Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Verscheidenheden.Zijde bij iets spinnen.Ook van deze uitdrukking vinden we een aardige variant bij genoemden Campo Weyerman in zijn ‘Levensbeschrijving der Nederlandsche konstschilders en konstschilderessen’ (III. 34), alwaar we lezen naar aanleiding van Johannes Vostermans: ‘Onder de bezetting der Franschen tot Nimwegen bevond zich den Marquies de Bethune, die een groot liefhebber was van schilderijen, en onzen konstschilder gebruykte om hem een Konstkabinet van schoone konsttafereelen te bezorgen, bij welke kommissie hij meer zijde spon als garen.’ Hoe men er wel toe gekomen is om de uitdrukking met haar beteekenis ‘voordeel van iets trekken, goede winst bij iets maken’ te gebruiken is tot heden niet opgehelderd. Er moet toch een of andere oorzaak zijn geweest, waarom men juist het zijde spinnen als beeld gebruikte voor het behalen van voordeel, waarom niet wat anders. Zijdefabrikatie zal in Nederland wel nimmer bijzonder populair zijn geweest en in het Fransch of Italiaansch schijnt de uitdrukking niet voor te komen.Ga naar voetnoot1) 't Is merkwaardig, hoe sommige uitdrukkingen haar bestaan aan een of ander bijzonder feit, een kleinigheid soms, te danken hebben. Dat feit raakt in het vergeetboek, de uitdrukking blijft leven en als men in later tijd den oorsprong der uitdrukking zoekt, tast men in den blinde, begint te raden, raadt misschien wel eens een enkele maal goed, maar positieve wetenschappelijke zekerheid hebben we eerst dan, wanneer we het lang vergeten feit, dat aanleiding tot den oorsprong der uitdrukking gaf, ontdekken en het verband in alle opzichten duidelijk kan gemaakt worden. Dit alles is zeer dikwijls slechts louter toeval. Vóór een paar jaar, toen ieder vol belangstelling was voor | |
[pagina 225]
| |
het lot der Boeren, las ik in een kranteverslag van een vergadering, naar aanleiding van een debat, dat meneer Die-en-die weer ‘eenige kopjes veroverd’ had. Dit is niet bezig te worden, wat men noemt ‘een uitdrukking’, voor zoover ik weet. Maar het kon best; er zijn er zonderlinger. Wat zou men na jaren tobben met een verklaring! A zou het misschien probeeren met gewone theekopjes. B ontdekt bij toeval het kermisspelletje ‘slaan op den kop van Jut’ en wringt net zoo lang, tot hij iets krijgt, wat op een verklaring lijkt, tot, al weer bij toeval, een andere snuffelaar in een of ander, dan reeds lang vergeten boek over den Boerenoorlog leest over de bergtoppen, die daar ginds kopjes worden genoemd, en deze in verband brengt met de belangstelling voor Zuid-Afrika tijdens het ontstaan der uitdrukking. Dit is de geschiedenis der verklaring van menige uitdrukking, van menig spreekwoord. Hoe talrijke uitdrukkingen danken hun oorsprong juist zoo aan feiten, gebeurtenissen, verhalen, die eenmaal, misschien slechts voor eenige weken of maanden, een zeer groote populariteit, genoten, thans voor goed vergeten zijn en nimmermeer kunnen teruggevonden worden. Aangaande de uitdrukking ‘zijde bij iets spinnen’ vond ik toevallig een verhaal dat misschien eenig licht kan geven over haar ontstaan hier in het Noorden. Bij Mr. Burchard Joan van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle,Ga naar voetnoot1) vinden wij vermeld, hoe, kort nadat Frederik van Baden bisschop van Utrecht geworden was, zekere Hendrik Wis zich gerechtigd achtte onrust te stoken in het Oversticht en o.a. een aanval te doen op Deventer. ‘Jan van Ballingen, die de aanhangers van Wis hunnen Brandmeester noemden, om dat hij, als leider, de anderen in het brandstigten voorging, maakte eerlang een toeleg, om met een hoop volks eenige Burgers onder de muren van Deventer op te ligten.’ Deze toeleg en ook een later gevecht van 15 Juli 1498 loopen ongelukkig voor Wis en de zijnen af. Jan van Ballingen en talrijke aanhangers worden gevangen binnen Deventer gebracht en ter dood veroordeeld. ‘Des Vrijdags na St. Peters banden wierdt dit vonnis ter uitvoeringe gestelt. Men verhaalt, dat onder dese misdadigers sekere jongeling lieftallig van gesigt en seden geweest is, die seer onwillig | |
