Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Iets over eenige gedichten van Bogaers.In de volgende bladzijden wensch ik het een en ander mee te deelen over eenige der kleinere verzen van een tegenwoordig niet veel meer gelezen dichter, Mr. A. Bogaers, of liever naar aanleiding daarvan. Van sommige gedichten zal ik de bron meedeelen, waaraan de dichter zijn onderwerp heeft ontleend, zoodat men door vergelijking kan nagaan, hoe hij zijn stof heeft bewerkt, bij eenige, vertaalde, gedichten zal ik de mij bekende vertalingen van anderen in het Nederlandsch vermelden, terwijl ik verder voor de stof, die Bogaers in sommige zijner gedichten behandelt, parallellen uit het Nederlandsch en vreemde talen zal aanhalen. Op volledigheid maak ik in geen opzicht aanspraak. Ik citeer steeds naar de Gezamenlijke Dichtwerken van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. N. Beets, Haarlem 1871, 2 dln.
Onder de gedichten van Bogaers zijn er verschillende, oorspronkelijke en vertaalde, die een ook elders voorkomende stof behandelen. Zeer verbreid is bv. het onderwerp van de door hem naar het Duitsch van Wolfgang Müller vertaalde legende De monnik van het klooster Heisterbach (I p. 281), welke dient als voorbeeld van de waarheid der bijbelwoorden: ‘Want duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als eene nachtwake’ (Psalm 90, 4). Deze legende heeft als zoovele andere herhaaldelijk gediend als ‘exempel’, zooals er door de predikers gebruikt werden om hun sermoenen op te luisteren en duidelijker te maken. Dit exempel behoort zelfs tot de oudste; in Frankrijk wordt het reeds in de 12e eeuw aangetroffen. Een voorbeeld in het Middelnederlandsch is naar het Deventer hs. van de Expositie op et Pater Noster meegedeeld door Dr. D.C Tinbergen op p. 178 van zijn dissertatie Des Coninx Summe. Het luidt aldus: ‘In eenre abdiën, die int middel eens busches stont, was een monic, die gode vele tides ghebeden hadde, dat hi hem iet gheven wolde te ghevoelen vander sueticheit des hemelschen vaderlandes; ende doe hi eens na der metten inden cloester sijn ghebet sprac, hoerde hi een voghelkijn op enen boem seer sueteliken singen ende allensken vere ten busch wert vlieghende. Ende die monic volgheden den voghelken na doer een duer, die inder mure der abdien was, hent dat | |
[pagina 290]
| |
dit voghelkijn op enen boem stont ende hi stont daerbi so langhe, dattet ophielt van singhen ende hi ghinc enwech. Doe hoerde hi prieme luden ende ghinc weder ten cloester, mer doe hi doer die duere weder ingaen wolde, vont hise toeghemuert ende als hi die muren des cloesters ommeghinc, quam hi toe der ierster poerten ende hi en bekende den doerwachter niet of iement inden cloester ende hem en bekende niement ende doemen hem vragede wie hi weer, sechde hi hem enen monic der abdiën te wesen ende die na metten uutgegaen was ende doe hi die schelle hoerde om die prime, te hant weder ingecomen was, maer die duer daer hi uutghegaen was, vant toghemuert ende hem dochte dat al die abdië verwandelt was. Ende doemen hem vraghede, wie inder tijt, doe hi uutghinc, abt was noemde hi den ende si ondersochten die coronike ende opscrift der sarken der abten si vonden dattet hondert iaer gheleden was, dat die monic inden sanghe der abdiën becommert was, mer ten is gheen twivel, dat voghelken en heb een enghel gheweest in alsodaner ghedaente ghesant te vollebrengen die begheerte deses monikes.’ Dr. C.G.N. de Vooys deelt op p. 44 vv. van zijn proefschrift Middelnederlandsche legenden en exempelen nog vijf andere redacties in het Middelnederlandsch van hetzelfde exempel mee (vlg. ook p. 147, 311). Hetzelfde motief, nl. van iemand, die meent, dat slechts een korte tijd is voorbijgegaan, terwijl in werkelijkheid een zeer lange tijdruimte is verstreken, alsmede het omgekeerde, dat iemand denkt, langen tijd weg geweest te zijn en het inderdaad maar een kort oogenblik geweest is, komt overigens ook in allerlei andere sagen en sprookjes voor. Uitvoerig wordt hierover gesproken in R. Köhler's Kleinere Schriften II, p. 210-212, 224-241, waar ook naar allerlei andere, hierop betrekking hebbende litteratuur verwezen wordt (zie verder Zeitschr. des Vereins f. Volkskunde 11, 1901, p. 298 vv.). Van de nieuwere bewerkingen is misschien het meest bekend Longfellow's Monk Felix in het tweede gedeelte van zijn Golden Legend. - J.J.L. ten Kate, die de legende vertelt in zijn ‘reisboeksken’ Langs den Rhijn (Leiden 1861, p. 121 vv.), had die reeds vroeger in verzen bewerkt onder den titel Eeuwigheid in zijn Legenden en Mengelpoëzy, Monnikendam 1846, p. 43 vv. (= Dichtwerken, Amsterdam 1872, I, p. 83 vv.). - Een vertaling van Müllers gedicht is ook nog gegeven door B. van Meurs in zijn | |
[pagina 291]
| |
bundel Germania's dichtbloemen verzameld en overgeplant (2e dr., Kuilenburg 1883, p. 21), door Dr. E. Laurillard in Vlechtwerk uit verscheiden kleuren (Amsterdam 1880, p. 77), alsmede door H.J. M(ulder) in den Groningschen Studenten-Almanak van 1888, p. 84, terwijl ook een Vlaamsch dichter dezelfde geschiedenis heeft behandeld, nl. Prudens van Duyse in De monnik van Afflighem (Vaderlandsche Poezy, Gent 1840, I p. 35).
Een andere legende is door Bogaers onder den titel De schilder van Florence (I p. 164) bewerkt naar het eerste gedeelte van Southey's The pious painter (The poetical works of Robert Southey, Paris 1829, p. 644). Ook deze geschiedenis is meer behandeld. Zij komt reeds voor in het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais (VIII c. 104: De pictore quem imago beate virginis marie iniecta manu ne caderet retinuit), die haar met andere dergelijke Mariamirakelen ontleende aan het Mariale magnum van Albertus Magnus (?)Ga naar voetnoot1) Naar Vincentius werden deze verhalen vertaald door Jacob van Maerlant in zijn Spiegel Historiael. Daarin wordt als cap. 75 van het 7e boek der 1e partie de hier bedoelde geschiedenis onder den titel: Van enen scrivere die Marien eerde in de volgende woorden verhaald: Een scrivere was in Vlaenderlant,
Die malen conde andie want
Ende met pincelen beelden maken.
Hi eerde ende diende in sinen saken
Onser Vrouwen. Van hem ginc mare,
Dat hi een groot meester ware.
Alse hi den duvel maken soude,
Naer dat hi conste ende woude,
Maecte hine so hi lelijcst conde;
So dat die duvel tere nacht stonde
Hem vragede in drome ere saken,
Twi hine wilde so lelijc maken:
Hi waers hem onhout ende fel.
Die meester seide: ‘Ic doe wel,
Want dattu best die mi raet
Alle dorperlike daet.’
Die viant seide: hi soudem deren,
Oft hi soude dies ontberen.
| |
[pagina 292]
| |
Daer omme en wilds dander niet laten
Hine screvene lelijc utermaten.
Eens soudi in enen portale
Eene ymagie scone ende wale
Maken na onser Vrouwen gedanc.
Daer leidi sinen zin vaste ane
Ende pijndem ende dochte,
Hoe hise scoenst gemaken mochte.
Vort leidi sinen zin daer ane,
Hoe hi naer serpents ghedane
Den viant formeerde onsoete,
Liggende onder hare voete.
Dit sach die viant ende met treken
Peinst hi hoe hi dat sal wreken.
Die mielre stont up sine stage
Ende pingierde ghene ymage:
Een storm quam ende een gecrac
Dat ghene stagie ommestac.
Alse die scrivere dit beseft,
An Marien hi therte heft
Ende biet die handen ende bit genaden.
Maria heeftene saen beraden;
Want dbeelde hiltene bider hant
Ongescaet ende ongescant,
Tote dien datmen hem hulpe brochte,
Dat hi nederquam al sochte.Ga naar voetnoot1)
Dezelfde geschiedenis wordt ook verteld in een werk uit de 14e eeuw, de Summa Praedicantium van den Engelschen Dominicaan John of Bromyard (overl. 1418), een tegenstander van Wycliff. Dat is een verzameling van Latijnsche exempelen, naar de onderwerpen alphabetisch gerangschikt, zooals er ten behoeve van de predikers werden bijeengebracht, om dezen gemakkelijk een geschikt exempel over een bepaald onderwerp te verschaffen. Naar dit werk is het exempel opgenomen door Thomas Wright in A selection of Latin stories (Percy Society, Vol. VIII, 1843), p. 34 als No. 31: De pictore diabolum depingente. Ook in het Middelhoogduitsch wordt de legende aangetroffen. Zij is onder den titel Marîa und der malaere uitgegeven door F.H. von der Hagen in het derde deel zijner verzameling Gesammtabenteuer (Stuttgart und Tübingen 1850, No. LXXVI, p. 474 vv.). Niet slechts van Maria, maar ook van haar moeder Anna wordt het mirakel verteld. Dr. De Vooys vermeldt op p. 49 van zijn | |
[pagina 293]
| |
proefschrift een ‘schoen, mynlick exempel’, waarin Sint-Anna den vromen schilder, die haar beeld had gemaakt, redt door hem haar mantel toe te reiken, toen de steiger, waarop hij stond, door den wind werd omvergeworpen. Van den duivel wordt hierbij trouwens niet gesproken. De besproken legende heeft, zooals Dr. De Vooys heeft opgemerkt (p. 184), invloed uitgeoefend op een ander verhaal omtrent Maria, dat we in de 13e eeuw vinden opgeteekend bij den beroemden prediker Jacques de VitryGa naar voetnoot1) en waarvan door De Vooys aldus de inhoud wordt meegedeeld: ‘Een monnik “custos et thesaurarius” werd verliefd op een “matrona” en zij besluiten samen te vluchten, hij met den kloosterschat en zij met het geld van haar man. Beiden werden gegrepen en gevangen gezet, maar zij smeekten Maria om hulp, omdat hun avontuur, als het bekend werd, schande zou brengen over den geheelen geestelijken stand. De Heilige Maagd liet nu twee duivelen al het gestolene op zijn plaats brengen en den ouden toestand herstellen, terwijl zij zelf gedwongen werden, de plaats der schuldigen in te nemen. Toen men nu de duivelen daar aantrof, ontvloden zij met de woorden: ‘Recedamus, satis enim istis illusimus’. De omstanders gingen daarop aan de schuldigen vergiffenis vragen, omdat zij hen valsch beschuldigd hadden.’ Onder de verschillende andere bewerkingen hiervanGa naar voetnoot2) is vooral | |
[pagina 294]
| |
te noemen het gedicht van Rutebeuf, Du Secrestain et de la famme au chevalier. Het is uitgegeven door Méon in zijn nieuwe uitgave van Barbazan's Fabliaux IV, p. 119-143 en door A. Jubinal, Oeuvres complètes de Rutebeuf (Paris 1839) I, p. 302; nouv. édit. (1874), II, p. 113. De inhoud wordt opgegeven, zeer kort door Legrand d'Aussy, Fabliaux ou contes V, p. 83 (uitgave van 1829) en uitvoeriger in de Histoire littér. de la France, XX, p. 770 en door Léon Clédat, Rutebeuf (Les grands écrivains français, Paris 1891), p 170 v.v. Den invloed nu van de eerst besproken legende op deze zien we bv. in het verhaal, dat voorkomt in de Haagsche verzameling van Maria-legenden: ‘Van een coster ende een costerinne’, uitgegeven door J.A. Alberdingk Thijm (Dietsche Warande V, 1860, p. 395 vv.) en waarvan de inhoud door De Vooys op p. 183 vv. wordt meegedeeld. In plaats van de ‘matrona’ vinden we hier een ‘costerinne’, wat volgens De Vooys misschien aan den invloed van de Beatrijs zou zijn toe te schrijven. Bovendien is het hier niet de vrouw zelf, die met den monnik de vlucht neemt, maar de duivel, die haar gedaante heeft aangenomen. De oorzaak van zijn toorn is, en hier vertoont zich de invloed van de andere legende, dat de monnik hem zoo leelijk heeft afgebeeld onder de voeten van Maria. Hiermee stemt in vele opzichten overeen een Oud-Fransch gedicht: D'un moine qui contrefist l'ymage du deable, qui s'en corouça ou du sougretain de Bethléem, uitgegeven door Méon, Nouveau recueil de fabliaux et contes inédits, des poètes français des XIIe, XIIIe, XIVe et XVe siècles, t. II (Paris, 1823), p. 411 vv. Hierin wordt verteld van een koster, die zich op het beeldhouwen toelegt en een beeld maakt van den duivel, dat dezen bijzonder leelijk voorstelt. Drie nachten achtereen ontvangt hij nu bezoek van den booze, die het beeld veranderd wil hebben en den koster, wanneer deze weigert, met zijn wraak bedreigt. Tot zoover stemt dus het verhaal met de eerste legende overeen. De wijze, waarop de duivel zich wreekt, is echter geheel anders en komt, meer nog dan de redactie | |
[pagina 295]
| |
