong u lied op lied.
Ik leefde van mijn droomen
En nederig fortuin,
In schâuw van de eikeboomen
Ginds aan den voet van 't duin.
En niemand zou daar (dan?) vragen:
Hoe welkte uw poëzy.....
Een bloem van korte dagen -
Nog vóór het zomertij?
In Delft kwam hij te ruw met's werelds nood en leed in aanraking. Men leze Uit het Dagboek van een gelukkige (1858): Helaas, ik zag meer rouwe en raadslen in dit leven,
Dan waar mijn zorgloos hart, mijn ijdle jeugd aan dacht;...
Ik ken uw jammren thans, Dood, Armoe, Krankte, Zonde,
'k Weet hoe de weemoed lacht en hoe de weelde lijdt...
't Moog licht zijn in mijn huis, 't is nacht vaak om mij henen,...
Ik kan niet blij zijn, 'k zie te velen die daar weenen,
En morgen - morgen schrei ik mee:
Vergeef me, o God, ik weet wij hebben 't kruis van noode,
En lijden dringt tot U de ziel die U verlaat,
Doch menig lijden schijnt me een raadselvolle bode,
Wiens taal Uw schepsel niet verstaat.
Een krachtiger persoonlijkheid zou het opvoeden, verheffen, stalen. Hem overstelpte het en hij werd er door gebroken. Gebroken ook in zijn Vadergeloof: Vergeef me, o God en Heer! mijn ziele buigt zich neder,
Het angstige waarom? drukt zwaar op mijn gemoed,
En mijn geloof drijft als een stroohalm, zwak en teeder
Drijft henen op des twijfels vloed!
O geef mij vrede! Leer mij troosten, leer mij strijden,
Tot eens, uit nacht en rouw, Uw liefde zich verklaar...
Gij tegenover al de raadselen van ons lijden,
Gij hebt ook 't schoon geheim der Toekomst, Gij, niet waar?
| |
[pagina 357]
| |
Hij voelde er zich voortgezweept door ‘des drijvers geweldige roede’. O, als hij van taaier hout ware geweest, als hij vaster innige overtuigingen machtig had kunnen worden, dan ware zijn ‘Onvermoeid’ beter op hem van toepassing geweest: dan had het leven - met welk een weemoed zal hij toen Onrust herlezen hebben! - hem opgevoerd, door 't geloof gesteund en gesterkt, naar de ‘Bergen’, waar hij nu.... slechts een tijdelijke verblijfplaats had. Men kent, hoop ik, de beide gedichten: Des drijvers geweldige roede
Jaagt rustloos ons voort op ons pad:
Wij loopen en worden wel moede,
Wij wandlen en worden wel mat.
De hitte des daags drukt ons neder
En donker daalt menige nacht;
Wij gaan - en wij komen niet weder
Waar 't luchtje zoo mild was en zacht...
Zij keeren niet weder, de dooden,
En 't omzien - wekt ijdele smart;
Wat staat gij? - de rust is verboden!
Geen ruste, al bezweek ook uw hart...
Vaartwel dan, gij lachende dreven!
En vredige dalen, gegroet!
Berg-op gaat de weg van ons leven,
Wij stijgen met manlijken moed...
Geen rusteloos zwerven en smachten
Is 't leven: een Doel licht ons voor;
En worstlende winnen wij krachten,
En dwalende vinden wij 't spoor!
Een Machtige steunt ons en schraagt ons,
Wij struiklen: Hij richt onzen voet;
Wij vreezen, wij vallen... Hij draagt ons
Getrouw over bergen en vloed!
(‘Onvermoeid’ 1859?)
Zou 't voor De Génestet waarheid geweest zijn, dat laatste couplet? Waarheid, niet Hope alleen? En het andere, ‘Op de Bergen’, II: Op de bergen van het Lijden,
- Steile weg naar 't heilig Land -
Op de bergen van het Lijden
Voerde mij der Liefde hand.