[pagina 226]
| |
tot de dood was. Als hy door de scherprigter op het Rad gebonden synde, alle oogenblikken den doodslag verwagtede, siet hij juist Jan van Ballingen tegens hem over staan; die hy in deser voegen aansprak: ‘O Hans, Hans, waartoe hebt gy my gebragt?’ waarop den Brandmeester antwoordde: ‘Spin ick daer syde by?’ Aan welk syn geseide dit spreekwoord in vorige tyden seer gemeen, syn oorsprong verschuldigt is: ‘Spin ick daer syde by? seyde Hans van Ballingen.’ Tot Campen wierden ook vijf en twintig van dese misdadigers onthooft en op het rad gelegt, die sig alle beklaagden, dat Hendrik Wis hen dit ongeluk op den hals gehaalt hadde.’ Als bron voor deze geschiedenis wordt verwezen naar Arent toe Boecop in zijn Overysselsche Jaerboeken en Willem Nagge in zijn Historie van Overijssel. Ik had geen gelegenheid na te gaan, of het verhaal inderdaad bij A. toe Boecop (1530?-1580?) voorkomt; is dit zoo - en waarom zouden we Van Hattum niet gelooven? - dan is het dus reeds vroeg genoteerd, een steun voor de waarheid. Rondzwervende soldaten kunnen de uitdrukking met de boven aangehaalde beteekenis in Duitschland wortel hebben doen schieten. Bij Tob. Stimmer komt ze het eerst voor, blijkens Grimm, Wb. X. 175: Da ist kein feyrtag noch seide spinen,
Im schweiz musz er sin brot gewinnen.
Als het verhaal inderdaad betrouwbaar is, dan hebben we dus hier te doen met een toevallig los daarheen geworpen woord, tot op 't oogenblik, waarop het werd uitgesproken, nog geen uitdrukking. Maar het werd gesproken op een moment, dat indruk maakte. Het verhaal van de terechtstelling ging in alle richtingen van mond tot mond. Ieder herhaalde ook het koude, onverschillige woord van den ‘Brandmeester’ tot dien jongeling ‘lieftallig van gesigt en seden.’ Het ontstaan der uitdrukking zou dus eenigszins te vergelijken zijn, met dat van ‘de teerling is geworpen’, ‘alea jacta est’, woorden door Caesar in een kritiek oogenblik gesproken en daardoor tot op den huidigen dag populair gebleven. In verband met de plaats, waar ons verhaal speelt, is het van belang te noteeren, dat de oudste vindplaats, die Stoett voor de Nederlandsche uitdrukking opgeeft, is: Gemeene Duytsche Spreeckwoorden: adagia oft proverbia ghenoemt. Gheprent toe Campen by my Peter Warnersen. Prinsen. | |
[pagina 227]
| |
Den dans ontspringen.Naar aanleiding van de uitdrukking ‘den dans ontspringen’ vindt men in dit tijdschrift zoo langzamerhand een geheele litteratuur. Dr. Stoett is begonnen in jg. XIV, blz. 153 vlg., waar hij op goede gronden het vermoeden uit, dat we bij de verklaring dezer uitdrukking te denken hebben aan de doodendansen, die bij het einde der middeleeuwen een eigenaardig verschijnsel vormen in beeldende kunst en letterkunde. In jg. XV, blz. 566 mocht ik het tot heden oudste bekende voorbeeld meedeelen, dat tot bewijs van dat vermoeden strekken kan. Daarna volgen een paar artikels over doodendansen in het algemeen tot nadere verklaring, van de heeren Stoett en Moraaz in den 16den jaargang; terwijl op p. 188 aldaar ook de heer F. van Veerdeghem een steentje bijbracht. In zijn stuk over de doodendansen in Nederland zegt dr. StoettGa naar voetnoot1): ‘Uit de 17de en 18de eeuw zijn nog enkele citaten aan te halen, ten bewijze, dat men de uitdrukking “den dans ontspringen” bleef gebruiken, al dacht men wellicht niet meer aan haren oorsprong.’ Het is van belang aan te toonen, dat er bezwaar bestaat tegen deze laatste veronderstelling, te meer daar dit tevens de juistheid van de verklaring der uitdrukking nader bevestigt. In ‘De levensbeschrijvingen der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen’ door Jacob Campo WeyermanGa naar voetnoot2) lezen we in dl II, p. 367 van zekeren Jan Linsen, die tijdens zijn verblijf in Italië ‘wiert opgesnapt bij de Mooren, moedernaakt uitgeschut en voor hun bevelhebber gebracht, welken dans hij echter wist te ontspringen’. Later vinden we hem te Hoorn, ‘doch alhoewel J. Linsen dien slaafschen moorendans ontsnapte in Africa, echter kon hij den Hoornschen doodendans niet ontspringen in Europa, dewijl hij onder het speelen, en aan de winnende hand zijnde, doorgestooten wiert door zijn medespeelder, die na het schijnt het verlies van zijn geld niet maklijk kon verkroppen’. In het merkwaardig levensverhaal van den woesteling Ernst Stuven komt in hetzelfde werk, dl. III, p. 208 nog deze zin: ‘Daarop ging hij weerom te bed leggen, en den leerling die ieder moment | |
[pagina 228]
| |
de dood te gemoet zag, liep in het duister omzoeken of 'er geen kans voor hem was dien doodendans te ontspringen, maar te vergeefs, want de deuren en vensters waaren zo wel gebolwerkt dat’ enz. De uitdrukking ‘den dans ontspringen’ komt nog eens op p. 210 voor t.a.p. Zoo krijgen we hier dus voor het eerst de uitdrukking twee maal in haar volledigen vorm te zien: ‘den doodendans ontspringen.’ 't Is natuurlijk moeilijk te bewijzen, dat Weyerman hier nog wel bewust aan de vroegere doodendansen gedacht heeft, maar vrij waarschijnlijk is het wel. Campo Weijerman (1677-1756) was een zonderling heer, die beurtelings in Frankrijk, Engeland, Nederland of België een avontuurlijk leven leidde, schilderde en betrekkelijk veel schreef, waarbij hij dikwijls uit de chronique scandaleuse van den dag trachtte munt te slaan. Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt reeds, dat hij er een ongegeneerd taaltje op na hield, maar juist daardoor verrast hij ons herhaaldelijk met een typische, zeldzame uitdrukking. Prinsen. | |
Standvastig, bestendig (beide van staan),is, 't geen niet veel malen, of spoedig, verandert. ‘Dit jonge mensch is bestendig’. Ook: ‘hij is standvastig’. 't Is nu bestendig weêr, nooit standvastig. Verschil tusschen beide: standvastig is 't gevolg van wil en zelfbewustheid; bestendig van de gesteldheid; 't is geen willen, maar een lijdelijke toestand. Het weder heeft wil, noch bewustheid, en daarom: 't weêr is bestendig. De mensch kan handelen naar wil en overtuiging: standvastig blijft hij bij zijne belofte. Maar, in een ander opzicht, verkeert ook hij in een lijdelijken toestand: zijn temperament regeert hem. Is hij, alzoo, ingevolge zijn gestel, niet krachtens zijnen wil, tot geene verandering overhellend, dan zegt men: de jongen is bestendig. Hieruit volgt, dat standvastigheid eene deugd is, bestendigheid bloot een toestand. Er behoort een vaste wil toe, voor hem, die onbestendig is van aard, om standvastig te blijven. | |
[pagina 229]
| |
Lazarus.In de woorden en uitdrukkingen, waarin Lazarus voorkomt, heeft men m.i. te veel gedacht aan Lazarus, den melaatsche en Lazarus den tijdelijk doode, later herrezene, over het hoofd gezien.Ga naar voetnoot1) Aan dezen laatste zullen we wel alleen hebben te denken in de uitdrukking ‘hij is Lazarus.’ Tuinman geeft ‘ik ben niet lazarus’ met de beteekenis, ‘ik ben niet ongevoelig.’ (II, 99). Thans beteekent het in de platte spreektaal dunkt me ‘ik ben niet suf, stom, idioot.’ En wanneer men van iemand zegt ‘hij is lazarus’, dan wil men daar tegenwoordig meen ik uitsluitend mee te kennen geven dat hij stomdronken is. Dat het volk daarbij denkt aan den tijdelijk dooden, later opgewekten Lazarus, blijkt uit een schets van Steyn Streuvels ‘Vrede’, die wel trouw naar de natuur genomen zal zijn.Ga naar voetnoot2) Een paar boeren hebben ruzie gehad en zitten in de kroeg om het af te drinken. Ze bepalen, dat wie het eerst bedwelmd neervalt, alles betalen zal. A. valt, B. c.s. zingen: Onze broeder Lazarus
die is dood
zottekloot;
En we zullen hem begraven
Al in Jeruzalem - me - lem -
me - lem.