in de Haagsche verzameling, overeen met het in de tweede legende verhaalde. In de nabijheid van het klooster nl. woont een schoone en vrome weduwe. De duivel weet nu te bewerken, dat deze en de monnik op elkaar verliefd worden. Zij besluiten, samen te vluchten. De dame verkoopt haar bezittingen en de ander neemt verschillende kostbaarheden uit het klooster mee. Maar dan wekt de duivel de andere monniken, die het paar achterhalen en den ontrouwen broeder naar het klooster terugbrengen. De dame echter laten zij ongehinderd loopen, iets, zegt de schrijver, wat de monniken in zijn tijd wel niet zouden hebben gedaan. In den nacht verschijnt nu de duivel weer bij den gevangen genomen monnik en belooft hem te zullen helpen op voorwaarde, dat hij nu zijn zin doet en het beeld verandert. De gevangene neemt het aanbod aan, waarop de duivel hem van zijn ketenen bevrijdt. Den volgenden morgen verricht hij op de gewone wijze zijn dienst, tot groote verbazing natuurlijk van de andere monniken. Zij begrijpen er niets van en gaan naar de cel, waarin hij den vorigen avond opgesloten was. Daar zien ze nu den duivel zitten. Hij wordt door middel van kruis en wijwater verdreven, maar grijpt een der monniken bij zijn kleed en neemt hem mee de hoogte in; hij houdt echter alleen het kleed in de hand, de monnik valt weer naar beneden. - De den duivel gegeven belofte wordt gehouden, het beeld wordt veranderd, terwijl de weduwe verder een vroom leven leidt. Het gedicht is ontleend aan La Vie des anciens pères, een verzameling van ‘contes dévots’, die grooten naam had in de 13e en 14e eeuw.Ga naar voetnoot1) Daarop berust ook de prozabewerking, die door Legrand d'Aussy is gegeven (uitg. van 1829, V, p. 86 vv.) onder den titel Du Sacristain. Het verschilt echter eenigszins met het gedicht. In deze redactie zien we den invloed van de andere legende nog duidelijker. Hier probeert nl. de duivel eerst, den monnik naar beneden te storten, waarop deze dan door het Mariabeeld gered wordt en eerst wanneer deze poging is mislukt, volgt de liefdesgeschiedenis met de weduwe, zooals die in het Oud-Fransche gedicht verteld wordt. Bij Legrand d' Aussy wordt nog meegedeeld (l.c., p. 90, Aant.), | |
[pagina 296]
| |
dat het verhaal ook wordt aangetroffen in Robert's Trésor de l'âme d.i. een uit het Latijn in het Fransch vertaalde verzameling, tegen het einde der 15e eeuw gedrukt, maar ongeveer 200 jaar vroeger bijeengebracht.Ga naar voetnoot1) De redactie bij Legrand heeft wel tot grondslag gediend voor het gedicht van Southey. Volgens Dunlop - Wilson (II, p. 260, noot 4) zou dit ontleend zijn aan een zeventiende-eeuwsche verzameling, de Pia Hilaria van Angelinus GazaeusGa naar voetnoot2), een meening, die wel zal berusten op een aanteekening bij Southey's gedicht. Daarin wordt echter gezegd, dat in het genoemde werk alleen het eerste gedeelte der geschiedenis verteld wordt. Voor den Engelschen dichter zal dus Legrand d'Aussy wel de bron geweest zijn.Ga naar voetnoot3) Zijn gedicht bestaat dan ook uit twee afzonderlijke gedeelten. Alleen het eerste is, zooals reeds is opgemerkt, door Bogaers nagevolgd.
Omtrent een derde, door hem bewerkte legende, Het Leidsche Wonder (I 219), zegt de dichter in een aanteekening: ‘De Sage, hier met eene ruime mate van dichterlijke vrijheid behandeld, staat kortelijk vermeld in Gouthoeven's Oude Chronijcke ende Historiën van Holland enz., 's Gravenhave 1636, Deel 1, bl. 368, waar bovendien ten slotte aangeteekend is, dat een der in steen veranderde brooden bewaard plag te worden te Leiden in de S. Pieterkerk, | |
[pagina 297]
| |
in een kastje aan de Noordzijde. Of zulks nog het geval is, betwijfel ik; maar in de beschrijving van de Provincie Zeeland, door J. de Kanter Phil. z. en J. Ab Utrecht Dresselhuis, in 1824 te Middelburg uitgegeven, vind ik dat toen te dier stede, in het gasthuis in den langen delft, nog voorhanden was een steen, die, blijkens een daarbij behoorend oud schilderijtje, een der brooden zou zijn, welke in den jare 1316 te Leiden de voormelde veranderingen ondergaan hadden. Overigens kan men in de Sagen-verzamelingen van de gebroeders Grimm en van J.W. Wolff zien, dat soortgelijke mirakelen ook op andere plaatsen gezegd worden voorgevallen te zijn.’ Bedoeld worden hier no. 241 (‘Brot zu Stein geworden’) der Deutsche Sagen (herausgegeben von den Brüdern Grimm, 2te Aufl., Berlin 1865, I p. 286) en No. 158, 362 en 363 der Niederländische Sagen (hrsg. von J.W. Wolf, Leipzig 1843, p. 254, 436). In het genoemde stukje bij Grimm wordt het wonder verteld van plaatsen in Westfalen, van Leiden, Dortmund, Landshut en Danzig. Wolf ontleent No. 158 (‘Die steinernen Brote in der Pharaildiskirche zu Gent’) aan mondelinge mededeeling en aan een ms. in het archief te Gent, waar het wonder ook moet hebben plaats gehad; No. 362 (‘Das Brot des heiligen Bonifaz’), volgens hetwelk de steenen te Dokkum werden bewaard, heeft hij ontleend aan Occa, d.i. de apocriefe kroniek van Occo Scarlensis, en Corn. Kempii di situ, origine etc. FrisiaeGa naar voetnoot1), p. 293; bij No. 363 (‘Brot in Stein verwandelt’), waarin de Leidsche geschiedenis verhaald wordt, verwijst hij naar de Oude Divisie-Cronijcke van Hollant, Delft 1585, fol. 126, en de Chronijck van Holland van den Klerk, p. 205. In de ‘Anmerkungen’ vermeldt Wolf, dat door Serrure een overeenkomstige sage uit Steinockerzeele in Brabant wordt meegedeeld in het Kunst- en Letterblad, 1840, p. 75, en dat de sage zich ook bevindt in De Griecks Lachende waersegger, p. 113. Wolf maakt van de sage van Bonifacius en eenige daarmee overeenkomstige ook melding in zijn Beiträge zur deutschen Mythologie, II, Göttingen 1857, p. 37. - Een dergelijke sage wordt b.v. ook nog meegedeeld door E. Meier, Deutsche Sagen, Sitten und Gebräuche aus Schwaben I, Stuttgart 1852, p. 319, No. 361 ‘Der steinerne Brodlaib’ (naar Johler, | |
[pagina 298]
| |
Geschichte und Ortskunde der Fürstenthümer Hohenzollern u.s.w., Ulm 1824, p. 127 v.). Ook in talrijke volksliederen is het wonder bezongen. In de groote verzameling van Erk-Böhme, Deutscher Liederhort I, Leipzig 1893, worden onder No. 209 (p. 619 vv.) niet minder dan zeven verschillende Duitsche liederen meegedeeld, die deze stof behandelenGa naar voetnoot1), waarin ook van verschillende plaatsen melding wordt gemaakt. Hier wordt ook naar verdere litteratuur hierover verwezen. Een Vlaamsch lied, zooals het gezongen werd te St. Genesius-Rode, wordt meegedeeld door Jan Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen, Namen, Antwerpen 1897, No. 54, p. 131 (‘Van de twee Gezusters’). Deze verwijst hierbij nog naar Prudens van Duyse, Het Klaverblad, Brussel 1849, bl. 59 en 266. Als een Duitsch schrijver, die de geschiedenis behandeld heeft, noem ik nog A.F.E. Langbein, wiens gedicht ‘Die arme Frau und der Mönch’ (Sämmtliche Schriften, 2te aufl., Stuttgart 1841, III, p. 145) in Danzig speelt. Andere verhalen bestaan er, waarin de gierigheid gestraft wordt, doordat het brood of koren verandert in slangen of ander gedierte of op andere wijze waardeloos wordt. Zoo vertelt ons Jacques de Vitry een exempel (ed. Crane No. 164, p. 71) van iemand, die gedurende vele jaren graan bewaarde, om het in tijden van schaarschte duurder te kunnen verkoopen. Maar God zond altijd goede oogsten en ten laatste maakte de man, in zijn verwachtingen teleurgesteld, door ophanging een einde aan zijn leven. - In een sage, meegedeeld in Mone's Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit 8 (1839), p. 533, No. 67, wordt verteld van eene vrouw, die nooit een arme iets gaf, maar iederen keer, als haar een aalmoes gevraagd werd, een stuk brood in een kast legde, om zoo haar man te kunnen aantoonen, hoe verkwistend zijn eerste vrouw geweest was, die nooit een arme een aalmoes geweigerd had. Toen zij nu later die kast opende, waren die stukken brood in slangen en padden veranderd, door welke de vrouw verslonden werd. - Iets dergelijks vertelt, naar een mondelinge mededeeling, Wolf in No. 583 zijner Niederl. Sagen (‘Speisen in Schlangen verwandelt’). | |
[pagina 299]
| |
Eenige overeenkomstige geschiedenissen zijn ook te vinden in de groote Duitsche verzameling van allerlei verhalen, anecdoten enz., bijeengebracht onder den titel Wendunmuth door H.W. Kirchhof. De eerste uitgave daarvan (alleen het eerste boek bevattende) verscheen in het jaar 1563. In het derde boek, voor 't eerst uitgegeven in 1602, komt onder andere geschiedenissen over gestrafte gierigaards, ook een verhaal voor (No. 194) van iemand, wiens koren, dat hij anderen geweigerd heeft, verandert in vliegen en horzels, die den woekeraar dooden. Een volgende geschiedenis (No. 196) vertelt eveneens ‘von einem unbarmhertzigen geitzigen’ die zijn armen broeder koren weigert, waarop deze zich met zijn vier kinderen van 't leven berooft; het koren van den rijke wordt nu ‘lebendig zu würmern’ en de gierigaard hangt zich in wanhoop op.Ga naar voetnoot1) Op een andere wijze wordt een dergelijke gierigaard bestraft in De rottenlegende te Deventer, een gedicht van Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis (in zijn bundel Herfstdraden, Deventer 1873, p. 79). Deze bleef ook doof voor alle smeekbeden om in een tijd van hongersnood zijn koren beschikbaar te stellen; zelfs gaf hij aan de abdis en de nonnen ten antwoord, nog liever te hebben, dat de ratten het wegsleepten. Dat gebeurde nu ook in den daaropvolgenden nacht: de ratten kwamen en brachten al het koren naar de zolders van het klooster. In zekeren zin een tegenstelling hiermee vormen verschillende legenden en exempelen, waarin milddadigheid beloond wordt, doordat door een wonder het koren of meel, dat als aalmoes geschonken was, in grootere hoeveelheid teruggevonden wordt. Vgl hiervoor het proefschrit van Dr. W.A. van der Vet, Het biënboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen, 's Gravenhage 1902, p. 299 vv. Op een zoodanige wijze wordt bv. een zeer weldadige weduwe te Gorkum beloond in Wolf's Niederl. Sagen No. 364 ‘Korn im Ueberflusz’ (ontleend aan Abrah. Kemps, Leven der heeren van Arkel ende Jaar-Beschrijving der stad Gorinchem, Gorinchem 1656, | |
[pagina 300]
| |
p. 62 en de Oude Divisie-Cronijcke v. Holl. fol. 126), terwijl een korenhandelaar in dezelfde stad, die tijdens een hongersnood niemand iets gaf, maar zijn koren bewaarde, om te wachten tot het op den hoogsten prijs gekomen was, gestraft werd, doordat al zijn koren bedierf. De gebeurtenissen zouden zijn voorgevallen in het jaar 1316. Die voorvallen, welke te Leiden en te Gorkum heeten te hebben plaats gehad, worden ook nog tezamen meegedeeld door den Rotterdamschen bakker G. van Spaan in zijn Beschrijvinge der stad Rotterdam, en eenige omleggende dorpen, 3e drukGa naar voetnoot1), Rotterdam 1738, p. 72, bij welke gelegenheid hij zich ook aan verzen te buiten gaat. Zijn woorden laat ik hier ten slotte nog volgen: In zijnen tijdGa naar voetnoot2) was in deze landen een grooten dieren tijd en sterfte: de menschen aten doode krengen: 't land wierd vervuld van broodbidders: de menschen verlieten de steden, en gingen in bossen en wildernissen haar kost zoeken: 't was niet dan kermen en klagen dat men hoorde: de wegen waren bezaaid met doode lijken: de kinderen hadden de borsten van hare doode moeders afgeknaagt. Tot Leiden verzogt de eene zuster de andere om een brood. Ik heb het niet, zeide deze. Dat weet ik wel beter, antwoorde de andere. Zoo ik brood heb, herhaalde de eerste, geev' God dat het in steen verandert; gelijk geschiede. Tot Gornichem was een mildadige vrouw, die al het koorn van haar zolder aan den armen gaf: de zolder ten naasten bij leeg geraakt zijnde, quam 'er een arme vrouw om koorn bidden: de dienstmaagd zeide dat 'er niet was. De Juffrouw zeide, haal zoo lang als 'er is. De meit boven komende vond de zolder vol tarwe Dit liet de Juffrouw uitroepen, en yder haalde zoo veel als hy van nooden had. Daarentegen was 'er een rijke gierige vrek, die zijn zolders vol koorn had, en niet een hand vol wilde verkoopen, altijd hopende dat het nog meer steigeren zoude; maar eindelijk quam de wolf en kalander in zijn tarw, zoo dat ze begon te broeijen en te stinken: dit ongediert nam zoodanig de overhand, dat hy het al in 't water moest laten smijten. De oogen diep in 't hoofd gezonken,
De lippen bleek, den buik geslonken,
Het lichaam niet dan vel en been.
