Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Boekbespreking.Liederen en Liedjes. van C. Honigh. 3e druk. Schiedam, H.A.M. Roelants. Prijs geb. f 1.20.In 1871 verscheen de eerste druk van ‘Mijne Lente. - Liederen en Liedjes’. Honigh was toen 25 jaar, hij had in den ‘Christelijken Volksalmanak’ in ‘Nederland’ en wellicht elders enkele stukjes geplaatst, hij was door Jacob Honig Jsz. Jr. (zonder h) den schrijver van de ‘Geschiedenis der Zaanlanden’ bij Potgieter geïntroduceerd, deze stelde levendig belang in den dichterlijk gestemden jongeling, die bovendien met grooten ernst en volharding de wetenschappelijke studie der letteren, in de eerste plaats Nederlandsch en Hoogduitsch, tot levenstaak koos, maar tevens behalve Fransch en Engelsch, ook de Noordsche talen beoefende. Potgieter had hem ook in de belangstelling van Busken Huët aanbevolen. Kort voor Huët's vertrek naar Indië verscheen ‘Mijn Lente’, geschreven in de dagen toen Honigh geëngageerd werd met Anna Maria Magdalena Louise Eykman, wier vader, ijverig beoefenaar der Zweedsche, Deensche en Noorsche letterkunde, hem liefde voor de Scandinavische letteren had doen krijgen. Dit is noodig te weten, zal men met juistheid den geest beoordeelen, die uit dezen bundel spreekt: nu eens de dichterlijke uiting van den levensadem des minnaars, dan het lied ontstaan onder den invloed van lichtende gedachten van dichters of wijsgeeren. Waar heden ten dage de hoogste lof het woord ‘zelfdoorleefd’ moet uitdrukken, daar is stellig dit woord nooit beter in de ware beteekenis toegepast dan dertig jaar geleden op den bundel, die plotseling door geheel Nederland en Indië éen roep van bewondering deed opgaan. Als we het al niet uit porsoonlijke herinnering wisten, dan herinnert ons nog het voorbericht, dat ‘Alberdingh Thym, Ch. Boissevain, Busken Huët, Dozy, Ising, Van Vloten om strijd den jeugdigen zanger hebben gehuldigd’, dat getuigd werd ‘dat Bellamy geen enkel minnedichtje geschreven heeft, zoo schoon als ‘In 't Woud’; - we kunnen er bijvoegen, dat niemand anders dan lof voor den bundel en den dichter over had, dan in ‘Het Leeskabinet’ zekere Tiedeman, wiens naam zich thans niemand meer herinnert. Studie van oudere en nieuwere dichters in verschillende landen, volkomen beheersching der taal tot heldere uiting der innigste gewaarwordingen, dat is het wat we hier vinden. Bijzonder treffen ons vijf ‘Oud-Nederlandsche liederen’, ware meesterstukjes, geschreven, gedicht en gedacht zóo als men ze zich kan uitzoeken in den besten tijd van het levendig gezelschapsleven vóor de hervorming We noemen die het eerst, omdat we nu en dan gedichten vinden, die voor mnl. moeten doorgaan omdat er ende en ic en ne in voorkomen, deze meesterstukjes hadden in de dagen der ‘Loverkens’ kunnen gedicht zijn. Op een banket van de Maatschappij der Letterkunde te Leiden bracht Honigh indertijd een berijmden mnl. toost uit, die door de kenners terecht hoog werd gewaardeerd. Honigh wordt niet meer zoo druk gelezen als vroeger, geen wonder, de literatuur van den dag brengt ons bergen en stapels gedichten - ook daar heerscht concurrentie! Maar de vraag, die te beantwoorden blijft is: ‘Is Honigh verouderd?’ en daarop kunnen wij gerust antwoorden: ‘Voor een heel groot gedeelte niet!’ Waar de dichter onder den invloed | |
[pagina 234]
| |
van De Genestet of Piet Paaltjens schrijft, voelen we, dat de liederen niet geheel van onzen tijd zijn, in onze dagen duldt men geen beschouwingen of bespiegeling, geen onschuldige scherts in gedichten! Toch vinden we daaronder schoone proeven. Vooral is Honigh minnedichter en te keuriger is zijn minnelied, omdat fijn gevoel en teere scherts de hoofdmotieven zijn en het erotische geheel is uitgesloten. Onder een aan Petrarca ontleend motto verklaart de dichter: Toen Amor 't hart mij wondde,
Schonk mij dat looze wicht
Een overkostbre gave,
Onwetend in zijn schicht.
