Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Het bovenstaande is het letterlijke afschrift van eene rekening van een meubelmaker van dertigjarigen leeftijd. Het schrift laten we buiten bespreking, al is 't beneden kritiek; de man heeft toch vijf of zes jaar schrijfles gehad. Deze man heeft van ons aanhoudend verbeterd onderwijs genoten - hij heeft denkelijk heel veel op school geleerd en als kind is hij bovendien voor allerlei belangrijke zaken bewerkt: verbetering van den volkszang, kennis van den aardappelkever, vaderlandsliefde, afschaffing, sparen op school, enz. enz., maar hij had vooral lezen, schrijven en rekenen moeten leeren, zoodat hij als aanstaand ambachtsman, winkelier of ook als huisvader een rekening kon schrijven. En dat heeft hij niet geleerd gelijk uit het bovenstaande blijkt. En waarom niet? Omdat men hem niet heeft leeren opmerken, hem niet heeft leeren zien. Dat hij chaise longue niet kan spellen en dit meubel tevens canapé noemt, mag niemand hem kwalijk nemen, maar het verschil tusschen hoofdletters en andere moest hij toch geleerd hebben en zonder opzettelijk taalonderwijs had hij - verstandig lezende - zich den vorm der hier gebruikte woorden wel zoo eigen gemaakt, dat hij iets kon schrijven, dat meer op Nederlandsch leek. Gerekend naar de kosten voor zijn onderwijs betaald, heeft men hem niet veel geleverd en is hij eigenlijk bekocht. Hier in Amsterdam, dat toch denkelijk niet achter staat bij andere plaatsen, ziet de helft der rekeningen er zoo uit, tenzij de leverancier een klerkje aan de hand heeft, die nu en dan wat voor hem schrijft. En dan moet men bij dergelijke resultaten aangaande het allernoodigste en allereerste op de school, de gewichtige kijvages hooren over methode zus en zoo en over de belangrijke vraag of men op de lagere school het woord minus mag gebruiken of niet en in 't laatste geval of men dan af of min moet gebruiken. De grondslag van alle taalonderwijs, eigenlijk van alle onderwijs, is opmerken, is leeren zien en wie niet voortdurend zorgt, dat zijne leerlingen zien en opmerken, heeft niet veel resultaten van zijn onderwijs te wachten. d. B. | |
Oude spreekwoorden.In den bundel: Veelderhande geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen, uitgegeven door Jan van Ghelen te Gent, 1600, komen onderscheiden spreekwijzen voor, die nog heden in gebruik zijn, | |
[pagina 250]
| |
somtijds min of meer gewijzigd, maar nog duidelijk haar oorsprong vertoonende. Wij danken aan de Leidsche maatschappij van Letterkunde den herdruk van dezen bundel; zie het artikel daarover in den Nederl. Spectator van 3 Jan. 1903. In de eerste plaats wijs ik op: Duimkruid, nog heden onder het volk gebruikelijk voor geld. Op bl. 114 lezen wij van een ‘deurbrenger’: Ende daerom was hy van de Weerdinne verdruckt,
Omdat hy gheen Duymkruyt en hadde behouwen.
In Dr. Stoett's verzameling van Oude Spreekwijzen vinden wij een aanhaling van hetzelfde woord, die waarschijnlijk van nog ouder dagteekening is.
Welbekend is de volksuitdrukking: ‘in de goot liggen’ voor: als dronkaard op de straat liggende gevonden. Als een bewijs, hoe oud deze spreekwijze is, wijs ik op de aanspraak van Bacchus, ‘alder dronckaerts Godt’, die zijn dienaars als aanbeveling voorhoudt (blz 176): Op straet in die goot is mijn Paradijs
Aldaer mach hy slapen nae zijn advijs,
In den ‘rechten weg nae 't Gasthuys’ (blz. 128), zegt een van hetzelfde Bacchus-gild: ‘laet ons vrolic zijn, want den wijn is voor den Verckens niet gewassen noch dat bier niet gebrouwen voor de Gansen’, nog heden ten dage bij vele drinkebroers een verontschuldiging voor hun onmatigheid.
In het kluchtige verhaal: ‘Der Boeren Pater Noster’ vinden wij de uitdrukking, die nog dagelijks gebezigd wordt als zuinige en berekenende personen hun listig bedacht plannetje zien mislukken (blz. 58): ‘De giericheydt heeft de wijsheydt bedroghen.’