Men ziet de zuigelingen knagen
| |
[pagina 301]
| |
Aan 's moeders borst: helaas, wat plagen!
Het brood veranderd ook in steen.
Men hoort het bos, en wildernissen
Weergalmen van 't geklag, die missen
De spijze die het lichaam voed.
De velden zijn bezaaid met dooden;
De steden hallif leeg gevloden:
Dus heeft den honger hier gewoed.
Een milde Juffrouw deeld hier koren.
Haar zolder leeg, raakt, als te voren,
Mirakuleus weer vol. Een vrek
Wil niet een hand vol graan verkoopen:
Hij zoekt naar winst; dog 't raakt met hoopen
Vol ongediert tot stank en drek.
De bekende fabel van Bogaers De ganzen, De marktdag riep de buitenliên:
Een boertje, van zijn zweep voorzien,
Dreef vette Ganzen naar de stad, enz.
wordt (II 205) genoemd: ‘Eene zeer vrije navolging van een fabel des beroemden Russischen dichters Krilow.’ Deze, de Russische Lafontaine (geb. 1768, overl. 1844) vertelt de fabel aldus: Een boer, met een langen stok in de hand, dreef eenige ganzen naar een stad, om ze daar te verkoopen, en, om de waarheid te zeggen, hij behandelde ze niet overbeleefd. In de hoop, een goede winst te maken, haastte hij zich, om niet te laat te komen voor den markttijd (en wanneer het winst betreft, moeten menschen zoowel als ganzen lijden.) Ik geef den boer geen schuld, maar de ganzen spraken op een geheel andere wijze over hem en wanneer zij voorbijgangers ontmoetten, scholden zij tegenover dezen op den boer in woorden als: ‘Is het mogelijk, ganzen te vinden, die ongelukkiger zijn dan wij? Die boer kwelt ons zoo vreeselijk en jaagt ons voort, alsof we maar gewone ganzen zijn. De domkop weet niet, dat hij ons eigenlijk eerbied schuldig is, aangezien wij de edele afstammelingen zijn van die ganzen, waaraan Rome eens zijn redding te danken had en ter eere waarvan daar zelfs bepaalde feestdagen waren ingesteld.’ ‘En moet u om die reden eer bewezen worden?’ vroeg hun een voorbijganger. ‘Wel, onze voorouders....’ ‘Dat weet ik - ik heb alles er over gelezen; maar dit wensch ik te weten - van welk nut zijt ge zelf geweest?’ | |
[pagina 302]
| |
‘Wel, onze voorouders hebben Rome gered!’ ‘Juist; maar wat hebt gij gedaan?’ ‘Wij? Niets.’ ‘Wat voor verdienste hebt ge dan? Laat uw voorouders rusten in vrede - zij hebben de belooning verkregen, die hun toekwam; maar gij, mijn vrienden, zijt alleen geschikt om gebraden te worden.’ Het zou gemakkelijk zijn, deze fabel nog verstaanbaarder te maken; maar ik ben bang, de ganzen te verbitteren. Onder de verschillende talen, die Bogaers (volgens de aanteekening op p. XXIII van de Inleiding) kende, komt het Russisch niet voor. Hij zal dus met het gedicht kennis hebben gemaakt in een vertaling. Daaraan bestond trouwens geen gebrek: in een artikel in het Bulletin du bibliophile belge t. XX (Bruxelles 1864), p. 107-113, worden door S. Poltoratzky niet minder dan twaalf Fransche vertalingen van het Russische gedicht genoemd, verschenen tusschen de jaren 1821 en 1861. Een paar daarvan zijn wegens een enkele bijzonderheid nog al merkwaardig. De eerste nl., van 1821 door E. Héreau, verschenen in het weekblad L'abeille, geeft tengevolge van de drukfout: ‘imitée du Tasse’ voor ‘imitée du russe’ als naam van den schrijver Tasso op, terwijl een andere vertaling, uit het jaar 1825, afkomstig is van Rouget de Lisle, den schrijver van de Marseillaise. De laatste der hier genoemde vertalingen is van Ch. Parfait en komt voor in een te St.-Petersburg verschenen Fransch weekblad, Lectures de families, no. XI van 12 Maart 1861, p. 86. Parfait heeft later een vertaling der gezamenlijke fabelen van den Russischen dichter in 't licht gegeven (Fables de Krilof, traduites en vers français p. Ch. Parfait, Paris 1867). Daarin luidt deze fabel, eenigszins afwijkend van de vertaling van 1861 (blijkens het in genoemd artikel meegedeeld begin er van) aldus (p. 5): Les oies.
Une longue perche à la main,
Un manant conduisait des oisons à la ville;
Mais, s'il faut parler franc, tout le long du chemin,
Il traitait son troupeau de façon peu civile.
C'était jour de marché, notre homme était pressé,
Et, lorsque l'intérêt se mêle en quelque affaire,
La bête en peut pâtir quand l'homme est tracassé.
Ce rustre avait-il tort? Je suis d'avis contraire;
Mais j'avouerai que nos oisons
Pour juger autrement avaient bien leurs raisons.
| |
[pagina 303]
| |
Harcelant les passants qu'ils trouvaient sur leurs voies,
Tous en cris déchirants exhalaient leur douleur:
‘Fut-il jamais plus grand malheur?
Nous traiter ainsi, nous, des oies!
Voyez comme un rustre ignorant
Et nous pourchasse et nous étrille!
Ne dirait-on pas qu'il nous prend
Pour des oisons de pacotille!
Ce drôle a-t-il jamais songé
Qu' à nous porter respect tout homme est obligé,
A nous qui descendons des illustres volailles
Qui du saint Capitole ont sauvé les murailles?
Rome ordonna (notez ceci!)
Qu'on leur consacrerait des fêtes!
- Et vous, dit un passant, vaniteux que vous êtes,
Vous voulez pour ce fait qu'on vous honore aussi?
- Oui, jadis nos aïeux... - Je sais, j'ai lu l'histoire;
Mais vous, qu' avez vous fait qui soit si méritoire?
- Nos aïeux, dans l'antíquité,
Nous l'avons dit, ont sauvé Rome!
- Oui, ce point n'est pas contesté;
Mais vous, qu' avez-vous fait, en somme?
- Nous? Nous n'avons rien fait. - Rien donc ne vous est dû!
Laissez là vos aïeux, mes amis, sans reproche,
L'honneur qu'ils méritaient leur fut jadis rendu;
Mais vous, vous n'êtes bons qu' à rôtir à la broche!’
Ma fable est-elle claire, ou dois-je encore chercher
A l'éclaircir par d'autres voies?
- Non: d'aucuns pourraient s'en fâcher;
Gardons-nous d'agacer les oies.
