Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStaring stilist of doe wel en zie.... wèl om.Dat Staring hooge waarde hechtte aan een juiste en schoone uitdrukking zijner gedachten en vonden, is bekend. Anders zou men kunnen wijzen op zijn tweetal, elkaar aanvullende en - beperkende, puntdichten Aan Pegasus en Polijsten. Of verwijzen naar Beets' Inleiding (bl. 21) voor de Volksuitgave: ‘Zijne verzen... vereischen een oplettendheid, die zij ten volle waardig zijn (zeg: verdienen) en bij elke herlezing (zeg liever: bij eene nauwlettende studie) met de ontdekking van nieuwe schoonheden beloonen... Staring behoort tot die dichters, die bij uitnemendheid gezegd kun- | |
[pagina 259]
| |
nen worden hunne taal meester te zijn (lees: van wie met het volste recht beweerd mag worden dat zij hunne taal meester zijn). Hij kent haar beide door studie en door gebruik.’ Of naar zijn levensbeschrijver en lofredenaar LulofsGa naar voetnoot1): ‘Elk woord is bij hem juist gekozen, in elke uitdrukking steekt verstand en geest, overal heerscht logische afgepastheid:’ een drietal stellingen, die in de volgende bladzijden met voorbeelden geïllustreerd zullen worden, maar wel wat al te ruim zijn om gedetailleerde bewijzen toe te laten. Lulofs wijst vooral op Starings ‘correctheid’: ‘ik bedoel... dat in zijne woordenkleedij de denkbeelden, als in een bus, gelijk men het gemeenzaam wel noemt, sluiten, en noch vanwege de zakachtige wijdte van dat woordengewaad heen en weer schommelen, noch zich vanwege deszelfs engheid (niet) reppen of roeren kunnen.’ En was het Staring als stilist genoeg, wèl gedaan te hebben wat hem te doen stond: zijne gedachten en gevoelens zoo precies mogelijk door woord of beeld te omtrékken? Beets geeft het antwoord: ‘Een exemplaar zijner Verbeterde Verzameling was gedurig in zijne hand: en die hand rustte niet van zuiveren en polijsten voor (de) dood... haar verstijven deed.’ Is het wonder dat een nog altijd leergierig stilist, als Beets in 61 was, met beide handen de gelegenheid aangrijpt om Starings Stijlcollege te volgen: te leeren van des taalkeurigen kleiner of grooter fouten, door den dichter zelf als met den vinger aangewezen, of van zijne verbeteringen van wat op zich zelf reeds goed was? Zeker is het geen wonder dat hij, na deze geestelijke parelvisscherij weer boven gekomen, getuigt: ‘Het loont de moeite, en zou als aesthetische oefening groote nuttigheid kunnen hebben, de vroegere en latere uitgaven naast elkander te leggen en den bedachtzamen, fijn gehoorigen, meer en meer geoefenden dichter in dezen zijnen arbeid op den voet te volgen.’ Men kan, bij deze studie, zoeken naar schoonheden van den eersten rang, als het hechten van een phantasiebeeld aan 't papier, zoo volkomen klaar en duidelijk als het Tollens bijv. gelukte in vs. 77 van de Overwintering: Keert terug, want | |
[pagina 260]
| |
‘De Dood steekt de armen uit de golven naar u op!’
Wie eenige phantasie heeft ziet het griezelig spooksel voor de boeg oprijzen, ziet het water van de uitgestoken beenderen druipen... Maar men kan ook met minder tevreden zijn, en - er meer profijt van trekken, wetende dat slechts de Zondagskinderen onder ons mogen genieten van hunne gave, een schoonen stijl te schrijven; doch dat wij anderen, werkdagsmenschen, het eens zoo ver moeten en kunnen brengen, dat we onze denkbeelden nauwkeurig, misschien zelfs ‘met logische afgepastheid’ weergeven. En als we dat laatste doel beoogen, is de ‘correcte’ Staring juist onze man. De lezer neme zijn Staring ter hand: om de aanhaling telkens weer in het rechte verband te zetten!
1. Wichard van Pont c. 21 luidde in de uitgave van 1820Ga naar voetnoot1): Hoort: ‘Gelder!’ schreeuwt het, ‘Gelder!’ - hoort,
De heuvlen galmen 't rond;
't Huilt ‘Gelder! Gelder!’ boven 't zwerk;
't Bromt ‘Gelder!’ door den grond.
Met de vrijwel zinledige voortdurende herhaling van ‘Gelder’ kon de altijd korte Staring geen vrede hebben. Evenmin met den onjuisten, overdreven derden regel: boven 't zwerk! Eindelijk vond hij den klank van den vierden regel niet zuiver. Hij verbeterde daarom: Luid klinkt het uit het zwerk terug:
Hol bromt het door den grond.
2. De Zwarte Vrouw c. 6 luidde eerst: ‘Eedle Vrouw! - of past het mij,
Op genoten gunst te roemen?
Durf ik u, zoo diep verlaagd,
Als weleer nog Moeder noemen?
Het springt in het oog, dat de bepaling in den derden regel opgevat kon worden als hoorend bij u, en dus misplaatst is. Lenora bedoelt ook niet: verlaagd, maar: vernederd; en ook dit woord duidt | |
[pagina 261]
| |
haar toestand niet volkomen juist aan. In regel 4 hinderde de tautologie: als weleer = nog. Wel mag de nieuwe lezing daarom een verbetering heeten: Durft een arme zwerveling
U, als eertijds, Moeder noemen?
Let ook op de werking der beide komma's in reg. 4, die als het snikken der arme vrouw weergeven! 4. Id. c. 7 reg. 3 vroeger: Waar me een Vorst ter doopvont hief;
later nauwkeuriger: Waar me een Vorst ter vonte onthief.
4. Adolf en Emma c. 3 van achteren af, vroeger: Nu drukt een welfsel, wit van schimmel,
't Verengde pad.
