Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Schaepman.
| |
[pagina 216]
| |
priester aan, eerst te Kuilenburg, toen te Rijsenburg en reeds voor hij die ten einde gebracht had, op twee en-twintig-jarigen leeftijd, zond hij zijn eerste gedicht De Paus (1866) anoniem de wereld in. Het werd met geestdrift ontvangen en alom bewonderd. Daarop volgden schoone proeven van godsdienstig-wetenschappelijke poëzie en toen (1867) het grootsche gedicht De Eeuw en haar Koning en in hetzelfde jaar Vondel. Zooals Schaepman, is zoover ik weet, nooit een dichter opgetreden, reeds op 22 jarigen leeftijd zich volkomen doel en streven bewust, beschikkende over de taal en de wetenschap, die hij voor zijn dichterlijke kunst behoefde en zoo zelfbewust voortgaande steeds met die innige, heilige, onwankelbare overtuiging: hoog boven alle machten de Paus, hulde vooral aan Paus Pius IX ‘den Koning der Eeuw’ en onder alle dichteren de grootste.. Vondel! We leven in een tijd, waarin de overgroote meerderheid met geen openlijke bekentenis van overtuiging optreedt, waarin het pakje der Burgerweesjongens voor onrustbarend velen de ware politieke uniform zou zijn; in zulk een tijd is men huiverig, iets van eene leus te verwachten; te meer treft ons Schaepman's dadelijk optreden met de leus: Credo, Pugno (Ik geloof, Ik strijd), eene leus, waaraan hij onder alle omstandigheden getrouw bleef: als Secretaris van den Bisschop van Utrecht, als Mederedacteur van De Tijd, als Professor aan het Seminarie te Rijsenburg, als Redacteur van de Wachter (1871-1873), van Owe Wachter (1874-1889), Mederedacteur van Haagsche Stemmen (1887-1889). als Redacteur van Chronica over Staatkunde en Letteren, wat hij redigeerde tot aan zijn dood, altijd en altijd was het de geloovige, die sprak en zoo vaak het noodig was de strijder die optrad. Zelfs de overtuiging (en bij Schaepman was alles, wat hij deed en sprak overtuiging) van de noodzakelijkheid, zich zooveel mogelijk op gezette tijden, hetzij wekelijks of maandelijks, tot het publiek te richten, was uitgedrukt in het bezield gedicht de Pers (1868) dat verscheen voor Schaepman 25 jaar oud was. In 1872 Parijs, in 1873 Napoleon, het bewees genoeg, hoezeer hij geheel het leven van zijn tijd meeleefde, gelijk tot zijn dood toe uit al zijn werken bleek. Tijdschriften gelijk Schaepman ze redigeerde, hebben we niet en het zou een zeldzaam man moeten zijn, met zooveel studie, zooveel persoonlijke kennismaking met personen en zaken, zooveel welwillendheid om van alles wat onder eenigerlei omstan- | |
[pagina 217]
| |
digheid belangstelling verdiende, kennis te nemen, zoo snel van opvatting en zoo beschikkende over een ‘pen gedoopt in goud’, die de taak zou kunnen overnemen van hem, die in zijne tijdschriften de meest bezielde bladzijden heeft gewijd aan natuur en kunst, aan geloof en historie, bladzijden tintelend van geest en licht, zooals we die bij geen onzer schrijvers weervinden. Dat dichterlijk proza zonder gezochte kunst, zonder te pas gebrachte geleerdheid, maar getuigende van een voorraad te verwerken materiaal, waarvan wellicht de helft als noodeloos geacht ongebruikt was gebleven, dát proza.... waar vinden we iets, wat die werking op ons heeft! Hoog en heerlijk klinken die betooverende, vaak bedwelmende accoorden der dichterlijke muze, meeslepend en overtuigend klinkt het proza van den welsprekenden redenaar, in woorden als muziek in volzinnen als van het fijnste Carrara in weelderige arabesken gehouwen. * * * Priester, professor en mede-redacteur van De Tijd was Schaepman in 1872 nog maar hoofdzakelijk in den engen kring der ‘hoogere’ letterkundigen bekend en bewonderd. Eerst op het Congres te Middelburg trok de forsche gestalte in 't priesterkleed, met bescheidenheid, men zou haast zeggen schuchterheid, optredende, plotseling aller aandacht en met storm veroverde hij aller harten met de voordracht van zijne rede over Da Costa! Zooveel gloed, zooveel overtuiging, daaraan waren wij niet gewoon en op geen congres, dat ik later bijwoonde werd ooit weer zoo iets gehoord! Het had beteekenis en later bleek steeds meer hoeveel karakteriseerende beteekenis het had, dat Schaepman de rede over Da Costa eindigde met dit slot: ‘Nog een woord. Men heeft beweerd dat Da Costa niet populair is geweest. Op het gebied der poëzie is er eene eigenschap oneindig hooger dan de populariteit - de onsterfelijkheid.’ We kunnen niet weten of Schaepman's poëtische werken onsterfelijk zullen zijn, zeker is het, dat Schaepman nooit geofferd heeft aan den diepverachterlijken afgod onzer eeuw de populariteit, ter wille waarvan elke laagheid geoorloofd schijnt. Op dat congres droeg hij ook het gedicht voor waarvan de laatste regel sedert de oprichting van ons tijdschrift als motte op den titel heeft gestaan.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 218]
| |
Neêrlands Taal.