Verder bestaan er nog verschillende andere vertalingen der fabels van Krilof, zelfs in 't Armenisch, Arabisch en Hebreeuwsch (z. Emm. de Saint-Albin, Les poètes russes, Paris 1893, p. 41.) Of de bijzonderheden, waarin Bogaers van het oorspronkelijke afwijkt, van hem zelf afkomstig zijn, dan wel aan de door hem gebruikte bewerking ontleend, kan ik niet uitmaken. Mij stonden geen andere bewerkingen ten dienste dan de boven opgenomene van Parfait, de Engelsche prozavertaling van W.R.S. Ralston (in Krilof and his fables, 4th edit., 1883, p. 67), waaraan door mij ook de inhoud is ontleend, benevens een gedeeltelijke vertaling in Engelsche verzen in The Russians at home and the Russians abroad van H. Sutherland Edwards, Vol. I (Londen 1879) p. 135, in welk boek een hoofdstuk (p. 115-162) is gewijd aan ‘Kriloff and the russian fabulists’. | |
[pagina 304]
| |
Aangaande dc ‘Rotterdamsche volksvertelling der XVIe eeuw’ Het pleegkind (I, 204) deelt Bogaers zelf mee: ‘Hoewel bij de zamenstelling dezer ballade de Poëzij haar oud regt van verzieren niet geheel heeft laten varen, is echter de inhoud grootendeels historisch waar. Wie zich daarvan wenscht te overtuigen, raadplege: Het bloedig Tooneel of Martelaersspiegel der doopsgesinde, door T.J van Braght, Amst., 1685, bl. 143 en volg. alsmede G. van Spaan, Beschrijving der stad Rotterdam, bl. 358 en volg,’ (in den 3en druk, Rotterdam 1738, p. 345 vv.) Uit genoemde plaatsen blijkt, dat de naam van het ongelukkige slachtoffer van geloofshaat was Anneken Jansdr. uit Den Briel en dat zij met een lotgenoote op 23 Januari 1539 is verdronken. Van Braght verhaalt dit op de genoemde plaats (nl. in het tweede boek) aldus: ‘Dese Anneken Jans, geboren in den Briel, en (soo my hare Na-neef Esaias de Lind, tot Rotterdam woonachtig, heeft bericht) een eenig kind van hare Ouders, rijk van middelen, gevlucht om de Religie na Engeland met haren man, is uyt Engeland weder herwaerts overkomende, om tot Delft eenige saken te verrichten, of, soo eenige meenen, David Joris of sijn geselschap te spreeken, van Isselmonde na Rotterdam op een wagen rijdende, om dat sy een geestelijk Liedeken zong, by yemand die met haer op deselve wagen sat, verdagt, tot Rotterdam aengeklaegt, en soo sy in de Delfse schuyt meende te gaen, van de Gerechtsdienaren geapprehendeert geworden, en na dat sy eenige tijd gevangen geseten hadde ter dood veroordeeld en verdronken is: als hier na blijkt. Heeft ook, als sy gevangen genomen wierd, of soo anderen willen, als sy uytgeleyd wierd, om geexecuteert te worden, aen het volk omtrent haer zijnde versocht, haer Soontjen Esaias oud vijf vierendeel jaers, aen te willen nemen, en als eygen op te voeden: mits daer toe genietende eenig geld, dat sy in een beurs daer by presenteerde, 't welk bij een Backer, die selfs ses kinderen hadde, en niet wel voort komen of aen de kost geraken konde, aengenomen zijnde, sy hem op de voorschreve Conditie, in de Name des Vaders, des Soons, en des Heyligen Geests haer voornoemde Soontjen overgaf. Die met het selve kind t'huys komende, eerst wel groot misnoegen van zijn Huysvrouw, maer daer na de zeegen Gods, die hy in 't aennemen van dit kind verhoopte, soodanig kreeg, dat het hem met sijn Backery en Neeringe niet alleen seer wel gelukte, maer dat hy eyndelijk de Brouwery van de drie Ringen kochte, en veel geld | |
[pagina 305]
| |
en goed voor zijn kinderen, waer onder hy de voorschreve Esaias ook reekende, naliet. Soo dat deselve Esaias de Lind mede Brouwer van de Brouwery van 't Anker, ja Borgermeester van Rotterdam, geworden is, en in sulken estime bij de Advocaet Johan van Oldenbarneveld, dat hy de Dochter van Barneveld, en die wederom de Soon van hem ten doop hefte. Maar den Verrader, als hy mede, om Anneken Jans te sien verdrincken, door de Waterpoort aan 't eynde van de straet genaemd den Opper uytging, is door 't instorten van de Brug in 't water gevallen en verdronken, eer dito Anneken Jans verdronken wierd: en syn gantsche huys en geslacht is tot de uyterste armoede vervallen.’ Dezelfde geschiedenis is ook nog door een ander Nederlandsch dichter bewerkt, nl. door Hofdijk in een uitvoerig gedicht, Een aangenomen kind (Romantische poëzy, Amsterdam 1867, p. 171-207).
Voor de geschiedenis van Otto Clant (I 215), die door Bogaers ten onrechte in 1581 in plaats van in 1586 wordt gesteld, verwijst de dichter naar Hooft, Nederl. Historiën, Boek XXIV, fol. 150, en Van Reyd, Oorspronck en Voortganck der Nederl. Oorloghen, fol. 125. Beiden bespreken de gebeurtenis heel kort. Hooft zegt op de aangegeven plaats (= uitg. van 1703, 2e deel, p. 1058) alleen, na de nederlaag der Friezen bij Buxum vermeld te hebben: ‘De vendrigh Otho Klant, te fors om leevendigh van zyn vendel te scheiden, weigherde zich gevangen te geeven, en starf gewonden daar in.’ Aan de daad van Otto Clant is, als tegenhanger voor die van Van Speyk, ook hulde gebracht door een ander Nederlandsch dichter, Staring, in het tweeregelig versje: Wien eedle trotschheid voege, u voegt zij Nederland:
Van Speyk stierf voor uw Vlag, en voor uw Vaan stierf Clant.
Het versje, het laatste in Beets' uitgave van Staring's Gedichten, vormde oorspronkelijk het slot van een artikel van Staring in de Vaderlandsche Letteroefeningen, 1832, 2e stuk, p. 229 en 230, dat in hoofdzaak hetzelfde bevat als de aanteekening, die in de uitgave zijner gedichten bij het versje is gevoegd. In een later artikel in denzelfden jaargang van dat tijdschrift (p. 499 vv.) deelt Staring nog het een en ander mee over de Groningsche familie Clant en haalt hij ook de plaatsen aan, waar bij onze geschiedschrijvers het | |
[pagina 306]
| |
gevecht bij Buxum beschreven wordt. De plaats uit het werk van den Franeker hoogleeraar Pier van Winsem (Chronique ofte Historische geschiedenisse van Vrieslant, door Doct. Pierium Winsemium Franeker 1622, fol. 773), waarnaar hij eerst in de bovengenoemde aanteekening verwijst, luidt als volgt: ‘Ende alsoo eenighe den kercke ingenomen hadden, onder welcke mede was een Vaendrigh, met namen Clant, heeft den Vyant (die hem het leven presenteerde te schencken) vromelijcken tegenstandt gedaen, tot dat hy eyndelijck siende gheen ontset ofte uytcomste, hy hem selfs in het Vaendel ghewonden heeft, ende doorsteken is.’
Bij de vertelling Koning Knuts familiezwak (I 252) is de aanteekening gevoegd: ‘Zie S. de Vries, de Geheele Weereld, Deel III, bl. 309 en de daar aangehaalde Schrijvers.’ De geheele uitvoerige titel van het boek is: De geheele weereld, in haere sonderlinghste en uytgeleesenste Gevallen, voorgesteld tot een historische Kronijck der Kronijcken; of 't Margh aller voornaemste Oude en Nieuwe Jaer- en Geschiedboecken: Bevattende d'aenmercklijckste Weereldlijcke en Kercklijcke Geschiedenissen; insonderheyd oock de seldsaemste Wonderen aen al 't geschapene; van omtrent vijftigh Jaeren voor des Heeren Christi Geboorte af, tot heden toe. Op de genoemde plaats in het derde deel (Amsterdam 1688) wordt van ‘Canutus’ verteld: ‘Wegens sijne vroomheyd heeft men hem naederhand onder de Heylige gereeckend. Dief-stal en andere Lasteren strafte hy strenglijck; oock sonder eenigh aensien van persoonen. Op seeckere tijd had hy een goed deel Rovers gevancklijck bekoomen. Al deese veroordeelde hy ter dood, schoon er eenige Eedele onder waeren. Deeser eene riep overluyd: Men moest hem verschoonen, wijl hy een naebestaende Bloedverwant des Konings Canuti was. Als dit nu voor den Vorst wierd gebragt, seyde hij: Wel dan, maeck voor onse Neef de Galgh wat hooger; op dat hy, wegens sijn hoogh Geslaght, in 't hangen boven d'andere uytsteeck.’ De hierbij aangehaalde schrijvers zijn: Michael Sachs, Martinus Grundmannus, Albertus Krantzius, Arnold Kleppel en Adolphus Quassius. Hun werken worden echter niet genoemd. | |
[pagina 307]
| |
Met betrekking tot het gedichtje Wederzien (I 258) zegt Bogaers: ‘Bij het schrijven dezer dichtregelen zweefde mij voor den geest het eervol sneuvelen van den twee-en-twintigjarigen Luitenant ter zee, Justus Klinkhamer, in 1830 op de Schelde voor Antwerpen; gelijk men dit omstandig beschreven vindt in het Leven van J.C. J. van Speijk, door J. Koning, bl. 81 en daarachter in de Aanteekeningen, bl. 25 en volg’. Uit een hem door de naaste betrekkingen van den gesneuvelden jongen officier ter hand gesteld bericht deelt de schrijver van dat boek ('s-Gravenh. en Amsterd. 1832, Aant. p. 31) o.a. het volgende mee: ‘Op den 18en September 1830, kwam Justus Klinkhamer, na eene rampspoedige terugreize, in het vaderland terug. - Dan het was dat vaderland niet meer, dat hij verlaten had; staatzucht en muiterij hadden door het ondankbaarst verraad de zuidelijke gewesten in oproer doen ontbranden. Om Antwerpen te beveiligen, word de Komeet terstond met andere schepen de Schelde opgezonden. Doch de vlam des oproers sloeg ook tot die stad over. Op den 27en October werd het eskader uit vermomde batterijen beschoten. De kampstrijd tusschen regt en onregt nam een aanvang en welhaast verklaarde zich de zege voor de goede zaak. In deze actie, de eerste, welke Justus Klinkhamer bijwoonde, had hij zich met den onverschrokkensten heldenmoed en met eene bedaardheid gedragen, die in een zoo jong mensch zeer buitengewoon was. Eindelijk werd er op verzoek der muitelingen eenen wapenstilstand toegestaan, en, na het sluiten van dit verdrag, lost nog eene der half gedemonteerde batterijen een verraderlijk schot, en - verplet den edelen jongeling. Den volgenden dag bezweek hij aan zijne zeven wonden. Zijn lijk is te Vlissingen ter aarde besteld. Het vaderland verloor in hem een jeugdigen held, zijne ouders een' deugdzamen zoon, zijne spitsbroeders een getrouw vriend en uitmuntend voorbeeld.’
Onder de door Bogaers vertaalde gedichten is Der Mönch von Heisterbach (z. bov.) niet het eenige, dat ook anderen tot een bewerking in het Nederlandsch heeft uitgelokt. Zoo komt van Der Taucher van Schiller (Bogaers I 274) ook een vertaling voor in een door T. van Westrheene Wz. uitgegeven bundel Ernst en luim. Bloemen, gegaard uit den lusthof der Nederlandsche poëzij (Leiden, | |
[pagina 308]
| |
z.j., p. 91). De bewerker noemt zich alleen Richard. - Reeds vroeger was het gedicht ook vertaald door Lulofs. (Zie Belgische Muzenalmanak, Gent 1828, p. 228.)Ga naar voetnoot1) Naast Bogaers' naar het Hoogduitsch van A. Schnetzler bewerkt gedicht De leliën van het Mummelmeer (I 339), waarvan, zegt Beets, ‘iedere strophe zelve eene lelie is, die, onberispelijk en schoon, op haar buigzamen stengel met het golvend water op en neder gaat, onderduikt en weer bovenkomt’, moet de gelijknamige vertaling van J.J.L. ten Kate genoemd worden (Dichtwerken VIII, p. 204). Het oorspronkelijke van Schnetzler is getiteld: Märchen vom Mummelsee im Schwarzwalde. Dezelfde dichter behandelt een andere overlevering in verband met hetzelfde meer in een ander gedicht: Mummelsees Rache. Beide gedichten zijn o.a. opgenomen in K. Simrock's Rheinsagen (No. 159 en 160).Ga naar voetnoot2) - Van dat meer werden blijkbaar allerlei wonderen verteld. Daarover vindt men b.v. gesproken in een schrijven van het jaar 1667 uit Rome aan den geleerden Jezuïet Athanasius Kircher en opgenomen in diens allerlei curiositeiten bevattend werk Mundus subterraneus, als Appendix bij cap. II van het 8e boek (editio tertia, Amstelodami 1678, t. II, p. 109 vv.)Ga naar voetnoot3). Hierin wordt ook (op. p. 112) een nog al eenigszins zonderlinge afbeelding van het meer gegeven. - Vele wonderbaarlijke dingen omtrent de Mummelsee worden ook verhaald door H.J.Chr. v. Grrimmelshausen in Der abenteuerliche Simplicissimus, n.l. in cap. 10 van het vijfde boek: Relation etlicher Baursleute, von der wunderbarn Mummel-See.’ Hiernaar worden die overleveringen weer meegedeeld in de Deutsche Sagen van de gebroeders Grimm (2te Aufl., I No. 59, p. 64).Ga naar voetnoot4) - Ook in de verzameling van E. Meier, Deutsche Sagen, Sitten und Gebräuche aus Schwaben, I p. 71 vv. worden dergelijke sagen verteld. - Een | |
[pagina 309]
| |
schilderachtige beschrijving van de Mummelsee en den omtrek daarvan is te vinden bij Dr. A. Kaufmann, Quellenangaben und Bemerkungen zu Karl Simrocks Rheinsagen und Alexander Kaufmanns Mainsagen, Köln 1862, p. 146.Ga naar voetnoot1) Talrijker zijn de vertalers van Geibel's gedicht Der Zigeunerbube im Norden. Behalve Bogaers (Het zigeunerknaapje, II 324) heeft ook G. Jonckbloet een vertaling geleverd onder den titel ‘Ver in 't Zuiden 't schoone Spanje’ in den bundel Uit eigen en vreemde gaarde (Amsterdam 1884, p. 57)Ga naar voetnoot2). Een derde bewerking, De Zigeunerknaap in 't noorden, is van M. Leopold. Deze laatste vertaling is zeker wel de bekendste van de drie; velen zullen haar uit het vroeger zoo veel op scholen gebruikte leesboekje Stofgoud kennen. Zeer veel aantrekkelijkheid schijnt voor Nederlandsche vertalers Freiligrath's Der Liebe Dauer te hebben gehad. Bogaers ontleent zijn titel Heb lief zoolang gij lieven moogt (II 320) aan den tweeden regel van het Duitsche gedicht. Bernard ter Haar gebruikt den eersten als zoodanig: Heb lief, zoo lang gij lieven kunt (Laatste gedichten, 's-Gravenhage 1879, p. 32). Verder is het vers nog in 't Nederlandsch overgebracht door Beets, Heb Lief (Dichtwerken, Leiden, z.j., IV p. 28), J.J.A. Goeverneur, Hebt lief elkaar (Gezamenlijke Gedichten en Rijmen, Groningen 1874, p. 255), B. van Meurs, Naastenliefde (Germania's Dichtbloemen verzameld en overgeplant, 2e dr., Kuilenburg 1883, p. 87). - Ter Haar spreekt in een aanteekening nog van een bewerking door Ten Kate; deze is mij niet bekend. Zooals Beets in de Inleiding (Aant. 20) meedeelt, is de hymne van Prudentius, door Bogaers onder den titel Begrafenislied (II 342) vertaald, ook bewerkt door Ter Haar en wel in den Almanak voor het Schoone en Goede voor 1840 (onder denzelfden titel, p. 173).