Later kwam Staring tot de erkenning dat niet de witheid Adolf het duidelijkst in 't oog viel bij den ‘valen gloor van 't dwaalvuur’, noch dat die kleur de naarheid van den weg vermeerderde. Daarom: Nu drukt een welfsel, ruig van schimmel
't Verengde pad.
5. Folpert van Arkel. In 1820 noemde Staring dit en het vorige gedicht ‘Romansen’. Wie echter, als Staring na '20, een uitvoerige Leer der DichtvormenGa naar voetnoot1) aandachtig leest, verandert met hem Romancen in ‘Balladen’. (Zie ook de 5e bladz. van den Eersten Brief aan eenen Vriend, bl. 290). Het onderscheid tusschen beide vormen is echter voor een candidaat-hoofdonderwijzer van te weinig belang om er hier langer bij stil te staan. Een ingrijpende verandering in het verhaal-zelf van den Folpert gaan we hier stilzwijgend voorbij, waar Starings woordenkeus aan de orde is. 6. Folpert van Arkel c. 2, in 1820: In Haestrechts wal zat Folpert aan,
Met menig spiesgezel;
Maar 't goud, dat op den schenkdisch praalt,
Is roof, met wreevle hand gehaald
Uit klooster en kapel.
| |
[pagina 262]
| |
De rechtvaardiging van Maar (niet: En) moet, dunkt me, ver gezocht worden. Een andere aanmerking zou ik op dit couplet niet kunnen maken. Maar Staring verfijnt de uitdrukking: door de gedachte in den vierden regel opgesloten met scherper tegenstelling schriller te kleuren: En wat daar op den schenkdisch blonk
Was goud, dat eens de godsvrucht schonk
Aan klooster en kapel.
Evenwel - de vervanging van ‘praalt’ door ‘blonk’ is m.i. geen verbetering. Immers het ligt juist in Folperts karakter met kwistigen overdaad te pralen, en noode missen we in de nieuwe lezing dat kleine trekje. 7. Id. c. 6, in 1820: ‘Hebt dank, gij Mannen!’ heft hij aan,
‘Die 'k menig schoonen dag;Ga naar voetnoot1)
Als 't vuur, bij vrolijk krijgsrumoer,
In 't erf van vette priesters voer;
Mijn standerd volgen zag.’
Later veranderd aldus: ‘Hebt dank, Getrouwen!’ heft hij aan,
‘Met wie zoo menig keer
Mijn zwaard een vetten krijgsbuit won,
Dien Priester-banvloek redden kon',
Noch Mannen-tegenweer.’
Zeker: ruw en wreed en slecht mag Folpert zijn, nochtans voor zijn vrienden is hij hartelijk, erkentelijk zelfs. Daarom niet slechts ‘gij Mannen’, maar: ‘Getrouwen!’ - Jammer is het echter, dat ‘schoonen’ - de eigen woestheid teekenende bepaling bij dag - door de maat in reg 2 moest vervallen; en het even karakteristieke ‘vrolijk krijgsrumoer’ bij de omwerking verdween. - Deze kleine vermindering wordt evenwel meer dan opgewogen door de verbetering der laatste drie regels. In 1820 is Folpert enkel een verwoester, - alsof niet veeleer buit, en wel ‘vette krijgsbuit’, hem verlokte! - In de oudere lezing scheldt hij op de personen der priesters en we vinden dat platweg alledaagsch-gemeen, - alsof het niet meer in zijn manlijk woest en slecht karakter lag, het heiligste te profaneeren: den priesterbanvloek, en zich daarbij te beroemen dat hij zijn man durft en kàn staan. - In de eerste uitgave spreekt Folpert slechts van het vroolijke verleden, - alsof | |
[pagina 263]
| |
het den ouden roofridder niet in de eerste plaats een wellust ware, van eigen stoute daden op te halen! - Eindelijk voldeed de zinbouw in 't oude couplet niet aan alle eischen: een tusschenzin van twee regels die den hoofdzin middendoor breekt!
Vraagt een lezer hier misschien, of Staring voor zich zelf zoo nauwgezet geredeneerd heeft vóór en terwijl hij omwerkte; dan is het antwoord: weten doe ik het niet. En wil men liever spreken van ‘dichterlijke intuïtie’, men ga zijn gang, de uitkomst is dezelfde. Het redeneeren is ook op verre na niet de hoofdzaakGa naar voetnoot1): want menigeen (tenzij dan een andere Staring) die met veel of weinig moeite zou kúnnen komen tot een dergelijke critiek à priori als verondersteld wordt dat Staring hierboven leverde, zou bij eigen omwerking menig couplet van 1820 nog volmaakt..... verbroddelen. Iets anders toch is het, eene leemte of een oneffenheid te voelen, iets anders haar te vullen of te vereffenen. Intusschen hoop ik, dat de lezer begint te beseffen, wat Beets bedoelde met het gezegde dat ‘de vergelijking als oefening van onzen schoonheidszin veel nut kon hebben’: dewijl ze vrij veilige gelegenheden schept tot détail-critiek, die.... aan zelfcritiek voorafgaat misschien!
8. Folpert, c. 7 luidde vroeger: ‘Hebt dank, die willig tot mijn kamp
En aan mijn disch verscheent!’
Alzoo: kamp en disch in een lijnrechtfront, pal naast elkaar gezet. Hoeveel juister overgang van c. 6 naar de volgende regels van c. 7 vormen deze twee regels: ‘Hebt dank, die willig aan mijn disch
Als om mijn vaan verscheent!’
Immers, over de vereeniging rondom zijn standaard heeft hij pas gesproken, daarop mag hij dus terugwijzen als hij over gezamenlijk tafelgenot wil beginnen. Is daarenboven ‘om mijn vaan’ niet juister dan het dubbelzinnige ‘tot mijn kamp’? 9. Id. Voor de tegenwoordige strophe 11 stond er in den ouden druk: | |
[pagina 264]
| |
‘Een trouwe dienstman kwam hem voor!
Wij veinzen blinde vlugt;
En 'k volg het schuilend burggezin
't Verholen kluis des torens in,
Bij 't naadrend hoefgerucht.’