De rieten pijlschacht nam ik
En groetde een spleetje er in,
En daarop blaas ik rustig
Nu 't liedje van de Min.
in zulk een liedje is muziek en vinding en dat laatste, wat 't meest in onze hedendaagsche gedichten ontbreekt, geldt bij menschen zonder kracht van vinding als beschuldiging tegen het vers! Waar de dichter ‘schatten’ zou willen geven voor éen lachje of éen kus, ja zelfs ‘rijken en staten’ en het heerlijkste wat zijn kunst zou kunnen geven, daar denken we hoogstens aan een scherts van voor vijftig jaar: Ja, zoo ik Schepper waar, ik had een wereld veil
Een zonnestelsel voor het onuitspreeklijk heil
Om dierbare op uw mond een enklen kus te geven.
Maar toch ontbreekt ook hier de vinding niet, althans de wending, die onzen besten zeventiende-eeuwers kon afgekeken zijn, getuige het laatste couplet: Niets van dat alles, ach kan ik u schenken.
Geen ding ter wereld verdriet mij zoo zeer;
Liever dan dat gij me ondankbaar zoudt denken,
Geef, ik, klein blondjen, uw kussen u weer!
Waar de minnaar spreekt is hij echt, waar, natuurlijk - is hij ook kunstenaar, dichter! Als gij, lief zwartje! mij hoort en mij ziet,
Waarom te blozen,
Waarom te blozen?
Vreest gij, of 't boschjen aan and'ren verried,
Dat wij er koozen,
Of soms de rozen
Klapten wat gisteren bij 't gaan is geschied?
't Kussen verraadt geen bosschage of roos,
Minnende paren,
Minnende paren
Zijn in heur schaduw beveiligd altoos - enz. enz.
Is er niet menig liedje van Hooft en Huygens geprezen (overdadig misschien) dat geen hoogere kwaliteiten kan doen geld en dan dit? Heeft | |
[pagina 235]
| |
men bij de godsdienstige liederen, vluchtige gedachten, den tijd van voor dertig jaar gevoeld en deze minder voor onzen tijd geacht, onverouderd hooren wij coupletten als: Daar is een smart, die 't leven laat,
Maar rooft het leven van het leven.
of wel Natuur wat zijt gij naamloos wreed,
waar de door smart getroffene lijdt onder den indruk der lachende natuur ‘wier lach en luister’ den lijder ‘door 't harte snijdt’ Als 't drinklied hem, die aan de baar
Zich kromt en krimpt van smarte.
En waar levendige lach en hartelijk opjuichend leven meetellen in het lied, in het lied dat men zingen kan, zou moeten zingen, daar vinden we ook hier aan den eisch voldaan. Of is ‘Jan Willemsen’ minder volkslied, dan de thans als zoodanig meest geprezene? Jan Willemsen wou 'reis uit vrijen gaan,
Ha, ha!
Hij trok er zijn nieuwen pijjekker aan,
Ha, ha!
Jan Willemsen, 't zal je berouwen!
De lustige vrijstertjes houën
Van harkige vrijers nog ouwe. enz.
In de ‘Gemengde en vertaalde liederen’ hooren we nu en dan een echo, zien we een schets, maar oorspronkelijk blijven klank en toon, beeld en inkleeding. Bij ‘'t Liedje van den Veerman’ komt ons: ‘Jan Carelsen zit aan het Lekker veer’ onwillekeurig te binnen, bij vertalingen is 't oorspronkelijke vaak inderdaad omgegoten en zelfs Heine en Uhland hebben zoo weinig verloren als eene vertaling met mogelijkheid maar kàn doen verloren gaan. Men vergelijke: Een pijnboom staat in 't noorden
Op 't kaal gebergte alleen.
Hij sluimert; sneeuw en ijzel
Pakt dwarlend om hem heen.
En van een palmboom droomt hij,
Die, ver in 't Morgenland,
Alleen staat en verlaten
Aan 't brandend, rotsig strand.
Ein Fichtenbaum steht einsam
Im Norden auf kahler Höh'.