De gebeurtenis, in Het beestengevecht te Brühl (II 184) verhaald, had, zooals Bogaers meedeelt, plaats in het jaar 1568. Beide schrijvers, die de dichter noemt, Van Reyd in zijn Oorspronck ende | |
[pagina 310]
| |
voortganck der Nederl. Oorloghen, Arnhem 1633, p. 8, en D.P. Pers, De verwarde adelaer en ontstelde leeuw, Amst. (1647), p. 349, vertellen de zaak op overeenstemmende wijze. De woorden van den laatste zijn: Een yder smeichelde des Hertoghs voorspoet, hem soeckende te liefkoosen en zijnen vyand te smaden: waer van de Bisschop van Ceulen een proeve dede: want hy stelde te Bruel aan zijn hof, een schouspel toe van eenen Leeuw en Stier. Den Leeu als het Koninghlijkste en strijdbaerste, noemde hy den Hertogh, en den Stier voeghde hy den Prince toe, seggende over maeltijd, dat hy op morgen den Hertogh van Alva met den Prince van Oragnien wilde laten vechten. De Leeuw die hier op hadde gevast, om den aenval sekerder te nemen, wort te gelijck metten Stier in 't perck gelaten, die malkanderen siende, strax de Stier van den Leeuw wierde besprongen, die hem een groote lappe vel en vleesch uyt den huyd scheurende, een schricklijck gebrul veroorsaeckte. De Leeuw zijnen aenval hervattende, neemt hem de Stier op zijne hoorens, en werpt hem over zijnen rugge, dat hy ter aerden quackte: welcke aenval noch eens gebeurende, wierp hy den Leeuw soo hoogh, dat hy ter aerden poffende, hy den Stier niet wederom dorst aenvallen. Doen joegh hem de Stier, die als verdolt was, van d'eene syde ten anderen: waer over de Bisschop, die seer goed Spaensch was, sich schamende, den Stier dede doorschieten. Waer uyt de Prins-gesinde, oock soodanigen uytkomst voorseyden: En is oock namaels gebleecken dat de Prins, in zijne overwinninge, nergens anders door was te stutten, als hem verradelijck te doorschieten.
De stof voor zijn ballade Dietz von Schwinburg (II 191) heeft de dichter blijkens zijn aanteekening te danken aan Trithemius, Annales Hirsaugienses, Tom. II, fol. 182. Deze plaats heb ik niet kunnen nagaan, maar verhalen, waarin iets overeenkomstigs wordt aangetroffen, nl. dat iemand nog een eind wil loopen, nadat hem het hoofd is afgeslagen, komen meer voor. Zoo o.a. in de reeds genoemde verzameling Summa Praedicantium van John of Bromyard. In bedoeld exempel worden zij, die zich zelf te gronde richten om hun familieleden te bevoordeelen, vergeleken bij den dwaas, die om een vat wijn wedde, dat hij na zijn onthoofding nog een be- | |
[pagina 311]
| |
paalden afstand zou afleggen en die op de vraag, wat hij met dien wijn wilde doen, daar hij dien toch niet zou kunnen drinken, antwoordde: ‘Opdat mijn vrouw en mijn zoons en mijn vrienden dien na mijn dood kunnen drinken’. Het stukje is uitgegeven als No. CXVII onder den titel De homine vinum lucrante door Thomas Wright in zijn Latin stories. Hetzelfde verhaal werd ook door den Franciskaner monnik Johannes Pauli opgenomen in zijn, in 1522 gedrukten, bundel Schimpf und Ernst, een van de meest bekende volksboeken uit de 16e en 17e eeuw. Het werk is uitgegeven als no. LXXXV van de Bibliothek des litterarischen Verein in Stuttgart (1866) door H. Oesterley. Onder no. 567 vertelt Pauli: Einer wettet mit einem andern vmb ein fuoder weins er wolt hundert schrit lauffen, wan im schon der kopff wer ab gehawen. Der ander sprach, was sol dir der wein wan du dot bist. Er sprach, so weren aber meine kind vnd fraw da, die lebten wol mit. Also sein vil menschen, die sich vmb guotz willen verdamen vmb irer kind willen, das ist ein grose dorheit. Es ist ein sprichwort, selig ist der sun vff ertreich, des vatter in abgrund der hellen sitzt, wan er hat im gewunnen das er ein iuncker ist. De uitgever geeft in een aanteekening nog een paar plaatsen op, waar hetzelfde moet voorkomen.
Bij Sint Antonies preek voor de visschen (II 208) zegt de dichter: ‘Vergelijk het dichtstukje, voorkomende in des Knaben Wunderhorn (Uitgave van 1845) B. I, bl. 362.’ In de Reclam-uitgave hiervan staat het versje op p. 240. Er wordt bijgevoegd, dat het is naar Abraham a St. Clara, Judas der Erzschelm, I, p. 253. Het stukje luidt als volgt:
Des Antonius von Padua Fischpredigt.
Antonius zur Predigt
Die Kirche findt ledig,
Er geht zu den Flüssen
Und predigt den Fischen;
Sie schlagn mit den Schwänzen,
Im Sonnenschein glänzen.
Die Karpfen mit Rogen
Sind all hierher zogen,
Haben d' Mäuler aufrissen,
| |
[pagina 312]
| |
Sich Zuhörens beflissen:
Kein Predig niemalen
Den Karpfen so gfallen.
Spitzgoschete Hechte,
Die immerzu fechten,
Sind eilend herschwommen
Zu hören den Frommen:
Kein Predig niemalen
Den Hechten so gfallen.
Auch jene Phantasten
So immer beim Fasten,
Die Stockfisch ick meine,
Zur Predigt erscheinen.
Kein Predig niemalen
Dem Stockfisch so gfallen.
Gut Aalen und Hausen
Die Vornehme schmausen,
Die selber sich bequemen,
Die Predigt vernehmen:
Kein Predig niemalen
Den Aalen so gfallen.
Auch Krebsen, Schildkroten,
Sonst langsame Boten,
Steigen eilend vom Grund,
Zu hören diesen Mund:
Kein Predig niemalen
Den Krebsen so gfallen.
Fisch grosze, Fisch kleine,
Vornehm und gemeine
Erheben die Köpfe
Wie verständge Geschöpfe:
Auf Gottes Begehren
Antonium anhören.
Die Predigt geendet,
Ein jedes sich wendet,
Die Hechte bleiben Diebe,
Die Aale viel lieben.
Die Predig hat gfallen,
Sie bleiben wie alle.
Die Krebs gehn zurücke,
Die Stockfisch bleiben dicke,
Die Karpfen viel fressen,
Die Predigt vergessen.
Die Predig hat gfallen,
Sie bleiben wie alle.
| |
[pagina 313]
| |
Zooals men ziet, heeft Bogaers de vierde strophe overgeslagen, terwijl uit de beide laatste in het Nederlandsch een geworden isGa naar voetnoot1).
De stof voor zijn vertelling Het geschenk (I p. 228), de aardige, maar misschien wat al te lange geschiedenis van den knol, ‘Van de andren altemaal den bol!
Een aardvrucht zonder haars gelijk!