De eerste regel (met het leelijke kwam hem voor) is in overeenstemming met c. 10 veranderd (vgl. wat hierboven gezegd is van een ingrijpende verandering in het verhaal) en... veel verbeterd! Het lag niet in het karakter van den ouden rooverhoofdman, van zich zelf pas in de tweede plaats te spreken: daarom niet: wij, maar
Ik veinsde schrik en vlugt.
En zie, dat is waar ook: blinde vlugt = overhaaste, verwarde, zinnelooze ‘sauve-qui-peut’, als na een verloren veldslag, waarbij men den Dood wellicht in de uitgestoken knekelarmen ijlt, - blinde vlugt bedoelde Folpert niet. Staring verbetert en verfijnt: Ik veinsde schrik en (dientengevolge) vlugt.
In 't voorbijgaan wordt het woord kluis terecht vrouwelijk genomen, het voor den ridder Adolf onwaarschijnlijke verholen veranderd in donker, en bij in den laatsten regel zeer juist vervangen door op. Vgl. bij het schrijven van den brief dacht ik voortdurend aan zijn wanhopigen toestand, met: op het hooren dezer tijding ontstelde zij hevig. Staring bedoelt: zoodra weerklonk de hoefslag niet, of Folpert schoot een zijner torens in! 10. Id. Couplet 12 luidde vroeger; Lang zwierf zijn voetstap boven ons.
Nu dreunt zij dof voorbij!
Later mooier: Lang dreunt zijn zoeken boven ons;
Nu klonk het ons voorbij.
Alleen, de verleden tijd ‘klonk’ maakt hier, tusschen twee tegenw. tijden dreunt en sluipen, een zonderlingen indruk. Wellicht koos Staring dezen vorm ter wille van de klanknabootsing; ofschoon klinkt het voor Folpert zeer duidelijk hoorbare kletteren van het staal zou hebben weergegeven. De volgende regels luidden eerst: ‘Mijn schaar sluipt achter hem aan 't licht,
En 't zwaard houdt iedren uitgang digt; -
Doch vruchtloos toefden wij!’
| |
[pagina 265]
| |
Mijn schaar: alsof Folpert zelf niet van de partij was en vooraan liep! 't Zwaard: alsof men in 't halfdonker ook geen dolken zag glinsteren! Toeven beteekent: dralen om te vertrekken (zie Hendriks Synoniemen!), terwijl Folpert, wel verre van over al of niet vertrekken te denken, er juist met nadruk op wil wijzen dat ze bleven loeren. Daarom luidt het nu:
Wij sluipen achter hem aan 't licht,
En 't staal houdt elken uitgang digt; -
Maar vruchtloos waakten wij:
Let ook op de: achter wij. De varianten van elken, iedren en maar, doch kan ik niet verklaren. Immers, het verschil tusschen ieder en elk is onnaspeurlijk; en het onderscheid dat de spraakleer opgeeft: ‘het zuiver tegenstellend zinsverband wordt uitgedrukt door maar, niet door doch, het beperkend tegenstellend verband laat èn maar èn doch toe’, helpt ons hier niet 11. Nog één coupl. van Folpert van Arkel. Str. 14 komt in de oude uitgave in dezen vorm voor: ‘Giet in!’ Hij sprak; de Dienstling toeft;
En Folpert wend zich om;
En die des schenkers plicht vervult,
Een Onbekende, in zwart gehuld,
Treedt toe, en maakt hem stom,
Het ruwe en daarom m.i. hier juist goed gebruikte ‘Giet in!’ is vervangen door het afgepaste, zelfs op ‘een staartje’ (!) wijzende ‘Vul aan’. Ook de vervanging van Hij sprak door nog eens heeft, dunkt mij, iets voor, maar veel tegen zich. De Dienstling heet nu nauwkeuriger de schenker. Toeft was fout voor dwaalt. Des schenkers plicht, het ingieten, wèrd niet vervuld; wel werd zijn plaats door een ander ingenomen. 12. Eleonora van Engeland, c. 6, geeft een schoon voorbeeld van klankverbetering. In de uitgave van 1827Ga naar voetnoot1) luidde deze strophe: Het Valkhof juicht; de Looverzaal
Hernieuwt het wellekoom;
Mèt dreunt van grover feestgelui
Sint Stevens Heiligdom.
Staring wijzigde den derden regel aldus: Van grover feestklokgalmen dreunt
Sint Stevens Heiligdom.
| |
[pagina 266]
| |
Het langere woord en de sterkere nadruk die nu op dreunt valt, bootsen het zware geluid beter na dan de vroegere regel. 13. Het Schip van Bommel, c. 2, luidde in 1827: Maar! als een Heldenschaar in wanhoop vecht,
Om 't wettig erf, te wrevel haar ontzegd,
Dan vlei geen iedle trots den Dwingeland;
En waapne met het Zwaard des Regts zijn hand!
In het eerste vers wordt de Heldenschaar voorgesteld als op den rand van den ondergang, wat Staring niet bedoelde. Want ook voor triomfeerende erfverdedigers, als onze voorouders in den Tachtigjarigen oorlog, of zijne tijdgenooten in 1813, voelde hij warme sympathie. Daarom: Maar! gordt een Heldenschaar zich aan, ten pleit
Om wettig erf....
Om licht te bevroeden grammatische reden werd de 't uit den tweeden regel geschrapt. Het laatste vers (dat ook met noch, in plaats van met en, diende aan te vangen) verbiedt het onmogelijke: het Zwaard des Rechts toch strijdt voor, niet tégen de Heldenschaar, kàn dus niet in 's Dwingelands hand schitteren, - laat staan, dat ‘iedle trots’ in staat zou zijn dat Zwaard in 's Dwinglands vuist te leggen! De nieuwe lezing is daarom wel beter dan de oude, maar m.i. nog niet volkomen in orde: Dan vlei geen iedle trots den Dwingeland;
Het Zwaard des Regts blinkt vruchtloos in zijn hand!