Aan een oud spel in de dorpsherbergen is de volgende uitdrukking ontleend. De geblinddoekte moet met een stok naar een ei slaan, dat aan een touwtje bevestigd van de zoldering afhangt; een zeldzaamheid als het raak was. Vandaar dat men iemand toevoegt, die veel redeneert maar het toch mis heeft: ‘Maer hy slaet daer na als de blinde nae 't Ey.’
| |
[pagina 251]
| |
De uitdrukking komt voor in de geestige satire: ‘'t Euangelie Tan de Spinrocken’, (blz. 214).
Mede aan een oud herbergspel, het zoogenaamde beugelen, zijn verschillende uitdrukkingen ontleend. Zoo zeggen wij heden nog: ‘dat kan niet door den beugel’, voor: dat kan niet gelukken, of ook voor: dat kan niet worden toegestaan of worden goedgekeurd. De beugel is een ijzeren ring in den grond bevestigd, waar een houten bal door heen geslagen moet worden; was die bal te groot dan kon hij niet door den beugel. In het oude tafelspel van onzen bundel zegt een vrouw tot haar dronken man (blz. 6): ‘Ghy sult nochtans deur den boghel springen’,
in den zin van: je zult toch gedwongen worden van te doen wat ik je gelast.
De wel-bekende uitdrukking: ‘zij heeft den broek aan’, gezegd van een echtgenoote die den sulligen man ‘onder de pantoffel’ heeft, is mede al zeer oud. In de klucht van het Moorkensvel, blz. 21, wordt als moraal van de vertooning opgedischt: Ic rade u, ghy jonge vrouwen. in mijn besluyt,
Wilt niet altijt volghen uw 's moeders raet,
Opdat het met u ooc niet verkeert en gaet;
In plaets dat ghy den Broec soudt draghen
Dat men u dan met Moorkensvel sou plaghen:
Dus laet uw man Wambuys ende Broec aen,
Of men soud u zien in Moorkens-vel gaen.
De moraal van deze middeleeuwsche klucht is dus geheel het tegenovergestelde van die aan het einde van het Tafelspel, dat het eerst in onzen bundel voorkomt. Daar heet het aan het slot: Ghy Mannen fijn, soo ghy wilt zijn,
In rust en vrede.
Soo geeft u wijf, de Broeck aen t lijf,
En 't wambeys meede.
Voor heden genoeg uit den Bundel ‘Veelderhande geneuchlycke Dichten’, een bron voor de kennis van onze volkspoëzie in de 15e en 16e eeuw. Dr. A.S.K. | |
[pagina 252]
| |
Taalverrijking en kultuurgeschiedenis.Ga naar voetnoot1)Wie met oordeel des onderscheids de geschiedenis der Letterkunde beoefent, laat niet na, voortdurend op het verband met de staatkundige geschiedenis te letten. Wanneer men hier te lande nog eens zoover komt, dat de studie van de Geschiedenis der Letterkunde ernstig ter hand wordt genomen, dan zal men ook te eeniger tijd verband gaan zoeken en vinden tusschen taalverrijking en kultuurgeschiedenis. Tegenwoordig is men in Duitschland ijverig met de studie bezig en o.a. teekent A. GombertGa naar voetnoot2) een en ander aan betrekkelijk Duitsche stopwoorden, waarvan voor enkele de equivalenten ook bij ons voorkomen en mededeelingen dienaangaande zullen wellicht dezen en genen bewegen in die richting werkzaam te zijn, waartoe wij met de noodige tusschenvoegingen en aanhangsels een en ander uit bedoeld artikel overnemen. In den tijd der vrijheidsoorlogen tegen Napoleon vindt Gombert de uitdrukking ‘op het altaar des vaderlands’ (1813), die uitdrukking is in dien tijd toen men hier met de Duitsche vrijheidsdichters dweepte en Körner o.a. vergoodde, aanhoudend bij ons gebruikt. Antediluviaansch heeft Herder in den letterlijken zin, dus als werkelijk betrekking hebbende op tijden vóor den zondvloed, reeds in 1770 gebruikt, maar als versterking voor geheel verouderd, onbegrijpelijk voor onzen tijd schijnt het eerst in 1819 en wel bij Görris voor te komen. De arbeidende klasse komt al in 1801 voor in de beteekenis van handwerkslieden en daglooners, maar in het meervoud de arbeidende klassen met