Een olifant in 't plantenrijk,’
die door den armen boer aan zijn koning wordt gebracht, heeft Bogaers, volgens de aanteekening op p. 244, ontleend aan het ‘Convivium fabulosum’ in de Colloquia van Erasmus. Daar wordt (volgens een oude Nederlandsche vertaling: Colloquia Familiaria of Gemeensame t'samen-spraken, t'Amstelredam, voor Dirck Pietersz, Boeckverkooper, z.j., p. 70) de anecdote ook verteld ‘van den Coningh Ludovicus van die name de XI Coningh van Vranckrijck’, en wel in de volgende woorden: ‘Als 't op een tijd in zijn Hof wat wilt stont, is hy gereyst by de Boergoenschen, alwaer hy dikwils ter jacht gingh, ende also hy by geval kennisse gemaeckt hadde met eenen Boer geheeten Conon, dat een goed en simpel man was, want de groote Princen nemen dickwils vermakinge in dusdanige lieden: Tot desen Boer verkeerde de Conink dickwils als hy ter jacht was, sulckx dat hy eens tot den Boer met groote lust (so hongerigh als hy vander jacht quam) Rapen is komen eten. Ludovicus ten lesten weder na zijn Hof getrocken zijnde, so heeft de Boerin haer man vermaent dat hy den Coninck tot gedachtenisse van de oude vrientschap, eenige uytghelesen Rapen soude schencken. Conon hier in begaen zijnde, vreesde dat hy geen dank behalen soude, want de groote Heeren sulke diensten niet gedencken: Somma 't wijf heeft het ghewonnen: hy treckt op reys met eenighe seer schoone uytgesochte Rapen. Maer als hy nu op wegh zijnde lust totte Rapen kreegh, heeft hy die alle, op een na, die boven maten groot was, met groote begeerte, opgegeten. Gekomen zijnde in de sale daer de Coninck sat, is terstont vanden Coninck bekendt, die hem stracx liet halen: de Boer heeft met een eenvoudig gelaet sijn gave vertoont, die de Coningh met | |
[pagina 314]
| |
grooter begeerte ontfangen heeft, ende eene van zijn Raeds-Heeren bevolen, dat hyse in des Conincx kamer soude brengen, by zijn juweelen. En heeft voort geboden, dat Conon by hem soude blijven eten: nae de maeltijdt heeft hij den Conink bedanckt, en de Conink hem wederom, die zijnen Rent-meester beval datmen den Boer, die al weer na huys meende te gaen, duysent kroonen tellen soude. Hier van ist gherucht haestigh door al 't Hof geloopen: waer door een van zijnen Edelen den Coninck een brave henghst gheschoncken heeft. De Coninck wel merckende, dat hy door de mildtheydt die hy Conon betoont had, was wacker gemaeckt. En oock so een buyt meende te strijcken, heeft zijn gheschenck met veel vrolijcker gelaet aenghenomen, en terstont voort met zijn Heeren geraedslaeght, waer mede men soo heerlijcken Paert soude vergelden: hier en tusschen wierde de schencker van 't Paert vast met goede hope ghevoed, denckende, heeft hy een Raep die hem van een Boer geschoncken is, soo dier betaelt, hoe veel te meer sal hy een Edelman, voor so wackeren Paerd, een goede vereeringe geven Als nu de een dit, de ander dat, den Coninck ried, als oft vry wat te beduyden had, en de Bedrieger nu langh ghenoegh door ydele hope gevoed was, seyd de Coningh ten lesten, daer schiet my in wat ick hem schencken sal, ende roepende een van zijne Kamerlingen, luysterde hem in, dat hy soud uyt zijn kamer halen, 't geen hy daer vinden soude in een zijde doeck gewonden, en heeft hem voorts de plaetse daer 't lagh beduyt: de Raep wierde gebraght, also bewonden alsse was. De Coninck gheeftse den Edelman met zijn eyghen handt, daer by seggende, dat hem docht het Paert wel gheloont te zijn, met soo kostelijcken kleynoodt, dat welcke hem 1000 Croonen ghekost had. De Edelman wegh ghegaen zijnde, heeft met groote begeerte, den doeck afghedaen, en heeft daer voor een kostelijck juweel, dat hy meende te hebben, een geschrompelde verdorde Raep in ghevonden. De schalck also bedroghen zijnde, heeft een yegelijck tot spot geweest’Ga naar voetnoot1). Deze zelfde geschiedenis is echter ook veel vaker behandeld. Reeds in de 14e eeuw komt zij voor in een Latijnsch gedicht onder den titel Raparius of Rapularius. Van dit gedicht bestaan verschillende handschriften, die nog al tamelijk veel van elkaar afwijken. | |
[pagina 315]
| |
Een Heidelberger hs. van het jaar 1452, waarin het gedicht den titel Rapularius draagt, is beschreven door F.J. Mone in den Anzeiger für Kunde des deutschen Mittelalters 3 (1834) p. 161 en daarnaar is de tekst uitgegeven door denzelfde in hetzelfde tijdschrift (dat dan heet Anz. f. K. der teutschen Vorzeit) 8, 1839, p. 561-570. Mone voegt er bij (p. 571-580) de van dezen tekst afwijkende lezingen, zooals die voorkomen in een hs. te Weenen, dat op zijn laatst uit het begin van de 14e eeuw dateert. Dit hs. is beschreven en het geheele gedicht daarnaar uitgegeven door A. Wolf, Germania 7 (1862), p. 43-54, terwijl in denzelfden jaargang, p. 237-239, door A. Mussafia verschillende plaatsen, waar de uitgaven van Mone en Wolf van elkaar afwijken, met het hs. zijn vergeleken. Hier is het gedicht zonder opschrift. Een derde redactie naar een Göttinger hs. is uitgegeven en met de andere vergeleken door H. Oesterley, Jahrb. f. rom. u. engl. Literatur 12 (1871), p. 241-268. In dit hs. staat boven het gedicht: ‘Quedam pulchra moralisatio metrice composita contra superbiam et invidiam’.Ga naar voetnoot1) Vroeger bestond er nog een vierde hs., waarin het gedicht den titel Raparius had. Dit hs bevond zich te Straatsburg, doch is bij het bombardement van die stad in den oorlog van 1870 vernietigd. Toch kan men met den inhoud van deze redactie het gemakkelijkst kennis maken. Hiernaar is nl. vertaald het verhaal, zooals we het aantreffen als no. 146 onder den titel Die Rübe in de Kinder- und Hausmärchen van de gebroeders Grimm. In de in het 3e deel opgenomen aanteekeningen (ed. Reclam p. 244) wordt gezegd, dat het hs. uit de 15e eeuw was, maar dat het gedicht zelf waarschijnlijk wel reeds in de 14e eeuw zal zijn gemaakt, zonder twijfel naar de mondelinge volksoverlevering. Op p. 246 v. worden eenige regels uit het gedicht meegedeeld. Het verhaal bestaat uit twee deelen. Het eerste is de geschiedenis van de raap, welke door een armen soldaat, die boer geworden is, aan den koning wordt gebracht, en waarvoor hij dan door dezen rijk gemaakt wordt, terwijl zijn rijke broeder voor de kostbaarheden, goud en paarden, die hij den koning geeft, die raap terug ontvangt. Hierop volgt dan een tweede gedeelte. De rijke wil zich nl. op zijn broer wreken en hem laten dooden. De moor- | |
[pagina 316]
| |
denaars slagen er alleen in, hem in een zak te binden en zoo aan een boom op te hangen. Daaruit weet hij zich echter door list te bevrijden, daar hij een voorbijganger weet over te halen, zijn plaats in dien zoogenaamden ‘zak der wijsheid’ in te nemen. Het motief van dit tweede gedeelte, de bevrijding uit den zak, misschien wel het meest bekend uit Andersen's sprookje ‘De kleine Klaas en de groote Klaas’, komt veel meer voor. Ik verwijs hiervoor naar de aanteekeningen in het 3e deel der Kinder- und Hausmärchen bij no. 146 en no. 61 (Das Bürle) en vooral naar de talrijke aanwijzingen, hieromtrent gegeven door J. Bolte in zijn uitgave van Valentin Schumann's Nachtbüchlein (Litt. Ver. no. 197; Tübingen 1893) p. 389. Dit tweede deel kunnen we dus verder buiten bespreking laten. Alleen merk ik nog op, dat F. Liebrecht in zijn bespreking van de in 1856 verschenen uitgave van Grimm's derde deel, welke bespreking te vinden is in Germania 2 (1857), p. 239 vv., naar aanleiding van no. 146 nog verwijst naar Wolf, Deutsche Sagen no. 287 met de Aanteekeningen daarbij. Dit boek stond niet te mijner beschikking, zoodat ik niet kan zeggen, in hoeverre het daar meegedeelde met Grimm's sprookje overeenstemt. Liebrecht verwijst verder nog naar no. 152 van de novellen van Franco Sacchetti (geb. 1335, overl. ongev. 1410), een der Italiaansche navolgers van Boccaccio. Ook dit werk heb ik niet kunnen inzien, maar volgens Dunlop-Wilson II 154 bevat het het verhaal van iemand, die aan een voornaam heer een ezel ten geschenke geeft, welke eenige kunstjes kent en waarvoor hij een mooi opgetuigd paard terug ontvangt. Een ander hoort dat en zendt nu twee ezels, maar wordt in zijn verwachtingen teleurgesteldGa naar voetnoot1). Voor zoover uit deze korte inhoudsopgave is op te maken, ziet men, dat wel de grondgedachte van beide verhalen dezelfde zal zijn, dat is, zooals het bij Grimm (III, 245) heet, ‘von dem missratenen Versuch den Glückserwerb zu überbieten, da doch das unschuldige Herz fehlt’, maar daarom behoeven zij nog niet noodzakelijk van elkaar afhankelijk te zijn. Iets anders wordt het, wanneer de verhalen in bijzonderheden, bijv. wat de gegeven voorwerpen betreft, zoo precies overeenstemmen, | |
[pagina 317]
| |
als dat o.a. bij Erasmus het geval is (raap en paard). Het waarschijnlijkste, naar het mij voorkomt, is, dat de Rap(ul)arius, zooals bij Grimm wordt opgemerkt, ‘nach mündlicher Volkssage’. is gemaakt, en dat het verhaal onder het volk is blijven leven en door Erasmus en misschien ook anderen daarnaar is opgeteekend. Vóór Erasmus is mij geen verdere opteekening bekend. Bij Erasmus vormt het verhaal de vierde van de tien anecdoten, die onder het ‘convivium’ worden verteld De hierop volgende geschiedenis, die zooals we zullen zien, meermalen er mee verbonden voorkomt, wordt eveneens van Lodewijk XI verteld en luidt in de genoemde Nederlandsche vertaling aldus (p. 71): ‘Als een van Ludovici dienaers een luys sag loopen op des Conincx Rock, soo is hy ootmoedelijck tot hem ghegaen, en de luys ghenomen hebbende, heeftse stilswijgende wegh gesmeten. De Coning vragende wat het was, schaemde hy 't hem te segghen: als de Coningh niet af liet te vragen, heeft de knecht ten lesten geantwoort, dattet een luys geweest was. Dat is een goet teken sprack Ludovicus, namelijck dat ick een mensch ben, want dat gedierte hem meest by de menschen houdt, ende by namen inde jeugt, en heeft voort geboden datmen hem 40 Croonen gheven soude voor sijn dienst. Daer na wasser een ander die ghesien hebbende dat soo kleyne dienst hem soo wel gheluckt was, niet eens denckende dat de oprechtigheydt ende geveynstheyd seer vele verschilt, is hy met gelijke maniere tot den Coning gekomen, ende heeft hem gheveynst of hy wat van sijn Conings kleed genomen had, 't welck hy terstont wech smeet: als de Coning hem vraegden (hoe wel hy veynsde dat hy 't niet geern seyde) wat hy er af-genomen had, heeft de ander, met wonderlijcke gheveynsde schaemte, geantwoort, dat het een vlo gheweest ware. De Coning het bedroch merckende, seyde: foey ghy vileyn, ghelijckt ghy my by een hondt? en gebood zijne dienaers, datmen hem inde plaetse van 40 Croonen, 40 slaghen gheven soude’Ga naar voetnoot1). Deze beide verhalen nu, die ook eigenlijk op dezelfde gedachte | |
[pagina 318]
| |