14. Id. c. 3 begon vroeger aldus: Hij, die zijns boezems inspraak schuldloos kent -
Die op de Onsterflijkheid zijn blikken wendt -
Die tart dat zwaard....
Staring voelde terecht dat de tweede regel misverstaan kòn worden: als ware er sprake van roemzucht, van een ijdelheid zelfs à la Herostratus, den bekenden brandstichter in Ephese: terwijl hij dacht aan het leven hiernamaals. Ook het voorzetsel bevredigde den taalkeurigen dichter niet. Daarom: Die 't oog naar grooter goed dan 't leven wendt -
15. De Verjaardag vs 107 (vgl. hiervoor bl. 48). Eerst zei Staring van Volkert: Hem prees de vader een gestruikeld kind
Ten voorbeeld aan.
| |
[pagina 267]
| |
Een kwaadwillig lezer zou er den onzin uit kunnen halen, dat ‘een gestruikeld kind’ ten voorbeeld gesteld wordt aan hem; buitendien ware de (vader) beter veranderd in een, en een (kind) in zijn. Maar bovenal, de zin wekt het vermoeden op dat ook Volkert eens gestruikeld is, doch zich daarna weer ferm heeft opgericht, en dat een zeker vader juist ter wille van deze manlijke herstelling eener begane fout op hem als op een voorbeeld wees. Doch Staring bedoelde juist dat Volkert nooit van het enge pad is afgeweken, immers men leest nu t.a.p.:
Op Hem,
Als vlekloos voorbeeld, wezen vaders hun
Gestruikeld kroost.
16. Id. vs. 111 luidde vroeger: Ach! al te vroeg ontzonk zijn jeugd haar steun
Aan 't ouderlijke graf!
Zeker! ook Volkert zal in zijn jeugd het gemis aan ouderlijken steun gevoeld hebben, - maar in het verband viel niet over eigen wankelen gang te klagen, doch wel over ‘aanranding van valsche list’. Daarom moest de aandacht van den lezer vallen op een ander gemis: Ach! al te vroeg stond hij, van schuts beroofd,
Aan 't ouderlijke graf!
17. Id. vs. 116-118 vroeger: Maar de eedle Wees, door 't lot beproefd; ontzet
Van 't blij genieten der verhoorde min;
Totdat een eigen haard zijn uitzigt wierd';
Verborg zijn smarten, en vergat ze hier.
De dichter, die het Nederlandsch ‘kent beide door studie en door gebruik’, kon hier geen vrede hebben met het woord ontzet. Iemand toch kan eerst dàn ‘ontzet’ worden (bijv. van zijn ambt, terecht of onrechtvaardig, als hij eerst eenigen tijd van het bezit genoten heeft. Zonder een, zij het nog zoo kort, bezitten is een ontzetten ondenkbaar. En hier was van voorafgaand bezitten of genieten geen sprake. Is ook de beteekenis van ‘het blij genieten der verhoorde min’ wel volkomen duidelijk? In ieder geval bleef de bruiloft niet uitgesteld tot een eigen haard ‘zijn uitzigt wierd’, maar tot hij een eigen haard bezat. Derhalve is de nieuwe lezing èn juister èn fraaier: Maar de eedle Wees, door 't lot beproefd; vergeefs
Naar 't opgaan hakend van zijn bruiloftsdag,
Zoolang hij niet aan eigen haardstêe zat;
Verborg enz.
| |
[pagina 268]
| |
De opmerkzame lezer zal, naar ik hoop, hoe langer hoe meer de overtuiging deelen, dat Staring de studie onder een loupe verdient en beloont. Vooral, wanneer hij niet vergeet dat we voortdurend slechts met verbeterde fouten te doen hadden, en dus niet vrij waren in het kiezen zijner beste regels. ‘Roffelwerk’, vond hij (vgl. zijn puntdicht Polijsten), droeg het onmiskenbaar teeken van rassche vergankelijkheid aan 't voorhoofd. Maar toch mag het wel eens gezegd worden, om geen verkeerd denkbeeld van onzen Dichter te geven, dat hij ook overtuigd was van het gevaarlijke, later veranderingen, bedoeld als verbeteringen, te willen aanbrengen in de uiting eener dichterlijke stemming. Hij voelde zeer goed, dat men er alsdan licht toe komt, een warmgesmeed vers ‘bedachtzaam’ te koelen en te vijlen: er angstvallig den gloed en de puntigheid aan te ontnemen. Heel duidelijk zegt hij, dat het verzen-schrijven de hoofdzaak is: het baren van 't berenjong. Is ook menig vers niet geschreven kunnen worden dan alleen na weken of maanden van peilloos-diep wee, is niet menig gedicht de kristallisatie, de essence van jarenlang schrijnend leed?Ga naar voetnoot1) En denkt men daarbij aan de martelende pogingenGa naar voetnoot2), het in eigen borst innig gevoelde, het in eigen hoofd helder doordachte èn zoo juist èn zoo krachtig - zonder overdrijving maar ook zonder matheid - in verzen uit te storten of te personifieeren in zijne ‘helden’, - dan voorzeker beseft men 's Dichters recht om van ‘barensweeën’ te gewagen. En wat aanbelang heeft, daarbij vergeleken, het ‘lekken der Berenmoeder’: het latere vijlen, het polijsten van eens geschreven verzen? Daarom zou men Staring een onaardig compliment maken door het voor te stellen alsof het ‘verbeteren’ zijner verzen hem in latere dagen een levenszaak scheen: alsof zijn scheppingsgave uitgeput ware en zijn hand slechts vaardig stond tot... knutselen. | |
[pagina 269]
| |