We zullen hem begraven
Al in Jeruzalem.
Ze richten hem op, geven hem een slokje. Hij komt weer tot bewustzijn. Ze zingen als boven, en dan: ‘Ge zijt verloren! riep Van Houtte, we gaan de verrijzenis vieren.’ Maar ook bij ‘belazerd’ kan in het volksbewustzijn zeer wel de gedachte aan den tijdelijk dooden Lazarus hebben geleefd. Wel staat naast belazerd vroeger besiect, maar evenzeer bedonderd en bebliksemd en ook bij deze laatste woorden zal men toch oorspronkelijk wel gedacht hebben aan een tijdelijke verdooving, een versuffing, een stilstaan van het normale denkvermogen door den invloed van donder en bliksem. Prinsen. | |
[pagina 230]
| |
Veelvraat.In de verslagen der Saksische Akademie kwam indertijd een artikel voor van O. Böhtlingk, waarin hij ook het zoo vaak besproken woord ‘veelvraat’ behandelt. Hij zegt dat het woord vielfrass voor het dier, dat wetenschappelijk gulo borealis Nilss. genoemd wordt, ten onrechte heet ontstaan te zijn uit fjallfress (bergbeer), dit is geen gebruikelijk woord. Schr. noemt het een ‘uitvindsel’ (ein erfundenes wort). Wel is er een Noorsch woord fjellfrass, maar dat komt omgekeerd van vielfrass, dat al in de 16e eeuw in Zweden en Noorwegen bekend was en dat waarschijnlijk door Duitsche bontkoopers is ingevoerd. In Zweden heet het dier järf, in Noorwegen jaerv. Ons is 't tamelijk onverschillig wat de afleiding van veelvraat is, maar geleerde taalvorschers achten het nog al belangrijk; uit het bovenstaande zou blijken, dat veelvraat eene vertaling is van hgd. vielfrass, een woord wellicht schertsend aan het dier gegeven en later in de Noorsche taal overgegaan, dus denkelijk is tòch de beteekenis: dier dat veel vreet, zooals de ongeleerden vroeger altijd beweerd hebben. Wittebrood heette vroeger te zijn wit brood; wie nadacht begreep niet, waarom dan ook niet witbrood, maar wittebrood werd gezegd en geschreven; het lag meende men voor de hand, dat wittebrood eigenlijk moest heeten weitebrood gelijk men op vele plaatsen hoort Nu bleef echter nog over te verklaren, hoe de korte i afwisselde met lange ei. Thans toont Böhtlingk aan, dat weisbrot niets gemeen heeft met weizen (dus wittebrood ook niets met weit). Het vaak besproken gezegde zijn schaapjes op 't droog hebben wordt hier ook besproken; in Duitschland luidt het sein schäfchen ins trockene bringen en schäfchen zou dan niet = ndd. schepken d.i. schiffcken zijn, maar inderdaad schaapjes beteekenen; ‘het schaap dat in den regen loopt wordt tot redding en veiligheid onder dak gebracht.’ Deze aandoenlijke verklaring zal wel niet algemeen worden aangenomen; de beteekenis althans is geheel anders en denkelijk verrast ons een of ander philoloog wel met eene nieuwe verklaring. d. B. | |
[pagina 231]
| |
Opmerkingen naar aanleiding van Aflevering 1 en 2 van ‘Noord en Zuid’.Van Dr. A.S. Kok ontvangen we de volgende opmerkingen, die wij dankbaar ter kennis onzer lezers brengen: Blz. 93. - ‘Hij, Benjamin d' Israeli later Lord Beaconsfield, de Israëliet, de in Engeland verachte Jood,!’ - maar hij was er des te meer geacht en door het vrome Christenvolk gevierd omdat hij Christen was, nooit Jood geweest is; want zijn vader, de auteur van The Curiosities etc., was overgegaan tot het Christendom (en dat is in Engeland genoeg om voor nagenoeg heilig verklaard te worden) met zijn heele gezin. Queen Victoria kon Gladstone niet uitstaan, tot haar eeuwige schande, maar d' Israëli was haar gunsteling bij uitnemendheid, omdat hij haar wist te vleien en in haar zwakheden te stijven; ook omdat zijn vader Christen was geworden. Blz. 56 en 57. - De geestige en belezen schrijver P.Q., wiens stukken ik met zoo heel veel genoegen lees, spreekt over den ezel van Sanche Panza. Het verwondert mij, dat hij dan niet tevens wijst op het treffende hoofdstuk van Yorick, Sentimental Journey, de doode Ezel, in Geel's vertaling blz. 66, Editio Princeps. Ook had hij op blz. 57 (ik bedoel P.Q) kunnen wijzen op die uitstekende Fabel van Bilderdijk, naar het Spaansch van Yriarte. De aanhaling zou daar op haar plaats geweest zijn. (Gez. Dichtwerken I, 421).