berusten, komen meermalen naast elkaar voor. De oudste, mij bekende, verzameling, na Erasmus' Colloquia, waarin de beide anecdoten worden aangetroffen, is de Engelsche bundel Mery Tales and Quicke Answeres, waarvan de eerste druk omstreeks 1535 verscheen. Het boek is opnieuw uitgegeven, naar den druk van 1567, door W. Carew Hazlitt in het eerste deel van de Shakespeare Jest-Books (London 1864). Daarin zijn de beide verhalen opgenomen als no. 23: ‘Of kynge Lowes of France, and the husbandman’ (p. 34) en no. 24: ‘Of an other picke-thanke, and the same kinge’ (p. 37). Zij stemmen geheel overeen, tot in den naam van den boer, Conon, toe, met de redactie bij Erasmus en zijn dan ook blijkbaar daaruit vertaald. In eenige afleveringen van het Engelsche tijdschrift Notes and Queries zijn door A. Collingwood Lee aanteekeningen gegeven bij sommige der Mery tales and quicke answeres. Volgens hem zouden deze beide nummers letterlijk vertaald zijn naar een Italiaansche verzameling van L. Domenichi (z. N. a. Q. 9th ser., IX p. 324). Het bedoelde boek heb ik niet kunnen inzien, maar daar het werk van den Italiaan jonger is dan de Engelsche verzameling, zou dat dus een vertaling moeten zijn, zooals indertijd volgens ‘Braga’ Van Lennep door Heine en Southey werd vertaald, nl. bij anticipatie, tenzij we moeten aannemen, dat de beide verhalen eerst in een latere uitgave der Engelsche verzameling voorkomen. In ieder geval echter is de Italiaansche verzameling na Erasmus' Colloquia verschenen en beide, de Engelsche en de Italiaansche redactie, zullen wel daarop teruggaan. In de Engelsche verzameling zijn trouwens ook meer van de in het ‘Convivium fabulosum’ vertelde anecdoten opgenomen. Hazlitt zegt in een noot bij no. 23, dat de kiem van beide verhalen te vinden is in Lane's Arabian Tales and Anecdotes, p. 112. Mijn pogingen om dat boek te krijgen, zijn vruchteloos gebleven, zoodat ik niet kan zeggen, welke waarde aan die mededeeling is te hechten. Beide verhalen samen komen ook, volgens de aanteekening van H. Oesterley bij Wendunmuth 2, 39-42, voor in de verzameling Convivales sermones van Johannes Gast (uitg. van 1549, 1, 169 en 170), waarvan de eerste uitgave verscheen in 1541Ga naar voetnoot1), in den in 1563 | |
[pagina 319]
| |
verschenen bundel Schertz mit der Warheyt, 2 en 2b, en bij Sam. Gerlach, Eutrapeliarum libri tres (Leipzig 1656, 8o), 2, 226. Hier kan nog bijgevoegd worden een Nederlandsch Cluchtboek, in 1576 te Antwerpen verschenen, dat beschreven is door J. Bolte in het Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk. 10 (1891), p. 127 vv. Hier komen de beide stukjes in omgekeerde volgorde voor; no. 82 (p. 65) is ‘Vanden coninck van Vranckrijck, die sijnen lackeye vierhondert croonen schanck, om dat hy een luys van sijn cleederen gheuonden hadde’, no. 83 (p. 66) ‘Vanden boer, die den voorseyden coninck een schoon rape schanck, waer voor hy hem acht hondert croonen deede tellen’Ga naar voetnoot2). Verder worden de beide geschiedenissen nog verteld in het tweede boek (verschenen in 1602) van Kirchhof's Wendunmuth. Hier is ieder over twee nummers verdeeld; II 39 en 40 vormen de geschiedenis van de raap, 41 en 42 die van de luis en de vloo. H. Oesterley verwijst bij het laatste verhaal ook naar Old Hobson 17; dat is The Pleasant Conceites of Old Hobson the Merry Londoner, voor 't eerst uitgegeven in 1607, herdrukt in het derde deel der Shakespeare Jest-Books (London 1864) en reeds eerder, in 1843, | |
[pagina 320]
| |
in vol. VIII der Percy Society. In no. 17 ‘Of Maister Hobsons Iest of a Louse and a Flea’ is de koning van Frankrijk vervangen door Old Hobson, maar overigens stemt het geheel met het bekende verhaal overeenGa naar voetnoot1). In deze zelfde verzameling komt echter, wat Oesterley niet vermeldt, ook een stukje voor, dat met de eerste geschiedenis overeenstemt. Het is no. 23: ‘Of Maister Hobsons rewarding a poet for a bookes dedication’ en luidt aldus: Upon a new yeares day, Maister Hobson sitting at dinner in a poets company, or one, as you may tearme him, a writer of histories, there came a poore man and presented him a cople of orringes, which hee kindley tooke as a new yeares guift, and gave the poore man for the same an angell of gould, and thereupon gave it [i.e. the gift] his wife to lay it up among other jewells, considering that it had likewise cost him an angel; the which she did. The Poet, siting by and marking the bounty of Ma. Hobson for so small a matter, he went home and devised a booke contayning forty sheets of paper, which was halfe a yeare in writing, and came and gave it to Maister Hobson in dedication, and thought in his mind that he, in recompencing the poore man so much for an orringe, would yeeld far more recompence for his booke, being so long in studying Maister Hobson tooke the poets booke thankfully, and perseving he did it onely for his bounty shewed for the orring given him, willed his wife to fetch the said oringe, which he gave to the poet, being then almost rotten, saying: here is a jewel which cost me a thousand times the worth in gould; therefore I think thou art well satisfied for thy bookes dedication. The poet, seing this, went his way, all ashamedGa naar voetnoot2). - Zooals men ziet, speelt de geschiedenis hier tusschen andere personen en is de soort van geschenken anders. Ook nog in andere verzamelingen komen de geschiedenissen voor. Zoo wordt het verhaal van de raap verteld van den Franschen koning Frans I door den Italiaan Giovanni Giraldi Cinthio (overl. 1573) in zijn Hecatommithi VI 9Ga naar voetnoot3), waarvan de eerste uitgave | |
[pagina 321]
| |
verscheen in 1565. - Lodewijk XI is weer de held van het verhaal, zooals het vermeld wordt in het werk van den Engelschman Bryan Melbancke, Philotimus. The Warre betwixt Nature and Fortune, London 1583Ga naar voetnoot1) - Dan wordt het ook aangetroffen in een iets jongere Engelsche verzameling Pasquils Jests mixed with Mother Bunches Merriments, waarvan de eerste druk verscheen in 1604. Het boek is ook weer herdrukt in het derde deel der Shakespeare Jest-Books. Hier (p. 51) wordt het verhaal, onder den titel ‘A deceyt of the hope of the couetous with a Turnep’, heel kort, verteld van nog een anderen koning van Frankrijk, Karel V, maar overigens stemt het geheel met de andere overeen. - Bovendien is mij in het Engelsch de anecdote nog bekend uit het boekje van Archie Armstrong, A banquet of jests and merry tales. De eerste uitgave daarvan is van 1630 en het werd herhaaldelijk herdrukt. Het is dit werkje, waaraan door Huygens het XIVe boek van zijn Sneldicht werd ontleendGa naar voetnoot2). In den in 1889 verschenen herdruk staat het bedoelde verhaaltje op p. 32: ‘A Rape roote.’ Dezelfde anecdote is, volgens de opgave van Oesterley, ook nog te vinden in Nouveaux contes à rire et aventures plaisantes (Cologne 1702), p. 129 en bij D E. Helmhack, Der neuvermehrte, lustige und Curiose Fabelhannsz (Hall, 1729, 8o), no. 136Ga naar voetnoot3). Aan den | |
[pagina 322]
| |
eerstgenoemden bundel is misschien het verhaal ontleend, zooals het voorkomt onder den titel ‘Le navet de Louis XI’ op p. 292 van A. Chassant, Contes à rire et aventures plaisantes ou récréations françaises, een collectie uit nieuweren tijd (Paris 1881), maar die op oudere anecdoten-verzamelingen berust. Ook hier heet de boer weer Conon. Ook is mij de geschiedenis, met een eigenaardige variant aan het slot, nog bekend uit een anonieme Fransche verzameling, Recueil de poésies fugitives et contes nouveaux, in het jaar 1784 te Londen verschenen. Nadat de schrijver (Aug. de Piis?) in het stukje Le Roi, le Seigneur et le Paysan (p. 97) eerst het bekende verhaal gegeven heeft, laat hij daarop volgen: De ce vieux conte rebattu,
A ma paroisse un jour je me suis souvenu.
Devant de petits saints qu'une épaisse fumée,
Metamorphose en petits loups-garoux,
La petite Toinon d'un grand zele animée,
Venoit brûler par fois un cierge de six sols:
Elle eut un beau mari... La fringante Lucile
Y vint aussi depuis ce tems,
Brûler par fois un cierge de six francs,
Et voilà qu'elle épouse un vieillard imbécile.
Ami lecteur tu connoîtras
Par cette histoire à l'autre réunie,
Que les grands de là-haut, comme ceux d'ici bas,
N'ont point d'égard aux présens de l'envie.
Dan wordt door Oesterley nog genoemd het gedicht Die Traube van L.H. von Nicolay. Het vers is te vinden in zijn Vermischte Gedichte und prosaische Schriften V (Berlin u. Stettin 1794), p. 9 en luidt aldus: Mit einer wunderschönen Traube
Kam einst ein armer Bauersmann
Am Hofe seines Fürsten an,
Bot ihm sie dar, und sprach: Erlaube
Dass ich dir bringe, was ich kann;
Viel ist es nicht. Die Wahrheit zu gestehen,
Nahm ich die Traube nur zum Vorwand dich zu sehen,
Und dir gehört sie ja von Rechtes wegen zu;
So selten ist die Frucht, als Könige, wie du.
| |
[pagina 323]
| |
Ein Lob, das so natürlich fliesset,
Noch mehr, das volle Herz, aus dem es sich ergiesset,
Entzückt den Fürsten. Liebevoll
Dankt er für das Geschenk, und, prächtig im Erwiedern,
Befiehlt er gleich, dass man dem Biedern
Zwei hundert Thaler reichen soll.
Der Bauer kehrt, die Hände voll,
Zurück, erzählt den Vorfall seinen Brüdern;
Die melden ihn dem Pfarr, und der dem Edelmann.
Der Junker hört ihn lüstern an.
Was? bricht er aus: so viel für eine Traube?
Der König ist ein braver Mann.
Nun sollt ihr sehn, wie ich ihn schraube.
Aus seinem Stall wählt er das schönste Ross,
Setzt sich darauf und reitet vor das Schloss.
Vom Fenster sieht der Fürst ihn traben,
Und lobet laut das edle Pferd.
‘Hältst du es, Herr, der Ehre werth
In deinem Marstall es zu haben?
Gebiete, so gehört es dir.
Zu hoher Gnade halt' ichs mir.’ -
Der König: Freund, ich danke dir
Allein womit kann ich die Gabe dir vergelten?
Ha! meine Traube! holt sie mir!
Sieh. welche Frucht! in ihrer Art so selten,
Als dieser Gaul in seiner. Nimm sie dir!
De eenige afwijking bestaat dus ook hier in den aard van het geschenk, dat de boer den koning geeft. Van nog andere soort zijn de geschenken in een novelle van den Italiaanschen schrijver Lorenzo Magalotti (geb. 1637, overl. 1712). In het eerste gedeelte daarvan wordt de geschiedenis van Whittington en zijn kat verteld, terwijl het tweede gedeelte het verhaal bevat van den man, die aan den koning der Canarische eilanden juweelen ten geschenke bracht, in de hoop, dat hij rijk beloond zou worden, daar zijn vriend voor een kat zooveel gekregen had en die dan van den koning tot belooning voor zijn groot geschenk een kat kreeg, daar de koning dat voor de kostbaarste bezitting hield (z. Landau, Beitr. z. Gesch. d. italien. nov. p. 148). Ook in nieuwere anecdotenbundels komt het verhaaltje voor, zoo bv. in een zeer uitgebreide Fransche verzameling, getiteld Encyclopédiana, recueil d'anecdotes anciennes, modernes et contemporaines, Paris 1843, p. 459, waar de koning weer Lodewijk XI is. Ten slotte noem ik nog de Deutsche Märchen van K. Simrock (Stuttgart 1864), waarin als No. 46 onder den titel Das Gegenge- | |
[pagina 324]
| |
schenk weer dezelfde geschiedenis wordt verteld. Hier is het een arme kolenbrander, die den koning een mandje met aardappelen brengt en daarvoor vorstelijk beloond wordt, terwijl zijn rijke broer die aardappelen weer terug krijgt voor zijn paard. Eenige overeenkomst hiermee vertoont ook No. 67 Zwiebeln und Knoblauch, waarin verteld wordt van een koopman, die een heel schip bevrachtte met uien en daarmee naar een land voer, waar men ze niet kende. Daar vielen ze zoo in den smaak, dat ze tegen goud werden opgewogen. Een ander koopman wilde dat navolgen met knoflook. Dit vond dan ook nog meer bijval dan vroeger de uien. Daar men echter het goud voor veel te gering hield, om een zoo kostelijke waar te betalen, belaadde men zijn schip met datgene, wat men voor kostbaarder hield dan goud. Toen hij keek, welke lading hij had, bleken het uien te zijn. - Simrock deelt niet mee, hoe hij aan de verhaaltjes gekomen is. Volgens Landau, t.a.p., 148, wordt het laatste ook verteld door de Joden in Moldavië.