staatkundige kleur voor communisten, nu eens ernstig dan spottend, aanhoudend tusschen 1842 en 1846, juist in den tijd toen men meende in Duitschland tot eenheid te kunnen geraken. Bij ons leeft de uitdrukking de werkende stand voort in den naam der Vereeniging te Amsterdam, maar sedert lang hebben we voor die uitdrukking allerlei nevelige bastaardwoorden als partijnamen. De arme man ter aanduiding van armen is natuurlijk zeer oud, omstreeks 1805 vooral veel gebruikt, maar uit dezelfde woelige jaren 1840-1846 dagteekent de ‘arme man’ als synoniem met socialist, atheist of communist. | |
[pagina 253]
| |
Het woord barrikaden dagteekent uit de dagen der Juli-revolutie in 1830 afgeleid van barrique (okshoofd, overdrachtelijk: groot vat) als wegversperring, opeenstapeling van groote veelal zeer ongelijksoortige voorwerpen. Na de revolutionnaire bewegingen in 1848 kwam het woord internationaal in gebruik. Wij spreken niet van brillante biefstuk en brillant bier, zooals vele Duitsche dames, maar afgescheiden van onze diamant-industrie komt bij ons het woord toch ook veel to veel voor. In Duitschland is het steeds verder van de letterlijke beteekenis afgeweken en het gold daar tusschen 1774 toen Lavater het in een brief aan Goethe gebruikte, sprekende van een aanzienlijk gezelschap van graven en gravinnen, tot 1814 als een nu en dan voorkomend neologisme, dat men aan het Fransch ontleend had; maar tien jaar later is het woord reeds algemeen in den mond van personen, die zich bij 't kiezen van sterke uitdrukkingen geen rekenschap vragen van wat zij zeggen. Centralisatie komt in Duitschland, voor zoover men weet, het eerst voor in een brief van Hegel van 11 Februari 1808 en sedert het Congres van Weenen, toen hervormingen van allerlei aard moesten plaats hebben, kwam het steeds meer voor. Het eng. comfort kwam reeds in 1801 over 't Kanaal, gelijk daarmede of iets later kwam comfortable. Hier te lande werd het niet door iedereen gebruikt vóór dat de verwoede reclame voor meubelen, kleeden en gordijnen, sta-in-de-wegs van allerlei aard en wanstaltige producten van Duitsche kunst industrie gezellige, nette kamers tot uitdragerswinkels ging maken. Het hgd. behaglich, het eng. cosy, het ned. huiselijk nam de vlucht, men kwam deftig en statig bij zichzelf ‘op visite’. Het ware comfort moest juist strekken om ons alles gemakkelijk, huiselijk en prettig te maken, het winkel-comfort bewerkte juist het tegendeel. Emancipatie van lat. emancipatio van ē-mancĭpo letterlijk vrij laten, vrij geven, dus het tegengestelde van mancĭpo = koopen, was bij de Romeinen het vrijlaten van den zoon door den vader. Zoodat de zoon sui juris werd, d.i. eigenmachtig of zelfstandig kon optreden. Dat woord is bij verschillende gelegenheden op allerlei personen en standen toegepast Zoo sprak men van de emancipatie der Israëlieten in Christelijke landen, van de emancipatie der Katholieken in Groot-Brittanië en Ierland 29 April 1829, emancipatie der Protestanten in Oostenrijk in 1781, in Frankrijk in 1789, verder | |
[pagina 254]
| |
van emancipatie der school, van de kerk en derg. Van emancipatie der vrouw wordt het eerst in Frankrijk gesproken en wel tijdens de Juli-revolutie in 1830, nadat in 1789 het eerst door Olympie de Gonges voor de ‘rechten der vrouw’ was opgekomen. Vooral de Saint-Simonisten bedienden zich van de uitdrukking emancipatie der vrouw, waaronder men toen verstond: afschaffing van het huwelijk en de zegepraal der ‘vrije liefde’. Eigenaardig is, dat het woord industrieel nog van zeer jongen datum is. In de uitgave van 1798 ontbreekt het woord in den Dict. de l'Académie en in de uitgave van 1835 wordt het vermeld, als