De fijnvoelende Beets heeft het daarom ook bij éen voorbeeld - en een schitterend toonbeeld! - gelaten, toen hij sprak van Starings retoucheeren. En het was slechts een uitglippen zijner pen, toen hij schreef dat Starings ‘hand niet rustte’ van het hertoetsen ‘voor de Dood haar deed verstijven’. Als de bedoeling met dit intermezzo (te waarschuwen tegen overdrijving bij 't waardeeren der besproken varianten) duidelijk en remmend genoeg is uitgesproken, neem ik graag de zelfbewuste overdrijving in het gebruikte woord ‘knutselen’ terng. Want stilistische overwegingen, als Staring hier toegeschreven worden, mogen van minder waarde zijn dan het dichten zelf, - toch hebben ze ook waarde; en dubbele voor ons, die van den taalkundigen stilist willen leeren. Leeren in de eerste plaats de noodzakelijkheid van zelfcritiek, in de tweede plaats het oog hebben voor kleinigheden ook in onzen zinbouw en woordenkeus. Zeker, hij heeft gelijk die meent, dat het verdeelen - eerste voorwaarde van het beheerschen - der stof, het onderwerp, verreweg de hoofdzaak is; dat de opeenvolging der scherpgescheiden elementen van een gedachte, van een gevoel, mede van het grootste belang is; dat beide voorwaarden beslissen voor een goeden stijl. Dus, dat ‘een flinken stijl te schrijven’ synoniem is met ‘flink te denken.’ Maar ongelijk zou hij hebben die de resultaten van Starings critischen arbeid zou willen veronwaarden en meende dat ‘zulke kleinigheden’ van inkleeding of voorstelling niet de minste stem in het kapittel hebben. Laten we Busken Huet, die in hoogster instantie over stijl mag oordeelen, even het woord geven. Hij heeft het (Ned. Bell. I 52-54) over Dr. All. Piersons Pastorie in den Vreemde, welk boek hij niet, in den uitnemenden zin der uitdrukking, ‘goed geschreven’ kon noemen. ‘Niettegenstaande... ('t zelfs op menige plaats zeer welsprekend (!) is), niettegenstaande..., ontbreekt aan de uitdrukking die bijzondere soort van volmaaktheid en sierlijkheid, door welke het groote publiek - al geeft het zich geen rekenschap van de inspanning die het bereiken dezer vaardigheid in de kunst van schrijven onderstelt, al maakt het zich van den daartoe vereischten arbeid nauwelijks eene voorstelling, - niettemin wordt aangetrokken; wat meer is, voor welke het zich onwillekeurig buigt als voor een teeken van meerderheid.’ Als ophelderend voorbeeld bespreekt hij dezen zin: ‘Hoe meer | |
[pagina 270]
| |
de doornen der aarde haar wondden, des te meer had Louise zich teruggetrokken: als de bloem had zij haar kelken gesloten, toen het zonlicht des voorspoeds verdwenen was.’ Afgekeurd wordt die zin, omdat ‘des voorspoeds’ hard klinkt; maar vooral omdat slechts de helft der gedachte is uitgedrukt, omdat er een lid der vergelijking bleef ontbreken: omdat er had moeten staan: Als de bloem hare kelken, had Louise haar hart gesloten. Tweede voorbeeld. ‘Al de jaren, die tusschen dien geheimzinnigen avond waarop zij het klooster was binnengetreden, en het huidig oogenblik waren verloopen, verdwenen en het vervlogen verleden verkreeg vormen en werkelijkheid.’ Huet: ‘Verloopen, verdwenen, vervlogen, verkreeg: nog eens, ik geloof niet dat het meerendeel der lezers in ons vaderland door zulke kleinigheden zich van hun stuk laten brengen. Doch zoo hun genot niet onmiddellijk is verstoord, weder missen zij iets en ik herhaal het, juist dat wat ook den ongevormden lezer aantrekt en voor den schrijver inneemt: de aangename vrucht van den arbeid, noodig voor het schrijven van een schoonen stijl.’ Ik druk er op, dat het eerste voorbeeld afgekeurd werd voornamelijk om de onjuistheid. Huet rekent juistheid eerste voorwaarde van schoonheid en wekt ieder schrijver derhalve op, zich te beijveren een juisten stijl machtig te worden. Daartoe nu kan men bij Staring te leer gaan. Zeer interessant is het, ook den pas gekapittelde, denzelfden All. Pierson te hooren, in de voorrede van zijn ‘Herinneringen uit Pruisens Geschiedenis’, waar hij spreekt van ‘dat onbarmhartig afwijzen of ook voorbijgaan van tallooze woorden, die zich aan den geest voordoen, maar waaronder geen, dat het rechte is; van dat tasten, zoeken, schiften, scheiden; van dat onder neusoptrekken beurtelings aanvatten en weder loslaten van een woord, omdat het nog altijd niet juist, niet eigenlijk, niet uitgelezen, niet teekenachtig, niet goed genoeg is; - die kieskeurigheid, die het lijden en de weelde is van den stylist.’ Is het noodig, er nog op te wijzen, dat men in geen geval mag beginnen eigen werk te ‘versmeden’ vóór men zich weer ten volle heeft ingewerkt in den gedachtenkring en in de gemoedsstemming van het oogenblik der ontvangenis en der geboorte van het vers of van het opstel? Zet daarom ook eerst ieder fragment dat hier besproken wordt weer in het rechte verband! | |
[pagina 271]
| |
18. De hoofdige Boer vs. 15 luidde vroeger: De voord....
Gaf Almens gansche tempelschaar,
Doch Almens meisjes 't ergst bezwaar.
Is de zinssamentrekking geheel in orde? Gaat het daarbij aan, Almens [blijkens het vervolg juist kerksche] meisjes te stellen tegenover de trouwe tempelschaar? (Doch Almens meisjes). En waarom hier een herhaling van den dorpsnaam? Staring herhaalt anders, terecht, nooit zonder een bepaald doel. De nieuwe lezing is dus juister: De voord....
Was Almens gansche tempelschaar -
Vooral de Meisjes! tot bezwaar
19. Id. vs. 17-22 in 1820: De schoonen, warm van 't lange pad,
Beving de kou in 't modderbad;
En de ijver om ter kerk te gaan
Bragt buikpijn enGa naar voetnoot1) geen stichting aan.