Ihn schläfert; mit weisser Decke
Umhüllen ihn Eis und Schnee.
Er träumt von einer Palme,
Die fern im Morgenland
Einsam und schweigend trauert
Auf brennender Felsenwand.
Wie van de natuurlijkheid en de waarheid van des dichters woord wil overtuigd zijn, dien verwijzen we naar het bovengenoemde ‘In 't woud’, waarvan het slotcouplet in den echten volkstoon luidt: In 't woud, in het woud, in het zonnige woud,
Of 's zomers of 's winters mijn oog 't nu aanschouwt,
Steeds geurt het en groent het en straalt me er de zon,
Als toen ik op Meidag uw hartjen er won.
| |
[pagina 236]
| |
Nederlandsche Klassieken. Gulden-editie. Afl. II. Vondel, Gijsbrecht v. Aemstel. Uitgegeven door H. Beckering Vinckers. Zaltbommel, H.J. van de Garde & Co.Na een mooie, zaakrijke en beknopte inleiding en eene voor oningewijden onverklaarbare ‘gedeeltelijke geslachtslijst van het huis van Aemstel’ volgt de overdruk van het treurspel met den aankleve van dien, alles voorzien van doorloopende noten ten getale van 1891, en van nog honderde tusschengevoegde in voorrede, voorspel enz. zoo stipt naar we mogen aannemen, als we werk van den Heer B.V. gewoon zijn. We meenden, dat we nu al genoeg edities met noten van dit stuk hadden maar neen, er komt er hier nog een bij, die - ik erken het gaarne, voor zoover ik ze na-las beter noten heeft, dan de andere, vooral ook, omdat hierbij steeds auteurs en bewijsplaatsen zijn opgegeven. Maar... voor wie zijn die noten bestemd? Moge de tijd niet verre zijn, dat de Gijsbrecht, en de Leeuwendalers, en Granida op de H.B.S. en de Gymn. voorgoed van de programmas verdwijnen; dat is geen lectuur voor de jeugd, het allerminst wanneer het twijfelachtig genot van het kunstwerk door allerlei neuswijze noten wordt afgebroken. De docent kan den inhoud vertellen, wat mooie fragmenten voorlezen of beter nog voordragen, maar anders ook niet; bij lectuur blijft de hoofdindruk op school, dat Vondel en Hooft razend vervelend zijn, de beide bovengenoemde stukken van Vondel, behandeld als boven werd aangegeven, zouden met groote belangstelling worden aangehoord. Honderde, wellicht duizende leerlingen hebben den Esmoreit genoten, bewonderd toen zij hem zagen spelen. Welnu, de Gijsbrecht is ook geschreven om gespeeld te worden en al stonden er nog veel meer noten bij, ‘Vondels taal’ zullen de leerlingen er toch niet uit leeren; maar wat komt er van terecht, als 1896 versregels, stel nu maar in 10 of 12 lesuren worden gelezen terwijl daarbij 1891 maal eene storing noodzakelijk is, ter wille van eene noot. Mef weinige woorden kan den leerlingen gezegd worden, dat we hier te doen hebben met het Amsterdam uit Vondel's tijd, terwijl ook Vondel allerlei zaken uit zijn tijd bespreekt, als in Gijsbrecht's tijd thuis behoorende. Maar waartoe, even als bij Terwey dat alles uitgeplozen? Wat Vondel deed, hebben alle groote dramatisten gedaan; de personen van Shakespeare onverschillig uit welke eeuw of uit welk land, spreken en denken als de Engelschen in de dagen van Elizabeth; Racine 's helden en heldinnen spreken en denken als de hofstoet van Lodewijk XIV en Goethes Tasso speelt in werkelijkheid te Weimar. Maar daarover behoeft men verder niet uittewijden. Tot groote schade van de leerlingen en als eerste aanleiding tot miskenning van de waarde van groote dichters, moeten de leerlingen op de school lezen, wat de docenten voor hun examen hebben moeten bestudeeren. Dat zal ieder, bij eenig nadenken, moeten afkeuren. Maar.... is deze uitgave bestemd voor aanstaande leeraren en onderwijzers,Ga naar voetnoot1) dan moet die ten warmste worden aanbevolen, al bekruipt ons ook de vrees, dat de examen-slaaf die noten niet altijd zal beschouwen | |
[pagina 237]
| |
