Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIs dat nu critiek?In sommige afleveringen van ‘Noord en Zuid’ wordt een overzicht gegeven van den inhoud van eenige tijdschriften, o.a. van mijne bijdragen in ‘De Studeerende Onderwijzer’, en daarbij maakt de Redactie dan op- en aanmerkingen. Somtijds zijn die aanmerkingen juist en dan ben ik er dankbaar voor; maar in den regel zijn het kleinigheden of blijkt er uit dat de Red. niet op de hoogte is van het door mij behandelde stuk en dat zij niet weet wat ik mij bij de behandeling ten doel stel In dit opzicht is het overzicht in de April-aflevering al bijzonder curieus, of hoe denken de lezers van ‘Noord en Zuid’ anders over het volgende: 1. Een onderwijzer vraagt mij in ‘De Studeerende Onderwijzer’ de beteekenis op te geven van een veertigtal woorden uit: De | |
[pagina 284]
| |
familie Kegge. Nu spreekt het toch vanzelf dat ik niet over elk woord een halve bladzijde kan gaan schrijven, wat trouwens ook niet noodig is om de uitdrukking te verstaan. Ik geef daarom de beteekenis van al die woorden slechts kort aan. Zoo schreef ik bij hysterisch (hysterische dwarsfluit) eenvoudig: schril. De vrager weet dan wel dat het een schril, schel klinkende dwarsfluit is. De Redactie van N. en Z. teekent daarbij nu aan: ‘dat is een nieuwe ontdekking.’ Het is echter geen ontdekking van mij, zie o.a. het woordenboek van Kuipers. Of wist de Red. niet dat er sprake was van een dwarsfluit en dacht zij aan een hysterische vrouw? Maar dan had zij dat moeten nazien alvorens een vernietigend vonnis over mijne verklaring uit te spreken. 2. De Red. maakt er mij een verwijt van dat Staring zegt (in: Bij het graf van R. Feith): de citer spande. Eerst nazien, waarde Red.! 3. De Red. maakt er mij een verwijt van dat Potgieter (in: Het Rijks-Museum) spreekt van: Een begaafd ongeloovige. Eerst nazien, waarde Red.! 4. De Red. maakt er mij een verwijt van dat sommige onderwijzers niet weten dat omberen een soort van kaartspel is. Zij vraagt tenminste: ‘Zou een studeerend onderwijzer dat niet weten?’ en ‘kan hij dat niet uit den zin opmaken?’ Dit laatste had de Red. moeten nazien; dan had zij ook hier haar vernietigend vonnis in de pen kunnen houden, want het is niet uit den zin op te maken, het zou evengoed een ander gezelschapsspel kunnen zijn; en wat haar eerste vraag betreft: Nu vraag ik op mijn beurt: Zou de Red. niet weten dat er honderden huisgezinnen zijn, waar nooit speelkaarten in huis komen, omdat die als ‘'s duivels prentenboek beschouwd worden? Als dus een onderwijzer van 19 of 20 jaar tot zulk een gezin behoort, dan is het best mogelijk dat hij nooit van omberen, whisten, bostonnen enz. gehoord heeft. Ik kan echter geen beschrijving van al die spelen gaan geven. 5. Bij Hymnen en Oden schreef ik: Hymnen zijn verheven lyrische gedichten ter verheerlijking van God of het goddelijke; Oden daarentegen bezingen den lof van een wereldlijk verheven persoon of zijne daden. Dat verschil wordt echter niet altijd in het oog gehouden. De Red. teekent daarbij nu aan: Dat Oden alleen aan personen gewijd worden, moet beslist worden tegengesproken. 6. Bij etiketten schreef ik: de door voorschriften of overlevering | |
[pagina 285]
| |
geregelde vormen in de samenleving, vooral in de hoogere standen; denk aan hofetiketten. De Red. zegt nu dat zij tegen deze verklaring moet waarschuwen; zij geeft dan de etymologie van dat woord, en - de zelfde verklaring als ik!! Is dit maar een Aprilgrap van U, waarde Red.? 7. Als Potgieter in het Rijks-Museum klaagt dat men de schilderstukken maar ergens neerhing, dan wijs ik er op dat er tegenwoordig in dezen toch wel eenige verbetering is gekomen, getuige de moeite om de Nachtwacht van Rembrandt een geschikte plaats te geven. Volgens de Red. van N. en Z. had ik dat echter niet mogen doen!! Is dit nu muggenzifterij of niet; zoo kan men wel een paar bladzijden met op- en aanmerkingen vullen. Goes. A.G. van Dijk. | |
