Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De slag bij Nieuwpoort.Het zegt minder voor dichter door te gaan in zijn leven, dan dichter geadeld te zijn na zijn dood. Deze uitspraak van een onzer letterkundige geschiedschrijversGa naar voetnoot1) is in hare volle beteekenis van toepassing op Da Costa. Da Costa - de zoon van Israël, de spruit uit Juda, de profetenzoon uit het morgenland, de dankbare gast van het land, eens dien Vaad'ren zoo gul en zoo goed,
de geniale dichterlijke natuur, die over het tafereel van het lief en leed zijner vaderen in den vreemde een Rembrandts-tint van licht en bruin wist te werpen, zijn naam staat met gulden letteren voor eeuwig gegrift in de geschiedenis onzer litteratuur. Smaad en hoon waren ruimschoots Da Costa's deel. De vijandschap tegen den schrijver van de ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ klom zelfs zoo hoog, dat hij geruimen tijd onder een soort van politie-toezicht stond en de menschen, voordat zij het huis zijner vrienden binnentraden, eerst onderzochten, of ‘de Jood ook boven was’. Toen Hasebroek nog op Heilo stond, compromitteerde men zich min of meer door zijn omgang met Da Costa en Willem de Clercq schreef hem destijds: ‘Ik had u dolgraag gehoord, maar moest den wenk van juffr. Toussaint aannemen. Ik vreesde door te dikwijls bij u te komen, u op de tong te brengen.’ Wel verminderde deze vijandige stemming, maar toch werkte ze bij velen nog lang na. In dubbele mate had de dichter, ook door zijne Israëlietische afkomst, den smaad, die op ‘de fijnen’ drukt, te dragen en eenmaal stortte hij zich uit in een klacht vol bitterheid: ‘Voor sommigen mag ik zijn Apollo met zijn lier, maar voor velen, zeer velen, blijf ik de smous met zijn orgel.’
In 1859 gaf de boekhandelaar J.J. van Brederode te Haarlem onder den titel van: Tien bladzijden uit de geschiedenis van Neêrlands Roem en Grootheid lithographieën uit naar schilderijen en teekeningen, met zoogenaamde ‘dichterlijke bijschriften’. O. m. bevatt'en zij: ‘Burgemeester van der Werf te Leyden, 1574, naar de schilderij van G. Wappers, met dichterlijk bijschrift van H.J. Schimmel’, ‘De verovering bij Chattam, 1666, naar de teekening van | |
[pagina 242]
| |
D. Langendijk, met dichterlijk bijschrift van E.W. van Dam van Isselt’, ‘De slag bij Nieuwpoort, Julij 1600, naar de schilderij van N. de Keijzer, met dichterlijk bijschrift van I. da Costa’, enz. Da Costa heeft zijn onderwerp breed opgevat. Hoe, dus vraagt hij zich bij den aanvang af, hoe zag het er in Nederland zoo doodsch en akelig uit, nadat de Hervorming er was doorgedrongen en er toch nieuw leven had uitgestort? Het nieuw ('t aloud!) Geloof had, elken dwang ten spijt,
conscientiën geschokt, conscientiën bevrijd!
't Had volle vijftig jaar, door Karels bloedplakaten
gedreigd, gedrukt, gevoed, vervolgren en soldaten
in lange duldzaamheid het weêrloos hoofd geboôn;
straks, in den grooten naam van Gods gezalfden Zoon,
Zijn smaad en kruis getroost, dat hoofd omhoog geheven
om van zich-zelf voortaan een rekenschap te geven,
waaruit niet de onschuld slechts, maar de eisch der Waarheid bleek
bij middagzonnelicht, in de openbare preek!