als aanteekeningen om hem het stuk tot in de kleinste bijzonderheden duidelijk te maken, en hem geschikt te maken, om den Gijsbrecht te behandelen als boven werd wenschelijk geacht, maar als 1891 mededeelingen, die hij volstrekt moet kennen anders komt hij er niet door. Maar wilde men alles verklaren, dan werd het aantal noten allicht verdubbeld. Zoo bijv. op bl. 1 is het voorspel van noten voorzien, voor velen nog maar half verstaanbaar, want hoe redden de adspiranten zich uit al die namen uit de mythologie en de toespeling op allerlei gebeurtenissen uit den heldentijd? Wat baat het, of we op bl. 9 lezen van een schouwburg ‘voor twintig duizend personen’ zonder dat de candidaat weet, hoe de schouwburgen ‘163 v. C.’ waren ingericht. In de geschiedenis-les wordt zoo iets bij de meesten niet behandeld. De noten zijn in streng wetenschappelijken stijl geschreven met vergelijkingen, verwijzingen, en bewijsplaatsen; alles met bewonderenswaardige volledigheid. We hadden echter wel wat van die noten willen missen. ‘Bange stad’ en ‘benauwde veste(n)’ verstaat de lezer evengoed, waarom dan het eerste verklaard? Om bang = be-ange d.i. benauwde met overtuiging te doen verstaan, zou men een artikel moeten geven over eng, bang, slang, angst, anxious, anxiété en derg. kortom over √angh of √agh. Ieder verstaat, wat het beteekent: dat allen vluchten ‘om niet al levendigh en versch te zijn verslonden’, ook zonder toelichting, en waar eene uitdrukking als ‘daar sta ik verbaasd van’ door ieder duidelijk wordt begrepen, kon men het begrip, dat de vijand ‘verbaesd’ zijne wapenen wegwierp, gerust aan het nadenken der lezers overlaten en zou er niemand zijn, die niet verstond, wat Gijsbrecht bedoelde met ‘het jaerige belegh’ te meer als verjaeren vooraf gaat. Alles samenvattende komen we tot deze conclusie: Deze editie is de volledigst geannoteerde, die we hebben, de noten door bewijzen gestaafd, schijnen alleszins betronwbaar, de verklaringen zijn juist en aannemelijk, maar het werk, dat speciaal voor aspiranten bij de examens voor onderwijzer of leeraar, is ingericht, zou er bij winnen, wanneer het aantal noten aanmerkelijk beperkt werd. | |
Sleeckx. Indrukken en Ervaringen door D. Sleeckx. Gent, Vuylsteke. 1903.
| |
[pagina 238]
| |
door hen te Kortrijk aangenomen, bewijst genoeg, dat men Lid van 't Congres kan heeten en ook niet in 't minst weten, waartoe die Congressen eigenlijk moeten dienen. Het hoofddenkbeeld moest ieder Nederlander kennen en begrijpen, de rest..., de bedoelingen..., de middelen..., wie kan ze aan deze zijde van den Moerdijk begrijpen? Als we officiëel geconstateerd zien, dat eerste voorvechters voor de Vlaamsche zaak er tegen zijn, dat de hoogeschool te Gent, eene der zuiverst-Vlaamsche steden van België, geheel en al Vlaamsch wordt, dan lijkt ons dat raadselachtig. Sleeckx, een der eerlijkste mannen van België, die ik ooit leerde kennen, Sleeckx heeft er tegenover mij nooit een geheim van gemaakt, dat er geheime roerselen zijn, die geheel-Vlaamsch, toch de Vlaamsche Beweging tegenwerken of die om bijoorzaken steunen. Het jongste No. van Groot Nederland geeft daarvan ook weer bijzonder merkwaardige bewijzen. Dit eigen werk van Sleeckx, na zijn dood uitgegeven is daarom hoogst belangrijk, dat het het letterkundig leven van 1830-1844 behandelt, zoodat we hier de geheele voorgeschiedenis vinden door een eerlijk, trouwhartig man, die alles zelf heeft doorleefd en doorwerkt. Een tamelijk goed portret versiert dit werkje. Het levensbericht van prof. Paul Fredericq is met al den ernst en de nauwkeurigheid van den Hoogleeraar der Geschiedenis opgesteld. Een keurig portret prijkt tegenover den titel. Het is een innig ware en veelzijdige beschrijving van het leven, handelen en werken van een