Voorbij zijn de dagen van glorie en glans
Onze Leeuw is geen koningsleeuw meer,
Onze vlag beurt nog fier hare kleuren ten trans,
Maar ze beurt haar in engere sfeer;
Onze stem klinkt niet langer langs vlakten en zee
Door de Ruyters en Trompen gevoerd,
Onze vloot ligt daar rustig en veilig ter reê,
Door de kabels der onmacht gesnoerd.
Onze roem is voorbij, onze glorie verging;
In de schaal weegt ons Holland zoo licht;
Och, wij traden terug uit der machtigen kring,
Waar eens Holland Euroop had gericht;
Maar klinkt onze stem dan niet langer langs de aard
In den dreunenden klank van 't metaal;
Wij hebben toch de eer onzer vaadren bewaard:
Wij hebben der Vaderen taal!
Wij hebben de taal, die, monarchen ten trots,
Voor 't bestaan van ons volk heeft gepleit,
Die langs 't slagveld der eer, boven 't golvengeklots
Onzen naam, onze faam heeft verbreid!
Wij hebben de taal, die aan Zuid en aan Noord
Den roem van den Leeuw heeft gebracht
En getuigenis gaf in het krachtige woord
Van zijn eerlijke, mannelijke kracht:
Ja, wij hebben die taal en wij houden die taal
Als het best wat de voortijd ons gaf;
En wat ook de vreemdling al spottende smaal',
Wij staan haar aan spotters niet af! -
Onze smart, onze vreugd, onze toorn, onze klacht,
Geeft zich lucht in ons Nederlandsch woord,
Wat het hart heeft gevoeld, wat de geest heeft gedacht,
Spreekt de taal onzer moeder weer voort!
O, blijve die taal dan het pand onzer eer,
Als onze eere zoo vlekloos bewaard -
Dan viel nog uw grootheid, o Holland, niet neêr,
Dan blijft onze glorie gespaard! -
Wat de wentling der eeuwen dan ook doe vergaan,
Wat ook valle voor 't eerlooze staal,
Wees blijde, o mijn Holland, uw volk blijft bestaan,
Want de ziel van het volk is de taal!