Naschrift.Ik heb geen plaatsruimte voor bovenstaande verdediging (?) willen weigeren, eensdeels omdat het hier de beoordeeling van een tijdschrift gold, anderdeels omdat ik gaarne van deze gelegenheid gebruik maak, om te waarschuwen tegen eene hoogst verderfelijke wijze van training voor examens, die bij enkele ‘onderwijzers’ voor ‘studeeren’ gehouden wordt en die door artikelen als de door mij gegispte sterk wordt bevorderd. In de eerste jaargangen van ons tijdschrift zijn honderde bij honderde vragen beantwoord, maar deze beantwoording geschiedde zóo, dat de lezers er alle iets aan hadden, de door ons veroordeelde beantwoordingen voldoen den vrager voor het oogenblik, maar helpen de lezers en den vrager zelven op den dwaalweg. Bij onze beantwoordingen vielen we niet in herhalingen, maar verwezen bij latere gelijke vragen naar de vroeger gegeven antwoorden en in vele gevallen zeiden we alleen: Zie Van Dale. We moeten aannemen, dat een onderwijzer, die ‘voor de Hoofdacte werkt’ - zooals de dwaze term luidt, - in het bezit is zoo niet van Van Dale, dan toch van een ander verklarend woordenboek, zoodat hij niet de alleronnoozelste vragen behoeft te doen. En waar de Camera Obscura tot schoolboek en examenboek is bevorderd, diende ook ‘Na vijftig jaar’ in het bezit van den ‘studeerenden onderwijzer’ te zijn, er is sprake van ‘studeeren’, van ‘werken’ en daartoe zijn boeken noodig, die, des noods ‘voor oud’, goedkoop genoeg te krijgen zijn. Dan kan de candidaat zich veelal | |
[pagina 286]
| |
zelf helpen en brengt hij geen redacteur in gevaar, eene voor den candidaat tijdelijk helpende toelichting tot een verkeerde inlichting te doen strekken. De bovenstaande punten volgende teeken ik dus aan: 1. ‘De vrager’ weet nu wel, dat op de bedoelde plaats het woord hysterisch = schril, maar 1o weet hij niet, hoe dat mogelijk is, hoe dat komt m.a.w. hij begrijpt de vergelijkende uitdrukking niet; 2o de mededeeling brengt er vele lezers toe, en wellicht den vrager ook, te gelooven, dat hysterisch inderdaad in goed Hollandsch overgezet, schril beteekent.Ga naar voetnoot1) 2. Dat Staring spreekt van den citer te spannen doet er niet toe, hier is sprake van toelichting aan onderwijzers, die alleronnoozelste vragen inzenden, en dan moest hier ter wille der lezers staan, dat Staring dat zei, maar dat men anders spreekt van de snaren spannen; niemand zegt: hij spande de viool, de guitaar of welk ander instrument ook. 3. Of dat ‘begaafd ongeloovige’ door Potgieter of iemand anders gezegd is, is tamelijk onverschillig, maar er is gevaar, dat de ‘studeerende onderwijzer’ dat woord zal onthouden, ook al begrijpt hij het woord begaafd niet en dat hij zich te eeniger tijd van diezelfde uitdrukking zal bedienen en zich verbeelden, dat hij dat woord daar eens mooi te pas gebracht heeft. Kan de candidaat daar iets bij denken? Heeft hij er eenig idee van, wat een ‘ongeloovige’ is? Wilhelmus à Brakel geldt met Smijtegeld als te behooren tot de meest streng geloovige predikers der Hervormden in Nederland, maar als predikant te Molkwerum werd hij van kettersche leer verdacht; Dante wordt thans door de allergeloovigste R.C. hoog vereerd, maar bij zijn leven werd hij eenigen tijd voor Kerk en Staat gevaarlijk geacht. Waarom de jongelui het napraten zoo ijverig geleerd? Heeft inderdaad de heer Wendel in zijn boek over de Nederlandsche Letterkunde niet genoeg als afschrikkend voorbeeld gediend? | |
[pagina 287]
| |