man, aan wien prof. F. inderdaad alle goede eigenschappen toekent. In de grootste volledigheid wordt hier over den Vlaamschen taalstrijd gehandeld en over de - naar de meening van hen, die er buiten staan - onverklaarbare oneenigheden in de Vlaamsche kampen. Het doet ons goed, te midden van het waardeloos vergadering-gebabbel en kranten-gebeuzel zonder merg of pit en in stijlloozen stijl, in slordige bewoordingen uitgesproken of neergeschreven door menschen zonder hart en met weinig hersens, die geestdriftige taal te lezen, waarin Sleeckx opkwam, voor het heiligste der natie, hare taal. ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve!’ dat heeft deze en gene wel eens gehoord misschien. We moeten dringend aanraden deze twee boekjes te koopen en rustig te lezen, het zal niemand berouwen; wie van een ‘Groot Nederland’ droomt, wie het hooge gewicht beseft van uitbreiding van taalgebied, die zal door de lectuur dezer werken worden ingelicht en opgewekt, ze zullen hem vreugde geven. Bij het aankondigen dezer levensschets, die oorspronkelijk verscheen in het Annuaire de l' Academie Royale de Belgique, mogen we echter niet verzwijgen, dat ze groote ontevredenheid onder de Vlamingen heeft gewekt. Dit vond eensdeels zijn oorzaak in de omstandigheid, dat Prof. Paul Fredericq volstrekt noodeloos bijzonderheden uit het leven van Sleeckx heeft vermeld, die na eene halve eeuw en langer, beter in de vergetelheid waren gebleven; anderdeels omdat de liefde voor de zegepraal der Vlaamsche zaak herhaaldelijk en op de meest bedenkelijke wijze wordt achtergesteld bij den lust om de R.C. (ook de vurigst Vlaamschgezinden) op de heftigste wijze aan te vallen. Daardoor komt men vaak tot zonderlinge besluiten, zòò bijv. dat 't billijk was, dat een liberaal ministerie liberalen | |
[pagina 239]
| |
begunstigde, maar heel onbehoorlijk, dat een clericaal ministerie eenigen voorkeur voor clericalen toonde. Zoo worden (waar de stichting der Vlaamsche Academie besproken wordt) aan de wetenschappelijke beteekenis van candidaten voor het lidmaatschap dezer Academie hooge eischen gesteld, die Prof. Fredericq blijkbaar niet noodig acht te stellen voor de candidaten van de Academie royale de Belgique. Op 18 Maart l.l. hebben Prof. De Ceuleneer en Mr. Prayon van Zuylen in de zitting der Kon. Vl. Acad. deze levensschets besproken en waar noodig, bestreden. De laatste sprak eene rede uit, die in de ‘Verslagen en Mededeelingen’ der Akademie is opgenomen. Uit die rede zien wij o.a., (wat Noord-Nederlanders al meejubelende nooit zouden gedacht hebben)Ga naar voetnoot1) dat het Taalverbond bestemd was om ‘eene Tegen-Academie’ te vormen. De ‘Redevoering’ werpt een schril licht op de wijze, waarop door velen, zooals het heet, voor de Vlaamsche zaak wordt gestreden. | |
E. Molt. Dieryc, de Schrijnwerker. Geïllustreerd door B.W. Wierink. Medemblik, R.H. Idema.Dit boekje heeft geen verdere aanbeveling noodig. De Schr. heeft aan ons land eenige werkjes geschonken, die klein van omvang van groote zorg bij de samenstelling, van tamelijk omvangrijke studie en van geduldige voorbereiding en bewerking getuigen. De inhoud is voor de jeugd geschikt, de wijze van vertellen is van iemand, die weet, hoe hij met jongelui moet praten en is de taal ook al nu en dan wat boekerig, verstaanbaar is ze altijd. Onnoodig het boek succes te wenschen, ook zonder dat komt het er zeker. | |