We raden onzen lezers bovenbedoelde stukken vooral te lezen en als zij ze nog niet kennen, zullen zij dankbaar zijn voor de aanbeveling. De Fabel komt overeen met eene van Lafontaine, waar de ezel eene fluit vindt; als hij daaraan toevallig een toon ontlokt heet het ‘Et moi je joue aussi de la flute.’ Red. | |
Beeldspraak-portret van Louis Couperus.De ‘Djaggernath’ van de leerlingen der jonge-dames-kostscholen, de ‘Minotaurus’ voor zorgzame moeders en zorgelooze onderwijzers. Een ‘Loyola’ van Sensitivisme, een ‘Monselet’ van Subtieliteit, een ‘Generaal Boum’ van ‘occulte frolement! De petite flute in het tingel-tangel-orkest der Nederlandsche Letterkunde, de grosse caisse (bien voilé) in het fonds | |
[pagina 232]
| |
van zijn uitgever. Een swell fin de siècle op een Hollandsch ‘aangekleed boterhammetje’, de Sandwichman der persoonlijke litteratuur. ‘Chemisch Laboratorium voor de analyse van zielen, snel en degelijk onderzoek!’ Elegante mode baccillen-cultuur op een voedingsbodem van Sehnsucht (triple Extrait)’. De Norton welpomp van literaire (en andere?) extazen, de champion proppenschieter met karakter-confetti. Een colorist in room, een schrijver met de apenmelk der Moderne Kunst. De Rimmel van oude zieleparfums, naar nieuwe gecompliceerde recepten bereid; de Boldoot van innerste-wezens-essences; de Victor Vaissier van de ‘Congo’ tegen gemoeds-vlekjes. Een mensch met weinig bloed, een volbloed artiest. Lafougère. | |
De Dubbelduw. (Vergelijk hiervoor bl. 33.)In het XIV deel van het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterk. heeft Dr. F.A. Stoett eenige opmerkingen meegedeeld omtrent Breeroo 's Dubbeld'uw, voorkomende in de Griane. De Schrijver komt daarin tot de slotsom, dat dubbeld'uw werkelijk beteekende: dubbele u of de letter w, en dat Breeroo bedoelde den schoutendiender of rakker, aan wien het volk, wegens zijn eigenmachtig optreden, den spotnaam van Wet-weeter gaf. De naam Wet-weeters komt echter niet vroeger voor dan 1682, blijkens eene aanhaling in genoemd Tijdschrift. Een gelijktijdige benaming, t.w. gelijktijdig met Dubbeld'uw, vinden wij reeds bij Breeroo in den ‘Spaanschen Brabander’:
De Wet gheboot mijn moer op pene van de Kaeck,
Dat sy by deze Moor niet meer en sou verkeeren.
(Vers 155 en 156.)
In deze regels wordt blijkbaar de Politie bedoeld en niet de Vroedschap. Ook is genoemde taalkenner van meening, dat ‘in kennis leggen’ uitsluitend beteekende: ‘iemand tot getuige nemen’.
H. J.E.T.G. |
|