Hoe vaak zelfs was 't, bij zwaarder leed,
De weg ten preekstoel die 't hem deed!
Hoe vaak was 't: ‘geld, dat komt u toe!
Maar trouwen? 'k ben de voord te moe!’
Het traditioneele ‘schoonen’ - hier nog wel voor boerenmeiden en boerinnetjes - is vervangen door ‘menig aardig kind.’ De waarschijnlijkheid van kouvatten is verhoogd, nu de kerkgangsters zich sedert 1820 ‘in 't zweet loopen’, zooals de buitenlui zeer natuurlijk zeggen. Maar de voornaamste verandering is het schrappen van de laatste vier regels. Staring moge goedlachsch geweest zijn, van Oud-Hollandsche Kluchtspel-boert hield de dichter der ‘Jamben tegen het Equivoque’ niet. [Met deze vier regels vervielen ook: Jan bood (toen de brug er eenmaal was) zijn hand, in steê van geld;
Geen trouwmaal werd er uitgesteld;
Geen moeder die aan boete dacht,
Als de ooijevaar zijn pakje bracht.
Evenzoo werd geschrapt de toelichting: ‘Het moeder worden buiten (het) huwelijk werd, naar de oude Geldersche wet, met geldboete gestraft.’] Nu staat er: Kalmink nog sergie liep gevaar;
En schoenloos werd geen wandelaar.
| |
[pagina 272]
| |
Deze regels sluiten zich aan bij de ‘schade aan dure feestkleedij’ (vs. 17) en duiden op een bezwaar dat ons natuurlijker voorkomt dan Jans weigering uit vrees voor een modderbad. 20. Id. vs. 23 vv. luidden vroeger: Kortom, die voord was elks verdriet
In Almens needrig dorpsgebied;
Van toen de Meid, per bezemstok
Het rookgat uit daar overtrok,
Tot, sedert eeuws en dags verloop,
Geen heks meer uit den schoorsteen kroop..
De tijdsbepaling in den voorlaatsten regel kan zeker verkeerd opgevat worden: als zou er meer dan honderd jaar verloopen zijn nadat de laatste heks door de lucht reed. Staring bedoelde... wat hij nu zegt: Tot, na verloop van eeuw en dag,
De Tooverkunst begraven lag.
Deze laatste regel is tegelijk een waardig plaatsvervanger van den slotregel boven, die niet veel meer dan een herhaling inhield. Meteen kon nu het ongewone (of onjuisteGa naar voetnoot1) woord rookgat vervangen worden door ‘schoorsteen’: zie uw Staring vs. 26.
21. Id. vs. 39 vroeger: ‘Maar 't wil niet meer, en blijft het dus,
Zoo maakt mij vrij emeritus!’
Maar dit is een bedreiging die kwalijk in den herderlijken mond past en die, als alle dreigementen, onwillekeurig tot tegenstand moet prikkelen. Daarbij komt nog, dat de man er hoogstens mee zegt dat hij persoonlijk den toestand onhoudbaar vindt, niet dat deze onhoudbaar is. Zie, hoe Staring dit verhelpt: ‘Maar 't wil niet meer, en blijft het dus,
Zoo heet ik ras emeritus!’
Merk op, hoe dit woord des Dominees vrienden, die nog lang onder zijn gehoor hopen te zitten, oproept tot handelen. 22. Id. vs 52: ‘Ligt vindt gij, eer het werk verjaart,
Uw voorschot dubbel ingespaard.’
| |
[pagina 273]
| |
Was het voorschieten (: om later dezelfde waarde in geld of arbeid terug te ontvangen) of uitschieten (: met het oog op winst in de toekomst), wat de boeren moesten doen? Vgl. uwe Volksuitgave! 23. Id. vs, 94: Scholte Stuggink.....
Zijn makkers uit den gulden tijd,
Die springend de eerste schoenen slijt.
Een zeer aardige omschrijving van de jeugd, vooral in den mond van een zuinigen boer. Een noemenswaarde aanmerking zie ik niet; de nieuwe regel is vrijwel kleurloos-opnoemerig. Daarom verkies ik de oude lezing boven de nieuwe: Den gulden tijd,
Dien vlieger, tol en bal verblijdt,
24 De Schat vs. 8-10 vroeger: Een Kei!
Zoo ligt er aan de Drentsche hei
Geen tweede!
Zie, hoeveel kolossaler, hoeveel hooger de steen wordt door deze voorstelling: Zoo rees er uit de Drentsche hei
Geen tweede!
25. Emma van Oud-Haarlem geeft een voorbeeld van latere uitbreiding. Vs. 40-49Ga naar voetnoot1) leidden in 1827: .... Mijmrend gaan
Daarbinnen, hand in hand, de jeugdige Echtgenooten
Naar 't kribje, dat hun eerstling houdt besloten,
Om (vruchteloos!) weer raad te slaan.
Daar stoort hen een trompet....
Komt het aandoenlijk tafereeltje van de bedrukte echtgenooten bij de wieg (neen, bij het kribje van hun ruim tweejarigenGa naar voetnoot2) zoon) voldoende uit? Was het hier niet juist de plaats om onze reeds opgewekte sympathie sterk en snel te doen wassen? Staring antwoordt met deze omwerking: .... Treurig gaan
Daarbinnen, hand in hand, de jeugdige Echtgenooten;
En rondom grimmen hen de bressen dreigend aan.
| |
[pagina 274]
| |
‘Helaas! de schaar ligt moedloos afgestreden,
Die 't veege slot bescherm'! die 't saamgedragen puin
Ten wapen keere en slingre op 's Vijands kruin!’
Zoo zuchtteGa naar voetnoot1) Koenraad, en hij volgt met loome schreden
Zijne Emma, waar de krib van hunnen Eerstling staat.
Weemoedig zien ze op hem bij wêer gepleegden raad;
Daar stoort hen een trompet....