een woord, dat men ‘soms’ (quelquefois) gebruikt. Ook zonder omvangrijke nasporingen in vele schrijvers kan men, gelijk uit het laatste voorbeeld blijkt, door vergelijking van woordenboeken uit verschillende jaren belangrijke gegevens verzamelen aangaande den ouderdom van woorden. Zoo bijv. vond ik in een Sp. fr. woordenboek van 1805 opgegeven cigarro, rouleau de tabac qu'on fume; waaruit volgt, dat het fr. woord cigare in 1805 nog verre van algemeen bekend was. Vooral waar het modewoorden betreft, stopwoorden, zooals ze gedachteloos dagelijks gebruikt worden, is het belangrijk te weten wanneer, liefst onder welke omstandigheden, ze het eerst gebruikt werden. Het is een even nuttig als leerrijk en aanmoedigend werk door het raadplegen van boeken van allerlei aard, vooral door vergelijking, feiten te verzamelen, waaruit iets kan blijken aangaande de geschiedenis van dergelijke veel gebruikte woorden. d. B. | |
Pilaarheiligen.Vrome menschen, die zich van de wereld afscheiden en bekend staan als zich alleen, op hunne wijze, voor den hemel voor te bereiden worden in ernst of ook spottend pilaarheiligen genoemd. Dien naam ontleenen zij aan buitengewoon vrome, vaak later heilig verklaarde mannen, meestal in het Oosten, die zich uitsluitend met het ellendigste voedsel in 't leven hielden, eens om de vier of zeven, soms eens om de veertig dagen iets aten (wat hun vaak uit den hemel gebracht werd) en die - van daar de naam - aan alle weer en wind blootgesteld op zuilen leefden of woonden en | |
[pagina 255]
| |
anderen, die steeds onbewegelijk op dezelfde plaats en in dezelfde houding bleven, zoodat hun lichaam daarnaar vergroeide. Ze deden dat, strevende om aan Christus gelijk te worden en wilden daarom lijden, daar ook hij geleden had. In de werken der Bollandisten worden bijv. genoemd: de H. Daniël van Syrië bijgenaamd stylites (6e eeuw) omdat hij jaren lang op een pilaar of zuil leefde; evenals de H. Alypius (7e eeuw) toen deze ziek werd bleef hij veertien jaar op eene zijde liggen en bewoog zich niet; de H. Simeon bleef zelfs een heel jaar op een voet op een zuil staan; de H. Sisinius liet zich levend begraven, de H. Maris leefde zeven en dertig jaar in een hut zonder dak. Er zijn zeer talrijke voorbeelden te noemen, het bovenstaande is voldoende om te doen zien hoe men aan den naam pilaarheilige kwam en dat men dien bij uitbreiding ook aan onbewegelijken en aan alle ruwheden zich blootstellenden gaf. Vandaar de oorspronkelijke beteekenis: buitengewoon vrome menschen. Na de Hervorming dreef men den spot met die zaken en zeide schertsend tegen iemand, die daar stond ‘als een paal’ of die in verlegenheid zich niet durfde bewegen: ‘Je staat daar net als een pilaarheilige!’ d. B. | |
Aanvulling bij Staring's ‘Leerling van Pankrates’. (N.e.Z. XXV, 402.)Behalve door Staring en Goethe is de ongehoorzame waterdrager van Lucianus vereeuwigd in het Italiaansche gedicht van een onbekend dichter: La fabula del Pistello da l'agliata (= De vertelling van den stamper uit de uiensaus), strophe 18-25. Hier wordt de mortierstamper de al te gedienstige waterdrager, die ten laatste bedwongen wordt door een oude tooverheks. Nadere bespreking van dit gedicht is te vinden in het Zeitschrift für romanische Philologie 3, 73-78 (1879) = Reinhold Köhler, Kleinere Schriften (herausgeg. von J. Bolte), II, 435-441.
Warffum. G.A. Nauta. | |
[pagina 256]
| |
Vragen over Hooft's Warenar.1. Wat beteekenen de regels: En zijn zeun die moest hem voort op zijn renten geneeren,
Die 'er niet nae waren om wel op te smeeren
Hoofts Warenar blz. 2 reg. 16 en 17.
2. En deze regel: Zoo z'er openbaren, nae dat ik kan bevroên.
ald. reg. 29.