Van hun toppen - 't scheen wel nader
Bij der starren heilge sfeer
En de woning van den Vader -
Op de wereld zag ik neer;
| |
[pagina 358]
| |
Op al de eerzucht, op de dingen,
Op de menschen van dag -
Grootheên, die elkaér verdringen -
Wie er wat beduiden mag!
Ruiterij van filosofen
Met een theologenheir
Streden samen: Van daarboven
Scheen 't een stofwolk en niets meer...Ga naar voetnoot1)
Helaas, slechts tijdelijk kon hij dat Hoogland - zooals Carlyle het noemde - bereiken. Meestal bleef hij beneden, in 't gedrang, en voelde zich daar aan den twijfel overgeleverd; meestal zat hij als ‘een kind der eeuw onder een preekstoel’: wachtend op het verlossende woord, in stee van de Waarheid in eigen geest en gemoed strijdend te veroverenGa naar voetnoot2). Men kent het schoone leekedichtje no. 65: Gij prediker, daar in de lucht,
Hebt gij dan geen woordje voor mij?
Uw rede, als een galmend gerucht,
Rolt ledig mijn ziele voorbij....
Gij scheldt, wie het woord niet gelooft...
‘Geloof of verga!’ is 't betoog,
‘De Twijfel is Hoogmoed, niets meer!’
Klinkt troostend mij toe van omhoog.
Ach hoogmoed! Maar is dan de gaard,
Is de akker, versmachtend van dorst,
Hoogmoedig? - mij, strijder op aard,
Aldus ook versmacht mij de borst....
Om dezen zielskreet van 1859 groepeeren zich verscheidene gedichten, die niet alle overgeschreven behoeven te worden: de lezer zal ze, hoop ik, naslaan, ten einde toe lezen, en invoelen! Ten eerste het overschoone vers ‘Biblia’. | |
[pagina 359]
| |
Niet uit den Hemel, neen, is ze gevallen,
Feillooze Letter, door de Almacht gegrift,
Doch-naar-des-Vaders-huis-dringt-zij-ons-allen,
De eenige, heerlijke, heilige Schrift!....
Wie dit klankrijke vers doorleest, zou meenen -: ‘Doch bidt gij Hém, niet de windselen, aan - dat De Génestet, in '57, vasten grond onder de voeten gekregen had toen hij dit schreef, na de Wetenschap en het Geloof ieder hun eigen terrein te hebben aangewezen. Edoch, in Onvergankelijk, van 59, komen alle vragen weer boven: Anders ook leer 't kind gelooven,
Anders zij de strijd des mans:
Woont de Vader wel daarboven?
Viel ooit sterre van den trans?
Speelt niet wondere Legende
Door dat onbedrieglijk woord?...
Wat is waarheid? Is daar waarheid...
Wat daar 't woord scheen van den Heere
Voor zijn kindsheid, bleek het niet
Menschenwoord....
En weer wordt het ‘zalig zijn de armen van geest’ gepredikt: Uit den kampstrijd als herboren
Rijst het kinderlijk geloof!