Op die openbare prediking was de beeldstormerij gevolgd. Een schaar, door men weet niet welk een geest gedreven, had opeens de handen gestagen aan beeld en kunst in kerken en kloosters, en hetzij haar ijver, hetzij haar plunderlust, als met der stormen vaart gekoeld. De daavring was gevoeld
tot in Segovia,
en Spanje's koning had Alva gezonden om met zwaard en vuur het land van het pestgift te zuiveren Terwijl Nederland gekromd lag onder 't wee, en de wreed vervolgden om den geloove slechts nu en dan het woord der prediking hooren konden in huizen, door den gloed der martelaren beschenen, of in afgelegen schuren, zwierf ook Prins Willem van Oranje als balling rond, ten prooi aan huiselijk verdriet, want Anna van Saxen, zijn gemalin, sleepte de Oranjekroon en eer door 't slijk, en zijn zoon, Philips Willem, gesproten uit zijn vroeger huwelijk met Anna van Buren, was op dertien-jarigen leeftijd uit zijn oog weggerukt en naar Spanje gevoerd. 't Was nacht in Nederland, en die nacht dekte ook Nassau's erf en Dilles oeverslot, - toen plotseling een blauwe plek zich aan den hemel vertoonde en een vriendelijk sterrelicht blonk: opnieuw werd Prins Willem een zoon geboren. Het was Maurits, van wien de vrijheid haar grond verwachtte, om er op te bloeien en zich uit te breiden. | |
[pagina 243]
| |
Wees welkom, zingt de dichter: Wees welkom aan de spits dier Machabeesche teelt
van Wrekers, in Gods gunst aan Neerland toebedeeld!
En plotseling geïnspireerd door de blazoenen van Nassau en Holland, den gouden leeuw op het blauwe, en den rooden leeuw op het gouden veld, roept hij in geestdrift uit: Want ja! om Neêrlands zaak met Nassau's zwaard te helpen,
Stond heel het Stamhuis op, de Leeuw met al zijn welpen
ontvlamde, en wenkte, of 't waar, van op zijn blauwend veld
den rossen Liebaart toe, om 's Vreemd'lings aartsgeweld,
zijn vloten en zijn vloek, zijn donders en zijn klingen,
te trotsen en te staan. Daar brulden zij en gingen
met statelijken stap, vereend van zin, op buit,
op buit van oorlogsroem en heilge vrijheid, uit!
Zoo was het, toen de kamp op dood en leven met Spanje werd aangevangen. Willem van Oranje was omringd door zijne broeders: Jan, Lodewijk, Adolf, Hendrik; de zonen van graaf Jan omringden op hunne beurt den zoon van Prins Willem. Willem Lodewijk, Philips, Ernst Casimir (stamvader van ons regeerend koningshuis) schaarden zich om Maurits, vergezelden hem op 't oorlogsveld zoowel als ter jacht. Maurits en Willem Lodewijk vooral waren boezemvrienden; werd de veldtocht in den winter gestaakt, dan oefenden zij zich te zamen in de krijgskunst der ouden. Op 't Haagsche ridderplein hield men wapenoefeningen; Willem Lodewijk vertaalde de Latijnsche kommando's in 't Hollandsch; zoo ontstond de oorlogsschool, wier kloeke kweekelingen den glans en de glorie der middeleeuwen zouden verduisteren, door aan kracht te huwen regel, orde, tucht en wetenschap. Wat die oefening vermocht, de Thieltsche heide kon het getuigen, Waar Varax ruitren eens zoo hoog de borsten droegen,
straks Maurits honderden hun duizenden versloegen;
er, Neêrland riep: ‘Hij zag, Hij kwam, God overwon!’
het was de Morgenster van Nieuwpoorts gulden Zon!’