Een voorbeeld! Huët heeft gewaagd een artikel te schrijven, dat als karakteristiek van Multatuli moest gelden en dat inderdaad hooge kwaliteiten heeft, maar 't is slechts een schim van eene karakteristiek en voor noch na Huët heeft iemand gewaagd meer te geven, te minder nu de literatuur over Douwes Dekker na allerlei studieën, mededeelingen en stapels brieven een verbazenden omvang heeft aangenomen. De heer Wendel werkte ook voor de ‘studeerende (?) onderwijzers’ en schrijft: Eduard Douwes Dekker (1820), ‘de virtuoos van het sarkasme’, ‘een ongewoon mensch, en wel de moeite van het bestudeeren waardig’, is het grootst als de geniale pleitbezorger van den ‘mishandelden Javaan’, om wiens wille hij Multatuli werd.’ De candidaat zal op de vraag: ‘Wat weet gij van Multatuli?’ wellicht aan Eduard Douwes Dekker denken en dan het bovenstaande opdreunen, dat hij niet begrijpt en waarvan hij niets kan bewijzen. 't Zijn klanken, niets meer en de schr heeft denkelijk de ‘ ’ geplaatst om te doen zien, dat hij als handelaar in antwoorden zijne waren van goede firma's ‘betrok’ - geen eigen werk, alles rechtstreeksche aanvoer! Maar na meer dan 30 jaar moest een tijdschrift voor studeerende onderwijzers dat treurige voorbeeld toch niet volgen. 4. Een onderwijzer vindt reeds, zelfs in de kleine Woordentolk van Kramers, en in elk verklarend woordenboek dat omberen een kaartspel is, wie geen boek heeft om dàt op te zoeken, is geen antwoord waard. Een werkman heeft zijn gereedschap en is er trotsch op, het goed in orde te hebben, 't gereedschap van den onderwijzer, zijne boeken, dient ook in orde te zijn. Maar als zelfs dàt woord verklaard moet worden, dan moet wel alles verklaard worden. 5. Aangaande Oden moest zeer zeker worden medegedeeld, dat die juist veelal aan Vrijheid, Onsterfelijkheid, Vaderland en derg. gewijd zijn, dit zijn evenmin personen als daden van personen, hoogstens personificaties. 6. Blijkbaar heeft de heer Van Dijk niet gedacht aan het verschil tusschen etikette (enk.) en etiketten (meerv.) al hebben die vormen een zelfden oorsprong. De etikette heerscht o.a. aan het hof, etiketten plakt men o.a. op flesschen. In de verklaring van het woord is dat duidelijk aangegeven en deze was dus niet dezelfde als die van den heer Van Dijk. 7. Dat er verbetering is gekomen in de behandeling onzer Musea | |
[pagina 288]
| |
is door mij niet weersproken, maar de Nachtwacht-beweging, waarvan de motieven nader met kunstenaars dan met kunst of juiste plaatsing van schilderijen verwant zijn, niet geschikt voor behandeling in een tijdschrift als dit, had niet als bewijs aangevoerd mogen worden, tegenover personen, die dat eenvoudig op goed geluk napraten. Beter had men kunnen wijzen op reeds plaats gehad hebbende verschikkingen in het Rijksmuseum. vragen van belichting, herhaaldelijk besproken, bouwwijze en inrichting van het Gemeentemuseum enz. Dit alles, wat de heer Van Dijk vermoedt, dat ‘muggezifterij’ is, werd hoog ernstig bedoeld in het welbegrepen belang van onderwijzers, die werkelijk studeeren, maar niet op de antwoordenjacht zijn en daarom geen tijd hebben voor de studie. De oorzaak der oppervlakkige, vaak verkeerde en altijd schadelijke wijze, waarop bovenbedoelde inlichtingen gegeven en vragen beantwoord worden, geeft de heer Van Dijk zelf in het bovenstaande aan: ‘Nu spreekt het toch vanzelf dat ik niet over elk woord een halve bladzijde kan gaan schrijven’ m.i. spreekt dat niet vanzelf; wie eenig werk op zich neemt, moet het zoo goed mogelijk trachten te doen en dàt doet de heer Van Dijk niet. Hij ontvangt een aantal vragen en stelt zich nu voor, dien vragers den mond te stoppen, in den kortst mogelijken tijd; op welke wijze dat geschiedt blijkt o.a. uit Afl 2 van dit jaar. (Zie Noord en Zuid bl. 86 en 87.) ‘Gelezen wordt Staring De leerling van Pancrates en bij regel 82 wordt verklaard: ‘Zege = eene overwinning, een triomf van het water over alles.’... ‘Genoodzaakt in de volgende (3e) afl. vragen te beantwoorden, volgt daarbij als aanteekening: reg. 82, een zege moet zijn: een zee; en dus vervalt de verklaring die ik op bl. 16 gegeven heb.’ ‘De verklaarder heeft dat woord zege verklaard, hoewel de regel zoo geen zin had, er kwam dus eene verklaring afzonderlijk voor deze gelegenheid gemaakt.’ Ik zeg den heer Van Dijk met volle overtuiging na: ‘Zoo kan men wel een paar bladzijden met...... vullen.’ Inderdaad zóó den ‘studeerende onderwijzers’ een verkeerden weg te wijzen dàt is werkelijk kritiek. Amst. 8 Mei 1903. Taco H. de Beer. |
|