3. Wat beteekent de uitdrukking: ‘nu is 't te degen’, blz. 6 reg. 12. 4. En de uitdrukking: ‘en wil ze haar best temen’, blz. 6 reg. 19. W.B. Gzn. te M. | |
Antwoord.Welke uitgaaf van den Warenar ge bestudeert, heb ik niet na kunnen gaan. Maar vrij zeker is die uitgave ongeschikt voor u. De beste raad, dien ik u kan geven, is deze: zie òf de prachtige uitgave van Dr. Stoett te leen te krijgen (Hoofts gedichten, 2 dln., Amsterdam Van Kampen, prijs f 7,50), òf de ietwat verouderde uitgave van Prof. De Vries (Hoofts Warenar, Leiden Hazenberg & Co.), of koop van de Zwolsche Herdrukken, 1e serie no. 9/11 (Hooft's Warenar door Dr. P. Leendertz Jr.). Want niets is wanhopiger onderneming dan den Warenar te willen lezen zonder vele en degelijke aanteekeningen! Feitelijk zijn dus de volgende antwoorden overbodig. 1. Zijn zoon moest toen van zijn rente leven, maar zijne inkomsten waren er niet naar, om er rijkelijk en overdadig op te leven. - Smeeren = slempen, brassen. 2. Lees er de twee voorgaande regels bij. De penningen zitten nog onder den vloer, maar zijn dochter Klaertjen zal er wel mee klaar komen, zal ze wel weten tc gebruiken, naar ik vermoed, indien ze voor den dag komen. 3. De heele regel: Hier, ga verder hier naar toe, zeg ik je, - nu, zoo is 't goed. 4. Prof. De Vries teekent hierbij aan: ‘Temen. Een klanknabootsend woord, dat eigenlijk langzaam en, als men zegt, lijmerig spreken aanduidt, en vandaar lastig aanhouden, of liever hetgeen | |
[pagina 257]
| |
ons tegenwoordig spraakgebruik drenzen, malen en zeuren noemt.’ Geertruid vertelt in het derde tooneel aan Rijkert van een weeuw, ‘Die door een zeker getroggelt testament,
‘Met temen en lemmen van haren man heeft verworven,
‘Dat de beste plok van zijn goet op haer is verstorven.
[Lemmen vrijwel = temen]. Op nog twee plaatsen komt het w.w. in den Warenar voor. ‘En nog heden, wanneer iemand lastig en vervelend altijd over dezelfde zaak spreekt, of iedereen met zijne klagten aan boord klampt, hoort men wel eens zeggen: ‘hij is een regte teemkous.’ S. | |
Staring's Tooverwijnstok.Het hoofdthema: bloeiend gebloemte, lentegeur, rijpe vruchten op een ongewonen tijd aanwezig of plotseling te voorschijn geroepen, is volgens Staring's aanteekening mutatis mutandis te vinden bij Den Clerc uten lagen landen, bij Lodew. v. Velthem, bij Beka, in Musäus' Volksmärchen, in Goethe's Faust, in Grimm 's Deutsche Sagen.Ga naar voetnoot1) Doch ook door andere schrijvers is ons thema, gemodifiëerd natuurlijk, behandeld. Is namelijk het wonderverhaal van de roos, die door blijft bloeien, zoolang de minnaar trouw blijft uit Le conte de la rose en le lai de la rose in den Oud-Franschen roman van Perceforest (IV, 17 en V, 42) niet eenigszins hiermee verwant? Ook deze roos toch bloeit op een ongewonen tijd. En wat lezen we in de 5e novelle van den 10en dag van Boccaccio's Decamerone, vertaald door Coornhert als de 47e zijner 50 Lustighe Historiën Joannis Bocatii? De inhoud is: Vrou Dianora begeerde van Messire Ansaldo te hebben eenen boomgaert in Januario, so lustigh als inden Meye. Messire Ansaldo hem selfs verbindende aen een swert constenaer (= beoefenaer der zwarte kunst, nigromancie) leverde haer sulckx. De man liet Dianora toe Messire Ansaldos believen te doen. Dewelcke aenmerkende de Mans mildigheydt de Vrouwe haers beloftens quiteerde. Dies de Nigromanciën Messire Ansaldo mede ontsloegh sonder yet van 't zyne te begheeren. Vermanende, dat de Vrouwen, die haer cuysheydt bewaren willen | |
[pagina 258]
| |
gheen dinck en sullen belooven onder eenighe voorwaerden, hoe onmoghelyck die oock mogen schynen. Item datmen voorsichtig sal zyn in 't beloven, maer 't beloofde houwen. En in de Schotsche ballade Roslins daughterGa naar voetnoot1) verlangt een meisje van haar minnaar een pruim, die in December gegroeid is Warffum. G.A. Nauta. |
|