Ik sta niet stil bij den inhoud van het gedicht, dan alleen voor zoover daaruit blijkt, hoe Schaepman leefde in de glorie van ons verleden; maar ik wijs op de waarheid zijner woorden, die hij | |
[pagina 219]
| |
onbewimpeld uitspreekt, op den geest van moed en strijdlust, die ook zelfs uit dit gedicht spreekt. Er is geen profetische geest noodig om te doen aannemen, dat van des dichters werken de Aja Sofia het langst zal worden gelezen en geroemd. Hoe veel en hoe ver de dichter ook reisde, heel Europa door (en we zijn verwonderd, dat hij, zoover we weten, nooit Palestina bezocht) afwijkend van alles wat hij elders zag, - al kon hij te Buda-Pest reeds eenigszins op Oostersche omgeving voorbereid zijn - was Constantinopel rijker aan pracht dan iets wat hij te voren aanschouwde, maar vooral de groote Moskee, onder Justinianus een Christentempel, rijker aan machtige indrukken, gelijkelijk meeslepend voor den geloovigen Christen, als voor den geschiedkenner en zooveel te meer voor den dichter. Het omvangrijk dichtwerk geeft, gelijk de dichter zelf getuigt, ‘ewaarwordingen, gevoelens, beelden, gedachten, droomen en verwachtingen’ onder den invloed van dit meesterstuk van Byzantijnsche bouwkunst bij hemzelven waargenomen of opgekomen. In dit kunstwerk kwamen alle krachten, die van den geleerde zoowel als die van den dichter tot de meest volledige uiting. Ondoenlijk Schaepman uit zijne werken te schetsen, zonder een boekdeel te vullen, waar is het eind van de schatten aan poezie in gebonden en ongebonden stijl, die aan het oog des lezers zouden voorbijgaan. Maar wat voor de hooge waardeering zijner werken noodzakelijk is, dat is te wijzen op den oorsprong dier aanhoudende bezieling, die snel weerkeerende geestdrift, dat boeiend en betooverend woord, die trouw, het geheele leven door, aan dat jong gekozen motto Credo! Pugno! Sedert het Middelburgsch congres, waar we bijna aanhoudend samen waren, heb ik Schaepman talrijke malen ontmoet en gesproken, samen zaten we ook in 't bestuur van de ‘Vereeniging voor Nederlandsche Letterkundigen’, maar nooit heb ik hem over staatkunde of godsdienst hooren spreken. Te dieper wortelde het geloof en de staatkunde zijns geloofs in zijn binnenste. Reeds vroeg door zijn neef den Bisschop van Utrecht als diens secretaris naar het concilie te Rome voorgesteld, droeg hij reeds te Middelburg een door den Paus gewijde en hem geschonken kleine medaille, die hem nooit verliet. Van den beginne van zijn optreden, was de dienst van den Paus ten nutte der Kerk als Kerk voor de geheele | |
[pagina 220]
| |
Menschheid - het woord zegt het, maar 't wordt niet altijd juist verstaan - de Katholieke Kerk, zijn hoogste, zijn eenige plicht, zijn hoogste levensdoel, zijn geloof, dat zijn geheele ziel innam, dat alles omvatte, het was niet het geloof, dat den andersdenkende haat - hoor, hoe hij da Costa verheerlijkt - verbazing en ergernis voor vele geloovige Protestantsche congresbezoekers, die onverklaarbaar vonden, dat Schaepman zoo hooge vereering had voor da Costa, den verklaarden vijand der Roomsch Katholieken. Dat zijn lof den geloovige, den dichter gold, dat was hun te hoog. Zie hoe warme hulde hij aan Thorbecke bracht, wel niet alleen omdat deze bewerkte, dat de Bisschoppelijke hierarchie in de Nederlanden werd hersteld, maar omdat Thorbecke in waarheid een man was, een groot man, iemand van wien kracht uitging, en die heerschen kon, zonder dat hij zijn toevlucht behoefde te nemen tot die laaghartige combinaties, waardoor kleine zielen, zoo zij al niet heerschen, toch min of meer den baas kunnen blijven. Daarom ook zijn hulde aan Napoleon III, den man voor wien geheel Europa gesidderd had, naar wiens toespraak op den Nieuwjaarsdag de vorsten van Europa vaak met kloppend hart uitzagen. Dat sprak ook uit die treffende regels, waarbij wij ons de photographie herinneren ‘L'empereur sur son lit de mort’: Bleek scheen de morgenzon en sloeg om 't hoofd des lijders,
Die sluimrend d' oogen sloot,
De Kroon, die vleiers mist en tergende benijders:
De Krone van den dood.