Cosmos. Revue Illustrée, Mensuelle Polyglotte. Fondée par H.J.A. Boissevain. Rédaction: Dr. F. Leviticus, A. Bourquin, C. Grondhoud. Adresse de la Rédaction: Weteringschans 125, Amsterdam. Editeur: C.A.J. van Dishoeck, Bussum, près d'Amsterdam.Herhaaldelijk werd er op gewezen, dat onze onderwijzers en aanstaande leeraren in het Nederlandsch zich zelven een belangrijken dienst zouden bewijzen door te zorgen, dat zij de moderne talen konden lezen: daartoe zal men eene andere methode moeten toepassen dan spraakkunst leeren en themas maken, want dàn leert men het stellig niet. Voor hen, die de talen beginnen te lezen hebben we hier een maandschrift, dat drie gulden per jaar kost en muziek en groote platen en mooie kleine foto's geeft maar vooral een rijken tekst in 't Nederlandsch, Fransch, Engelsch en Duitsch. Dat de taal zuiver is, daarvoor blijven de namen der redacteuren, alle met eere bekend, ons volkomen borg. | |
Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland door A. de Cock en Is. Teirlinck met schemas en teekeningen van Herman Teirlinck.Bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Eerste deel: I. Loopspelen. II. Springspelen. (1902). Tweede deel: III. Dansspelen. (1903). - Gent. A. Siffer. | |
[pagina 240]
| |
Voor folklore, dialecten en kinderrijmen is er denkelijk in Noord- en Zuid-Nederland en wellicht in Europa nauwelijks éen man te vinden, die zooals de heer de Cock onverpoosd en met onuitputtelijk geduld niet alleen alles schijnt te bestudeeren, wat op dit gebied geschreven wordt, maar die tevens met onverdroten ijver en zeldzame scherpzinnigheid zoekt, opspoort, verzamelt, aanteekent en ons het resultaat van eigen nasporing in beide richtingen in behaaglijken vorm voor oogen legt. De veertien jaargangen van Volkskunde bevatten reeds, zou men zeggen, een zoo grooten rijkdom, dat de studie zich wel kon verdiepen, maar niet verder uitbreiden en zie - een onderwerp, waarbij alles wat hij tot dusverre leverde nog maar kinderspel mocht heeten, werd door hem, met den Hr. Teirlinck in behandeling genomen, De Kon. VI. Acad. schreef nl. de volgende prijsvraag uit: ‘Men vraagt eene zoo volledig mogelijke verzameling en nauwkeurige beschrijving van de oude en hedendaagsche Kinderspelen in Vlaamsch-België, met aanteekening der daarbij gezongen liederen (woorden, en in zoover het mogelijk is, de muziek). De belangrijkheid van een dergelijken arbeid is onbetwistbaar: zeden, gewoonten, gebruiken, - vaak verwant aan of wortelende in geloof of wetgeving, in allen gevalle, daarvan herhaaldelijk afspiegeling gevende en dan de taal in de verschillende streken, verder de muziek der meest geliefde deuntjes (zeldzaam belangrijke bijdrage voor de Geschiedenis der Muziek in Vlaamsch-België) dat alles moest worden bestudeerd, eer men aan den veelomvattenden eisch der Vl. Academie kon voldoen. Het is niet te gelooven, dat er voor die prijsvraag veel inzendingen zijn geweest en ondenkbaar, dat er iets volledigs geleverd is, anders dan het bovengenoemde werk, dat in zeven deelen zal verschijnen, waarvan er twee, (resp. van 380 en 390 imp. 8o bladz.) thans voor mij liggen. Niet alleen is hier aan den eisch der Academie in de allerstrengste volledigheid voldaan, maar het schijnt wel alsof de geheele binnen- en buitenlandsche literatuur, althans in het Nederlandsch, Fransch, Engelsch en Hoogduitsch is gevoegd, bij hetgeen reeds een menschenleven lang was samengebracht; daardoor is dit werk ook een belangrijke bijdrage tot de kennis van deze vreemde talen. Door een zeer vernuftige en uitvoerige indeeling in afdeelingen, onderafdeelingen en groepen is het mogelijk geworden den reusachtigen voorraad materiaal geleidelijk te behandelen. Elk deel eindigt met een woordenlijst, we hopen, aan 't eind van het 7e deel een algemeene woordenlijst te vinden. We beschouwen deze uitgave ook om de zeer talrijke toelichtingen (de nuttige teekeningen niet te vergeten) als eene der belangrijkste, die op het gebied van Folklore in de laatste jaren (wellicht ooit) is verschenen. Amsterdam. Taco H. de Beer. |
|