Het gulden jaar 1600 breekt aan. De dichter gedenkt aan 1500, het vijftiende eeuwslot, toen Karel V geboren werd, die de koningshoeden van Duitschland, Nederland en Spanje op zijn hoofd zou vereenigen, en op wiens doopdag de Nederlandsche Abten hem een Bijbel vereerden, met het opschrift: ‘Onderzoekt de schriften’. Zoo, roept de dichter uit, zoo werd de Bijbel aan den leek her- | |
[pagina 244]
| |
geven en door de kracht van het doorgebroken licht die machtige omkeer tot stand gebracht, waaruit ook het gemeenebest der Vereenigde Provinciën ontstond - dat gemeenebest, 't welk tachtig jaren dwars door onweder en rotsen zou heenvaren, eer de vrede haar olie op de branding uitgoot. Voor Rammekens lag de vloot gereed, om het krijgsvolk naar Vlaanderen over te voeren en Duinkerken aan te tasten. Maar de wind bleef in den aanvang ongunstig. In de laatste helft van Juni landden de Staatschen bij de schans Philippine aan de Schelde, maar ontwaarden spoedig, dat de muiterij onder het Spaansche krijgsvolk hun geen voordeel zou aanbrengen, en in den ochtend van den 2den Juli werd door graaf Ernst bij Leffinghem een nederlaag geleden. 't Was als eene bevestiging van het somber voorgevoel, dat de harten bang had doen kloppen bij het ondernemen van den tocht, waartoe de Staten, bezield door Oldenbarnevelt, besloten hadden, doch waarvan men weinig goeds verwachtte. Maurits, die zich de bezwaren niet had ontveinsd, besloot echter, eenmaal op Vlaamschen bodem gekomen, zijn krijgsmansplicht te vervullen, en weldra stond hij met zijn leger tegenover dat van den Aartshertog. Thans vraagt de dichter aan Kronijk, overleveringen en brieven van ooggetuigen, de namen der helden, die op het Vlaamsche strand de worsteling zouden aanvangen, opdat het nageslacht met bewondering en dank, moge hooren. Nog vijf maal zestig jaar dier namen grootschen klank,
der natie lieflijk of barbaarsch, doch waar de glorie
van heel een eeuw in spreekt, geheel eens volks historie!
De Geuzenhoplieden worden het eerst voor ons opgevoerd: de Friezen, de Utrechtenaars, de Zeeuwen, zij, die van afkomst Waalsch of Vlaamsch, in de gelederen van Noord-Nederland streden, om eindelijk met den koenen van Balen en het ontzaglijk driemanschap van Baxen, ‘gaadloos groot en fabelachtig stout’, te sluiten en tot de bondgenooten over te gaan. Onder de Engelschen zien wij de Veren, lord Grey de Wilton, sir Robert Henderson, kolonel Edmund; onder de Zwitsers Hans Kriech; onder de Franschen Dussault, La Simendière, d'Ommerville, Châtillon. In 't midden van dat heir, de menigte dier dapperen uit half Euroop vergaârd, prijkt, kenbaar aan het wapperen der op den | |
[pagina 245]
| |
hoogen helm geplante Oranjepluim, de Prins, op 't blank genet dat, overdekt van schuim, met brandende oogen en van drift bewogen manen, de trilling uitdrukt, hem met al die legervanen gemeen, van ongeduld en schier onhoudbren gloed. Maurits is daar omringd door een schitterenden staf van edelen en heeren, waaronder Justinus van Nassau, de jeugdige Frederik Hendrik, de van Anhalts, de Solms, de Holsteins uitmunten. Dan voert ons de dichter naar het Spaansche leger en doet dat niet minder recht wederwaren. Aan het hoofd er van staat Aartshertog Albertus ‘vierdubbel held in 't vuur’. Ook hem omringen veldoversten van naam, doorluchte vreemdelingen, zooals uit Frankrijk: de Sénéchal de Montelimar en Charles de Lorraine, hertog d'Aumale; uit Duitschland de graaf van Reifferscheid; uit Italië graaf Barbiano, Pallavicini, Fabio; uit België Richardot, Pilmorel, Longueval-Bucquoy, Lamotterie, La Barlotte; Spanje eindelijk had ter eere van de Infante, de erfvorstin der Nederlanden, gegeven al wat het kostbaarst heeft
van strijders, oversten en ridderlijke loten.
Onder hen wordt vooral onze aandacht gevestigd op den Admirant don Francisco de Mendoza, die in den slag gevangen genomen werd. Maar zegt de dichter, Maar vóór het vallen van den avond, en nog vóór
dat de Arragonner weg en degen hier verloor,
wat deinend wisslen van de hoop!