Het gedicht Davids drie helden (I, 27) is ontleend aan den Bijbel, aan het 23e hoofdstuk van het tweede boek Samuël, waar, nadat de helden genoemd zijn, gezegd wordt (vs. 14-17): En David was toen in eene vesting; en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem. En David kreeg lust en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput die in de poorte is? Toen braken die drie helden door het leger der Filistijnen, en putteden water uit Bethlehems bornput, die in de poorte is, en droegen het, en kwamen tot David. Doch hij wilde dat niet drinken, maar goot het uit voor den Heere, en zeide: Het zij verre van mij, o Heere, dat ik dit zoude doen: zoude ik drinken het bloed der mannen, die henengegaan zijn met gevaar huns levens? En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden. Een dergelijke daad wordt verteld van Alexander den Grooten, o.a. door den Griekschen geschiedschrijver Arrianus, die leefde tijdens keizer Hadrianus en de Antonijnen, dus in de tweede eeuw na Christus. In cap. 26 van het 6e boek van zijn Anabasis, de geschiedenis van Alexanders tocht, verhaalt hij de zaak als voorgevallen na den tocht naar Indië, in de woestijn van Gedrosië. Toen daar het geheele leger, ook de koning, zeer veel van dorst te lijden had, gelukte het een paar soldaten, nog wat water te | |
[pagina 325]
| |
vinden. Zij brachten het in een helm aan Alexander, maar deze goot het voor aller oogen uit, door welke daad de moed van het geheele leger verhoogd werd. - Arrianus voegt er bij, dat deze gebeurtenis volgens sommigen reeds vroeger had plaats gehad. Zoo maakt een Romeinsch schrijver, Quintus Curtius Rufus, die waarschijnlijk leefde tijdens keizer Claudius (1e eeuw na Chr.), er melding van bij de beschrijving van den tocht ter vervolging van Bessus door de woestijnen van Sogdiana. Volgens zijn verhaal (te vinden in het 7e boek, cap. 5, 9 vv. van zijn geschiedenis van Alexander) hadden een paar soldaten water gevonden. Zij boden daarvan ook den koning wat aan, die hun vroeg, voor wie zij dat bestemd hadden. Op hun antwoord, dat zij het aan hun zoons wilden brengen, die ook in het leger dienden, gaf hij het hun terug met de woorden: ‘Ik wil niet alleen drinken en er is niet genoeg, om het onder allen te verdeelen. Gaat en geeft het aan nw kinderen.’ Hiermee stemt overeen, wat Plutarchus (1e eeuw n. Chr.) in zijn Grieksche levensbeschrijving van Alexander (cap. 42) vertelt. Op den genoemden Q. Curtius nu berust in hoofdzaak de in Latijnsche hexameters in 't laatst der 12e eeuw geschreven Alexandreis van Gautier de Chatillon, die de hoofdbron is geweest voor Maerlants Alexander. Toch schijnt het verhaal bij Gautier niet voor te komen; ik ben niet in de gelegenheid geweest, het werk zelf in te zien, maar in het gedicht van Maerlant, waarin we, zooals Franck zegtGa naar voetnoot1), het Latijnsche woordelijk vertaald vinden, herinner ik mij niet, het te hebben aangetroffen. Een ander gedicht, dat eveneens naar Gautier is bewerkt, is de Middelhoogduitsche Alexandreis van Ulrich von Eschenbach. Hierin komt het verhaal wel voor, maar in het tiende boek, waar Ulrich geheel van Gautier afwijkt. Volgens Dr. W. Toischer, Über die Alexandreis Ulrichs von Eschenbach (in de Sitzungsberichte der kaiserl. Akad. der Wissensch., Phil.-hist. Cl., 97, Wien 1881, p 370 vv.) stemt de Duitsche dichter in dit gedeelte overeen met de zoogenaamde Historia de praeliis, die ook een der bronnen is geweest voor een ander Middelhoogduitsch dichter, Rudolf von Ems, die korten tijd vroeger leefde.Ga naar voetnoot2) Zooals bekend is, wordt daarmee be- | |
[pagina 326]
| |
doeld de door den ‘archypresbyter’ Leo in het midden van de 10e eeuw vervaardigde Latijnsche bewerking van het omstreeks 200 n. Chr. in het Grieksch geschreven, zeer romantische werk, dat bekend staat onder den naam van Pseudo-Callisthenes en dat de bron is van de vele fabelachtige verhalen, die in de Middeleeuwen omtrent den Macedonischen koning verteld werden. In den Pseudo-Callisthenes zelf echter wordt dit verhaal niet aangetroffen. Het bedoelde gedeelte nl. van de Historia de praeliis, dat in sommige redacties daarvan in het werk zelf is opgenomen, bij andere als een aanhangsel volgt, is eigenlijk een afzonderlijk werkje, de Epistola Alexandri Magni de situ Indiae, de brief, die door Alexander aan Aristoteles zou zijn geschreven en waarin allerlei wonderen omtrent Indië verteld worden. In den Pseudo-Callisthenes komt ook wel een brief aan Aristoteles voor (III, cap. 17), alsmede in de Latijnsche vertaling daarvan (uit het begin van de 4e eeuw) van Julius ValeriusGa naar voetnoot1); ook wordt daar wel gesproken van den grooten dorst, dien het leger te verduren had, maar de episode van het geven en uitgieten van het water wordt er niet in aangetroffen. Van de bewuste Epistola echter zullen we moeten aannemen, zooals Franck zegtGa naar voetnoot2), dat zij ‘is ontstaan op den grondslag van een afzonderlijk klein werk, terwijl dit uit Pseudo-Call. of uit den daarin ingelaschten brief van Alexander aan Aristoteles werd aangevuld.’ In het zoogenaamde Epitome, het uittreksel, dat in de 9e eeuw gemaakt werd uit de vertaling van Julius Valerius en dat van zoo groote beteekenis is voor de uitbreiding van de Alexandersage, wordt op de correspondeerende plaats eenvoudig naar dezen brief als een afzonderlijk werk verwezenGa naar voetnoot3). En inderdaad komt hij in zeer veel handschriften achter het Epitome voor, terwijl zij ook samen, waarschijnlijk in de 15e eeuw, in Fransch proza werden vertaald. Op dezen brief berust ook het gedeelte van den grooten Fran- | |
[pagina 327]
| |
schen Alexanderroman uit de 12de eeuw, waarin het verhaal voorkomt, van welk stuk Lambert le Tort de schrijver is. Hetzelfde geldt voor een werk, waarschijnlijk uit de 13e eeuw, dat van belang is voor de kennis van de Alexandersage in Engeland, den Roman de toute chevalerie van Eustatius van Kent. Hiervoor alsmede voor verschillende boven meegedeelde bijzonderheden verwijs ik naar het voor de Alexandersage zoo belangrijke boek van Paul Meyer, Alexandre le Grand dans la littérature française du moyen-âge (2 dln., Paris 1886)Ga naar voetnoot1), waarin nog verschillende andere werken ter sprake komen, die ook op den bewusten brief berusten. Ook deelt de schrijver nog mee (II p. 167, noot 2), dat het verhaal in de Middeleeuwen nog verteld wordt van een koning van Engeland. Het Epitome met de Epistola gebruikte ook Vincentius van Beauvais voor zijn Speculum Historiale. Daarin vinden we dus ook het verhaal (B. V, c. 53) en daarnaar is het weer door Jacob van Maerlant bewerkt in zijn Spiegel Historiael I4, cap. 44: Alexander vaert dor de Indsce wostine. Hierin heet het (vs. 15 vv.): Indien weghe hadde noot
Die here van dorste groot;
Maer een ridder water gewan
Eenen helm vul, entie man
Brochten Alexandere gedragen,
Alse dies eere wilde bejagen,
Die ghoot die coninc uut voer there
Ende benam menegen den ghere.
Maerlants verzen zijn in proza omgezet door den bewerker van Tekst II der door Dr. S.S. Hoogstra uitgegeven: Prozabewerkingen van het leven van Alexander den Groote ('s Gravenhave 1898), welke tekst weer is nagedrukt in het volksboek Historie van den grooten coninc Alexander (z. Hoogstra, Inl. p. CXXXVI). In proza overgebracht, luiden de bovenstaande verzen aldus (Cap. XLVI, bl. 116): In desen wege hadde alle dat heere groeten noet van dorste, want sy en vonden gheen water. Mer int heer was een ridder, die enen helm vol waters ghecregen hadde mit groter pinen, ende dien brachte hy mitten water Alexander, omdat hijs loen ende eer van | |
[pagina 328]
| |
hem bejaghen woude. Ende Alexander nam den helm mitten water en stortet uut voir dat heere. Ende dese vroemicheit benam menigen man den dorst. Hetzelfde vinden we ook weer in Kirchhof's Wendunmuth, waar het voorval in de volgende woorden wordt verteld (IV 26):
Von gedult königs Alexandri magni.
Auff ein mal hett er eine gantz und sehr weite, ja schier unglaubliche tagreisze gethan, in groszer mächtiger hitze und dürrem wetter, derhalben sein volck, nit weniger er selbs, unsäglichen durst gelitten. Umb mittag, da ihm etliche Macedonier begegneten, die ein gefäsz mit waszer ihm brachten, hat er es in seine hand genommen, es nicht versucht, ihnen aber gedanckt; es ihnen bald wider geben und gesprochen: Solt ich allein trincken und meinen durst leschen, so würde ich allen andern ihren durst mehren und verlangen nach dem waszer machen! Kein art der arbeit ist zu viel,
Die man nicht unterstehen wil.
Wenn sich ein herr also erzeigt,
Dasz aller hertz sich zu ihm neigt
Tyrannisch art sich bald versteigt.
De uitgever, H. Oesterley, vermeldt hierbij nog eenige andere plaatsen, waar het verhaal ook voorkomt. Ook van een vorst uit lateren tijd wordt iets overeenkomstigs verhaald, nl. van Rudolf van Habsburg, en wel in de Duitsche verzameling van anecdoten, samengebracht door I.W. Zincgref en vermeerderd door I.L. Weidner (Teutsche Apophthegmata das ist Der Teutschen Scharfsinnige Kluge Sprüche). Aan dezen bundel ontleende Huygens Boek XVI van zijn Sneldicht.Ga naar voetnoot1) Een Nederlandsche uitgave verscheen te Amsterdam in 1669 onder den titel: Duytsche Apophthegmata, of Kloeck uyt-gesprokene Wysheydt. Daarin lezen we (p. 38): Nae dit Victorieus treffen [nl. tegen Ottokar van Bohemen], als den Keyser en sijn Volck grooten dorst leden, schrijft men dat seeckeren Boer, welcke de Mayers, die in den Oogst arbeyden, een kruyck met water aendroegh, deselve kruyck ontnomen en den Keyser aengeboden wierdt, welcke die gesien hebbende, niet aannemen wilde, maer seyde: ick dorste tegenwoordigh voor een gantsch Heyr, geeft het de gene, die dorstiger zijn dan ick. | |
[pagina 329]
| |
Ten slotte wensch ik nog op te merken, dat Bogaers bij het schrijven van zijn ‘onvergeetlijk’ Truitje (I 260), naar 't mij voorkomt, gedacht heeft aan ‘Der Goldschmiedsgesell’ van Goethe. In allen gevalle herinnert de toon van het versje sterk daaraan. Ter vergelijking laat ik het Duitsche gedichtje hier volgen. Der goldschmiedsgesell.
Es ist doch meine Nachbarin
Ein allerliebstes Mädchen!
Wie früh ich in der Werkstatt bin,
Blick' ich nach ihrem Lädchen.
Zu Ring' und Kette poch' ich dann
Die feinen goldnen Drähtchen.
Ach, denk' ich, wann, und wieder, wann
Ist solch ein Ring für Käthchen?
Und thut sie erst die Schaltern auf,
Da kommt das ganze Städtchen
Und feilscht und wirbt mit hellem Hauf
Um's Allerlei im Lädchen.
Ich feile; wohl zerfeil' ich dann
Aùch manches goldne Drähtchen.
Der Meister brummt, der harte Mann!
Er merkt, es war das Lädchen.
Und flugs, wie nur der Handel still,
Gleich greift sie nach dem Rädchen.
Ich weisz wohl, was sie spinnen will:
Es hofft das liebe Mädchen.
Das kleine Füszchen tritt und tritt;
Da denk' ich mir das Wädchen,
Das Strumpfband denk' ich auch wohl mit,
Ich schenkt's dem lieben Mädchen.
Und nach den Lippen führt der Schatz
Das allerfeinste Fädchen.
O, wär ich doch an seinem Platz,
Wie küszt' ich mir das Mädchen!
Amsterdam. A. Borgeld. |
|