Dit nu, zou Teufelsdrökh zeggen, is volkomen valsch en onwaar. Het eens geschokte kinderlijk geloof komt nooit terug. En dat is goed ook. Niet met kinderspeelgoed strijdt de man, maar grijpt naar zwaarder wapens.... De Génestet beweert wel, dat - al ‘Kan de zelfmoord van 't verstand U slechts ruste geven,’ - hij daaraan niet meedoet: ‘Hij wil liever, aan Gods hand, Rustloos zoekend - leven’ (Leeked. 72); maar toch verkeeren zijn Wetenschap en zijn Geloof steeds saam in onmin, ‘want de eene houdt wat de ander doet en denkt en meent voor onzin.’ (Leeked. 23)Ga naar voetnoot1); toch meent hij dat Sancta Theologia voor de jonge Physica met gescheurde kleeren moest vluchten (No. 72 Moderne Wereldbeschouwing). Hij heeft dus noch genoeg kijk gehad op de voortschrijdende natuurwetenschappen, noch ruimte genoeg gevoeld in zijn godsdienstige begrippen, om in te zien dat de strijd tusschen de echte Wetenschap en 't Geloof | |
[pagina 360]
| |
slechts schijnbaar is: dat men zelfs pater-jezuïet kan zijn en tevens uitnemend astronoom, als zijn tijdgenoot Angelo Secchi († 1878), om te zwijgen van zoovele uitnemende geleerden die helder inzagen dat de mensch met ‘al’ zijn Wetenschap van heden toch evenmin den sluier van zooveel raadselachtigs vermag op te lichten als het hem vroeger gelukte, - dat veeleer het aantal raadselen door ons breeder weten vermeerderd is in stee van te verminderen: dat diepere studie nog steeds leidt, langs Verwondering, tot Bewondering, en dit laatste sentiment in vele zielen steeds de bodem zal blijven voor het godsdienstig gevoel, voor den godsdienst; - dat Godsdienst en Wetenschap, mits blijvend ieder op eigen terrein, naast elkander kunnen tieren, de eene vrucht van 't wegend en berekenend verstand, de andere bloem van 't waardeerend gemoed. In zijn ‘Biblia’, zou men zeggen, had De Génestet het zelf reeds nagenoeg gezegd: dat de ‘windselen’ (versta: de menschelijke inkleeding der eeuwige waarheden, nog anders gezegd: de dogma's) niet de ‘Heiland’ waren.... De Génestet echter komt voor zich zelf niet verder dan - ook nog in 1860: zie No. 113,‘Peinzensmoede’Ga naar voetnoot1) - het ‘blind geloof’ aan te prijzen; hij weet er dus niet anders op, dan in den allerhoogsten nood zijn verstand en zijn weten te.... muilbandenGa naar voetnoot2) Want zijn smachtend gemoed kàn niet zonder het troostend geloof in een levenden, persoonlijken God, een Vader die zorgt ook voor hem, in al zijn ellende en benauwdheden - en men leze bij Tiele hoe overweldigend het verdriet bij De Génestet was in de | |
[pagina 361]
| |
jaren 59 en 60! - een God die een doel heeft met alles wat de mensch hier moet lijden. Die sterke gemoedsbehoefte acht ik in onzen dichter het groote; omdat die drang naar het hoogste telkens zoo luide in zijn gedichten spreekt, heb ik hem naast Carlyle gezet. Doch waar De Génestet ook zocht naar ‘bewijzen’, naar antwoorden, op zijn twijfelingen, - hij vond niets. Hij wierp zijn vragen - om met Teufelsdrökh te spreken - in den afgrond en ‘ontving alleen een echo tot antwoord’. Dat hij hier bleef staan, niet verder ging, acht ik het kleine in hem. En daarom meen ik dat hij nooit zijn evenwicht zou herkregen hebben, dat er ‘op zijn dorheid’ nooit weer ‘herleving en bloei’ gevolgd zou zijn; dat zijn vroege dood een geluk voor hem is geweest, althans hem een zeer bittere teleurstelling heeft bespaard.
Neen, een groot man, een groot dichter, met een eigen plaats in de wereld, is Peter de Génestet nooit geweest, en zou hij nooit geworden zijn: wij zullen, in onze dagen van benauwdheid, niet naar zijne gedichten grijpen om troost of verheffing te zoeken. Maar zij onder ons, die evenmin Carlyle's zijn in kracht en moed, en toch - ondanks alle natuurwetten en formules - zich in dichten damp van raadselen voelen gehuld, zullen in hem een broeder zien, en hem inniger liefhebben dan den eenzamen wijsgeer op den steilen Weissnichtwoh'schen zienerstoren. En vele geslachten nog zullen zich zonnen in de stralen van De Génestets warm en teer gemoed. Schelts van Kloosterhuis. |
|