En thans begint hij den veldslag zelf te schilderen. Hij doet het, zooals hij zelf in zijne ‘aanteekeningen’ meldt, met dichterlijke vrijheid ten aanzien der rangschikking van voorvallen, bewegingen en andere bijzonderheden. ‘In een dichtstuk moet, voorzeker, de vaste grond der historie altijd erkenbaar zijn, en de historische waarheid - zelfs nauwkeurigheid tot zekere hoogte - overal doorschijnen, maar evenwel behoudt de poëzy haar regt van ordonnantie en imaginatie vooral niet minder dan de schilderkunst.’ Als Da Costa ons de wederzijdsche legers heeft voorgesteld, bezield met een pijnigend verlangen naar de eindbeslissing, hakend om te weten, of hetzij zege, hetzij smaad aan Spanje zal te beurt vallen, of Nederland zal stand houden of vergaan - breekt hij zijne beschrijving van den strijd met een schoone greep af. Heel Zuid- en Noord-Nederland, zegt hij, deelde in die hoop en vrees | |
[pagina 246]
| |
En nu voert hij ons achtereenvolgens naar Ostende, waar leden der Staten, met Oldenbarneveld in hun midden, den uitslag van den strijd verbeiden - en naar Brussel, waar een grande en ridder van het Vlies, pas met gejuich bij den trein van 't Aartshertogelijke paar verwelkomd, in een bidvertrek ligt neêrgeknield. 't Is: Philips Willem van Oranje! ook hij, een leeuw gesproten
uit leeuwen, en zich zelf het leeuwenhart bewust, -
Maar ach! als een wiens aart kunstmatig werd gesust,
wiens oog verdofte, die het tergende beletsel
van 't houten traliewerk en splinterig staketsel
verafschuwt, en ontziet; dan weêr een oogenblik
zijn staat vergetende, den tuin vervult met schrik,
wanneer hij ver in 't rond dat diep gebrul laat hooren,
waaruit de Woudvorst blijkt.
Zulk een gevangen en getemde leeuw was de oudste zoon van Willem van Oranje, wiens ziel thans door machtige gewaarwordingen wordt geschokt: een ontzaglijk pleit wordt daar op het slagveld bij Nieuwpoort beslist. Wie zal bukken, vraagt hij zich af, Spanje en Habsburg, of Nederland en Oranje? - Spanje bracht hem groot, Albertus is zijn vriend; maar Nederland was zijn moeder en Maurits is zijns vaders zoon, draagt zijn naam, heeft zijn bloed - dat bloed, die broederband behaalt in zijn zielestrijd de zege, en de grande van Spanje, de Vliesridder voor een kruisbeeld neêrgeknield, smeekt de zege af voor Maurits en de zonen van Noord-Nederland! Maar ook nog elders in Brussel wordt geroemd en gebeden. Isabella Clara Eugenia, de fiere Aartshertogin, staat daar omringd door een schitterenden en bevalligen stoet van edelvrouwen, wier echtgenooten, broeders of vaders in den strijd zijn gewikkeld. Haar moed heeft nog voor gisteren het muitend krijgsvolk getemd, toen zij, in 't mannelijke staal gedoscht, de ruiters toesprak met mannelijke klem in vrouwelijke taal - thans hoopt zij alles van dat leger, nog zoo kortelings aan zijn plichten herinnerd, en aangevoerd door haar gemaal. Zij spreekt hare gezellinnen toe en belooft haar, dat zij weldra Oranje gevangen voor zich zullen zien, Oranje, die voor haars vaders hooge dienst in krijgs- of landszaken, de onedele rol van ketter en rebel verkoos, maar die thans door den Aartshertog wordt getuchtigd..... 't Was of Maurits op Nieuwpoorts vlakte Isabella's schampere woorden hoorde en er fel door werd gegriefd: een blik bezielender | |
[pagina 247]
| |
dan ooit, ontschiet zijn oog en, als in antwoord op de trotsche taal der Spaansche, klinkt daar zijn stem over het slagveld en rolt door rangen en gelederen: ‘Houdt mannen! houdt het pad, dat deze Oranjevederen
U wijzen. 'k Ga U voor; heel 't bloed van Nassau meê!’