Deze nieuwe regels bevatten ongetwijfeld veel schoons, zijn een fraaie uitbreiding en motiveering van het vroeger slechts ter loops uitgedrukte ‘vruchtelooze’ van het raadplegenGa naar voetnoot2). Maar, liever nog - stond het wenschen aan ons - waren wij tegenwoordig geweest bij de weemoedige samenspreking der ouders, gebogen over hun eersten zoon, - waarbij tòch wel de veege toestand even scherp had geteekend kunnen worden. 26. Id. vs 60 in 1827: ‘en de Man, voor wiens beknopte maat
Mijn draagkorf ruimte biedt, wordt door geen tijd vergeten.
Nog al kras uitgedrukt: beroemdheid door alle eeuwen! En waarvoor? Niet voor een heldendaad, niet wegens genie of ook maar talenten, - alleen tengevolge van een merkwaardige gebeurtenis waarbij de ‘held’, zeer passief, gedragen wordt. Wat meer bescheidenheid was niet ongepast; - merk ook op, hoe juist de verleden tijd ‘had’ in de nieuwe lezing gebruikt wordt: Emma denkt zich in den toekomstigen tijd en zóó past de opmerking beter in haar mond. Er staat nu nl. ‘en de Man, voor wiens beknopte maat
Mijn draagkorf ruimte had, blijft lang nog onvergeten.
27. Nog één voorbeeld uit dit gedicht. Vs. 86 en 87 luidden vroeger: Haar Koenraad is gered! -
Hij klemt haar aan zijn borst...
Hoe ondeugend plastisch is niet de volgende verbetering:
Zij bukt zich tot zijn kus!
| |
[pagina 275]
| |
28. Sint Nikolaas, c. 8 luidde in 1827: En hier komt, voor dien zieken bloed
Daar ginder in den hoek,
Een peperhuis met vijgen aan,
En ook een prentenboek.
Staring veranderde één woordje en dadelijk wordt de voorstelling veel levendiger, het prenteboek krijgt 100% meer waarde: En hier komt...
Een peperhuis met vijgen aan,
En - kijk! - een prentenboek.
29 Id. strophe 14 Hier stonden oorspronkelijk twee coupletten: Den venstergrendel trok hij los,
Met d'eersten, flaauwen ruk,
En vond aan 't glasraam, op den tast,
Een bovenruit te stuk:
Knap had hij daar een beurs doorheen,
Waarin hij goudgeld deed,
En hield, verkleumd naar huis gekeerd,
Zijn uitgaan wèl besteed.
In uwe volksuitgave kunt ge zien, wat er van overbleef. En nu Staring veranderde zien we 't ook: de rest kon, ja moest geschrapt worden. Want al staat er ‘Sint Nikolaas’ boven 't gedicht, Huibert vraagt onze meeste aandacht. Daarom mocht de Bisschop - heerlijker gedachtenis! - hier niet te nauwkeurig, in zijn daden, geteekend worden: geen ‘flaauwe ruk’, geen ‘tasten naar een gebroken ruit’, geen ‘knap gedaan’, geen ‘verkleumdheid’, geen zelfvoldaanheid!
Heel wat varianten in de Verhalen gaan we stilzwijgend voorbij, om over te gaan naar het ‘Mengeldicht’. Ook hier kunnen we niet meer dan een keus uit de vele wijzigingen geven, 30. Aan de stad Parijs, vs. 4. Waart Gij het niet....
Die stout voor aan in 't heer des ‘Vremdlings’ streedt; -
Primo maakt deze regel een verwijzing noodzakelijk naar Mad. de Stael, die Napoleon Vreemdeling schold; maar vooral: de toon is en voor Parijs en voor Napoleon waardeerend! En dat bedoelde Staring allerminst. Zie, hoe hij later veel juister zijn gedachten weergeeft: Die voor den Korzikaan in 't bloedperk streedt.
31. De Grondlegging van Ruslands Zeemagt. In een noot geeft Beets de drie vroegere strophen. Blijkbaar ging het hem aan't hart | |
[pagina 276]
| |
deze drie forsche, manlijke coupletten te doen ineenkrimpen tot vier regels, en dan nog zooveel kalmer regels. Me dunkt, Beets had uit zich zelf niet geschrapt. En wij - als het ons eens een enkelen keer gelukt was dergelijke inhoud- en klankrijke regels te schrijven - zouden wij, in ons feestdagsgevoel, wel een enkele minuut getwijfeld hebben, òf er soms ook ingetoomd diende te worden?Ga naar voetnoot1) En toch, Starings zelfverloochening doet zien, dat schrappen wenschelijk was. Waarom? Omdat men in een lofzang op den Dag wel mag herinneren aan den schaduwen van den Nacht, maar niet deze in al haar zwartheid teekenen. Staring voelde blijkbaar dat hij den achtergrond, die toch altijd achtergrond moet blijven, te zwaar, overheerschend donker had aangelegd. | |
Opgaven.1. De Grondlegging van Ruslands Zeemagt, c 3 vroeger:
Hem Leeraar, Priester, Regter, Held!
Hem groet ik! In triomf getogen
Aanschouwt Alexis' Telg geene oogen
Waaruit een traan van smarte welt!
Bewijs, dat de nieuwe lezing toont, dat de oude regels 3 en 4 te weinig zeggen; dat niet de ontkenning bedoeld werdGa naar voetnoot2), maar wèl de bevestiging van het tegengestelde: geen smart, maar vreugde en dubbele vreugd! 2. Id. c. 4.: Daar zweeft het neer, op 't huivrend nat,
Het scheepje; 't werkstuk van zijn handen!
De stamheer is 't - (vraagt allen stranden,
Of één geslacht een eedler had!)