‘Graaf Gunther!’ dus klinkt het commando,
‘voorwaarts met uw paarden!’
En Gunthers eskadrons stuitten op die des vijands en slaan ze tot tweemaal toe terug. ‘Ritmeester Cloet, ruk aan!’
De Ridder ('t is zijn zwak) is weêr te diep gegaan
In dezen dichten drom van speeren. Hoe zijn veder.
Met helm en paard en al, daar wiegelt heen en weder,
En 't tiental om hem wuift en wenkt als om ontzet!
‘Stoot in de sporen!’ - Stout gedaan! zij zijn gered!
Zie hoe zij zich met glans door heel die menigt sloegen,
En met vereende kracht nu weêr den vijand joegen
Steeds verder, verder, en weer verder achterwaart. -
Dan kentert weêr de kans.
Zoo gaat de dichter voort ons den slag te beschrijven; ons dan het paard toonend, dat zijn gewonden rijder over het rookend slagveld rondsleept, of een ander, dat gewond en hinkend het strand drenkt met eigen bloed; dan wêer de worsteling schetsend van het voetvolk op de duinen, of den veldheer, die de weifelende kansen bespiedt en zijne bevelen afzendt. Hier is het Maurits, die zijn volk opwekt door stem, daar Albertus, die, aan de onthelmde kruin herkenbaar, zijn scharen voorgaat op zijn fieren hengst, voor wonde of lijfsgevaren gevoelloos in zijn vaart. Want... het geldt hier Spanje en Duitschland samen, het geldt Isabella, het geldt de eer van zijn voorzaat en naamgenoot Albertus van Habsburg, die driehonderd en twee jaren geleden, op dezen zelfden dag, niet ver van 't klooster Rosendaal bij Gillheim, getriomfeerd heeft over een anderen Nassau, over keizer Adolf. Maar: ‘Val aan, val aan, val aan! 't zal Nassau zijn ditmaal!Ga naar voetnoot1)
Geen kroon voor Oostenrijk, geen dag van Rosendaal!
Oranje is aan de spits, en stort met losse teugels,
Met heel de zwaarte van de beide legervleugels
Op Alberts zwermen af - Eén laatste mengeling
En schok der menigten beslist het grootsch geding.
| |
[pagina 248]
| |
De zon, eer ze in den schoot van d Oceaanvloed dompelt,
Ziet red'loos allerweeg den vijand overrompeld,
En 't heir, bij d' opgang nog zoo roemrijk, zoo geducht,
Zich zelf ontbindend in een ordolooze vlucht.
Op dien plechtigen stond, zegt de sage, werden twee groote schaduwen op de duinen gezien; het waren de gestalten van Willem van Oranje en van zijn trouwsten vriend Marnix van St. Aldegonde; met saamgeklemde handen blikten die schimmen over het slagveld, doorweekt van Hollandsch bloed, en hieven dan weder het oog met dankbaren weemoed ten hemel. Het schallen der bazuinen, die de overwinning meldden, verwijderde zich en stierf langzaam weg, totdat het, door den zeewind opgevangen, overging in een lied: ‘Wilhelmus van Nassouwe
Was hij van Duitschen bloed!
Den Vaderland getrouwe
Bleef hij tot in den doet!’
Bij leven en bij sneven
In God, zijn Heer getroost,
Is Neêrland nagebleven
Zijn zegen - en zijn kroost.
Wie bij deze dichterlijke, diepgevoelde greep, niet door een beving wordt aangegrepen, niet met vochtige oogen en trillende stem het gedicht, nu blijvend in de maat van ons waarachtige, echte, oude, ons met bloed gekochte en met roem omstraalde volkslied, teneinde leest - wie zulk een indruk niet ontvangt, hij zal zich met ons niet in geestdrift neêrbuigen voor den dichter, maar hij zal ook het genot derven, dat wij hebben gesmaakt. Haarlem. H. v. Leeuwen. |
|