Bewijs, dar de nieuwe lezing eenvoudiger, en duidelijker, en nauwkeuriger is. Vgl. de aant.: ‘... (Peter) wilde de schepping zijner zeemagt - feestelijk vieren. WedstrijdendGa naar voetnoot3) met onzen | |
[pagina 277]
| |
Alkmaarder, Arriën Meetje, had hij, jaren geleden, eene Jol getimmerd; deze werd, tot het bedoelde einde, van Moskow, in statelijken optogt, naar Kroonstad overgebragt. Hij noemde dit vaartuig, met alle regt, ‘den kleinen Grootvader van vele groote Kleinkinderen’. De Jol stond op het dek van een Galjoot. - Ten bestemden dage werd zij over boord gezet, om zegepralend, tusschen 27 oorlogschepen door, naar de Keizerlijke Hoofdstad op te varen. De Groote Vlag van het Rijk steeg omhoog, aan den kleinen mast, en zij ontving eene groete uit 3000 stukken geschut. Door twee sloepen werd de Jol voortgetrokken. Peter hield het roer’. Enz. 3. Id. c. 5 reg. 2 luidde vroeger: Wier kielen ginds den afgrond peilen.
Vgl. de verbeterde nieuwe lezing. 4. Uit bovenaangehaalde Toelichting blijkt, dat het ‘Bootje’ vroeger ten onrechte het ‘scheepje’ werd genoemd (c. 6, 8 en 10). Komt nu de tegenstelling van ‘Kleinen Stamheer en groote Kleinkinderen’ niet beter uit? 5. Id. c. 10 luidde eerst (minder juist klanknabootsend en overdreven, niet waar?): De machtstem der kartouwen bromt;
De rook verhult het vlaggewemel;
Als donder schokt uw kreet den hemel,
Gij Keizerstad! - Het Scheepje komt!
6. Id. c. 14 reg. 3 (onnauwkeurig):
Hun kracht stuift, op arduin gebroken,
Als ijdle damp weer achterwaarts.
7. Id. 't Slotcouplet (minder duidelijk, wat toen verholpen moest worden door een noot!): Hij zwijmt! maar klemt eens Vrienden hand!
Maar ligt aan 't hart eens Vriends gezegen!
‘Wie is 't?’ - Mijn antwoord juicht u tegen:
Het zijne is ook ons vaderland!Ga naar voetnoot1)
8. ‘De Israelitische Looverhut’ heette eerst ‘De Joodsche Looverhut’. 9. In de plaats van het tegenwoordige slotcouplet van ‘Een Geldersch lied’ stond er eerst deze, militante, strophe:
Ik ben uit Geldersch bloed!
Geen vleitoon klinkt mij zoet;
Mijn taal is ongekuischt;
Doch randt haar spotzucht aan,
Zoo klemt zij... als mijn vuist!
| |
[pagina 278]
| |
10. Onder den titel van De Ooyevaars en Op het gezigt van trekkende Kraanvogels staat nu: ‘(De trant van Cats gevolgd)’, vroeger: ‘(Cats nagevolgd)’. - Wat is beter? 11. De Ooyevaars vs. 11 v.v.: Men doet de weet, aan alle kant;
Men spreidt de mare, in 't verste land:
Men noodt den Vreemdling, vrouw of man,
Die, wat er schort, beregten kan.
De gecursiveerde regels zeggen iets anders dan de nieuwste reg. 13 en 14. Welke lezing dunkt u, - te oordeelen naar het verband met vs. 12, - de bedoeling het nauwkeurigst weer te geven? 12. De druk van 1820 had tusschen reg. 16 en 17, en tusschen reg. 40 en 41 van dit gedicht spatie. Terecht of ten onrechte? 13. De omschrijving van den mol in raadseltjes-vorm, echt à la Cats, luidde vroeger, vs. 19 v.v. Een dier, dat onder de aarde woont;
Een dier, dat oor noch oog vertoont,
Dat groeide tot een legermagt;
Dat viel mij aan met alle kracht.
Waarom zou Staring de eerste verzen omgewerkt, en er twee regels bijgevoegd hebben? 14. Van de ‘Bede aan Mavors’ begon het negende couplet vroeger: Ja, 'k zie reeds, hoe de Tijd meer wondren baart!
Wat verkiest ge, de oude of de nieuwe lezing, en waarom? 15. In het gedicht ‘Op het gezicht van trekkende Kraanvogels’ is veel veranderd. Ziehier de varianten. Vs. 7 en 8:
De troep ontging mijn oog weldra
Maar liet me een diep gepeinzen na.
De nieuwe lezing is beter, niet waar? Let op het verband. Vs. 21 - slot: Mijn ziel, raap wijsheid uit dit werk:
Houd uitgespreid uw rappe vlerk.
Hoe ook de slaafsche waereld woel',
Blijf staag gedachtig aan uw doel!
Blijf staag gedachtig aan de kust
Die aller zorgen woeling sust.
Het zwerk, waarin u stilte beidt,
Dat is de hoop der eeuwigheid.
Zij heffe u boven 't aardsch gedrang;
Zij stemme u vaak tot blij gezang.
Al rekt de baan, wordt nimmer moê:
Bij d'eindpaal lacht een krans u toe.
| |
[pagina 279]
| |
16. Van ‘De Veenrook’ (toen ‘Haarrook’Ga naar voetnoot1) genoemd luidde de slotregel van c. 4:
Waagt dit geslacht te vloeken op den regen.
Stel in 't licht, dat de nieuwe lezing een verbetering is. 17. Zeer schoon is de verandering in het slotcouplet van De Winter. Let op het verband en vgl. no. 31 hiervoor. Vroeger: Wie dan den Winter lastren meugt,
Kraait gij ons, na en voor,
Van Lenteblijheid, Zomervreugd,
En Herfstvermaak aan 't oor?
Den Grijsaard zij, als eerbetoon
Een krans van palm bij ons geboôn; enz.
18. Ten slotte: in de uitnemend plastische beschrijving van den HerfstGa naar voetnoot2) - die in waarde gelijk staat met een marmerbeeld - is een fijne verbetering aangebracht: die de rust van het beeld bewaard doet blijven. Vroeger luidde str. 8: Zijn blik staart op de vlakte neder,
Waarover 't veldhoen trekt:
Reeds grijpt zijn hand de pijlen weder;
Daar hem de jagtlust wekt.
Vgl. uwe volksuitgave.
Schelts van Kloosterhuis. |
|