Dat was wel de afgestreden lijder, groot in spijt van al zijne feilen, groot omdat hij eene keizerskroon had gedragen er het lot van millioenen had kunnen beslissen, het lot der volkeren in zijne hand had gewogen. We zien dat marmerbleek gezicht, waarop de eerste stralen der morgenzon schenen terug te kaatsen - de doodskroon drukte zijne slapen en - dat is de kroon, die niemand hem benijdt. Daar is geen sprake van of Da Costa en Thorbecke al of niet getrouwe zonen der kerk waren en of Napoleon III zich ook aan onvergefelijke zonden heeft schuldig gemaakt. Eén met hen die gelooven, éen met hen die strijden, dat was zijne grootsche opvatting zijner fiere leus: Ik geloof! Ik strijd! Toen wij op den avond van 5 Februari 1879 in de tot barstens toe gevulde (thans verdwenen) Parkzaal te Amsterdam bijeen waren | |
[pagina 221]
| |
en Schaepman's forsche gestalte vertoonde zich op het spreekgestoelte en we hoorden in die eigenaardig volle tonen, die golvende stem, die ons aan middeneeuwsche kathedralen deed denken, toen heeft wel niemand onzer zich kunnen onttrekken aan de kerkklank dier stem, aan de betoovering van het woord, dat Vondel prees op eene wijze, die in Nederland geheel onbekend was En hoe kon het anders? Vondel, zijn hoogstvereerde dichter, Vondel de geloovige, de man van moed en kracht en overtuiging, die zijne lezers en hoorders beheerschte gelijk hij de taal beheerschte... en dien herdacht en gevierd na twee honderd jaar, in datzelfde Amsterdam, waar men op 16 November 1837 Prof. Lulofs uit Groningen te hulp moest roepen, niet alleen om Vondel te verheerlijken maar vooral ook om hen te bestrijden, die Vondel niet genoeg waardeerden of liever nog in het geheel niet gevierd wilden zien. Daar is een vorm van geloof, dat afschrikt en boos maakt en overal vijanden ziet en bestrijdt en er is een geloof, dat aantrekt, dat streelend weldadig werkt en vrienden maakt ook onder de ongeloovigen, zonder bekeerlingen te zoeken. Zulk een geloof was dat van Schaepman. Er is een geloof, dat ziekelijk dweept en aan hospitalen doet denken, er is een geloof, dat krachtig opleeft en een heerlijk ideaal voor oogen heeft, een geloof dat aan bloemrijke valeien doet denken, aan een schitterenden tempel op een hoogen berg zich badende in een oceaan van licht. Kunnen we Schaepman's geloof naar zijn optreden beoordeelen, dan was dàt het zijne. Dat blij en vroolijk lichtend ideaal moet hem die opgewektheid hebben geschonken, die heerlijke gave om te strijden, zelfs geweldig als 't noodig was, zonder iemand te kwetsen. En het middel daartoe was, dat hij eerst laat het woord nam, dat hij alles aanhoorde, wat anderen zeiden en had hij zelf de geheele zaak wel overzien, over de strekking goed nagedacht en alles rijpelijk overwogen, dat sprak hij, niet als de vervelende vergaderingspraatmachine, die den gang van zaken tegenhoudt en zich pijnlijk afmoordt om argumenten te zoeken, maar als de man, die hooger staande dan de meesten, dieper en ernstiger nagedacht hebbende dan zij, die hij tegensprak, de geheele zaak als in een nieuw licht vertoonde. In zijn proza, onverschillig van welken aard, het moge meer | |
[pagina 222]
| |
zijne gedichten naderen of zich meer daarvan verwijderen, we hebben in hem steeds den redenaar te zien, onverschillig of hij met het levende woord of met de gevleugelde pen in dat regelmatige kleine handschrift zijne meening kenbaar maakte. Ik geloof! Ik strijd! - maar het eerst van beide: Ik geloof! Toen het bericht van Schaepman's doodelijke ziekte mij bereikte, dacht ik steeds aan den dood van Koning Hendrik IV bij Shakespeare King Henry IV, B. IV. 4, wat vrij nauwkeurig met de kroniek van Holinshed overeenstemt. Als Koning Hendrik IV zijn einde voelt naderen, voert hij het volgende gesprek: K. Hen.
Where is my lord of Warwick?
P. Hen.
My lord of Warwick!
K. Hen.
Does any name particular belong
Unto the lodging where I first did swoon?
War.
'T is call'd Jerusalem, my noble lord.
K. Hen.
Laud be to God! - even there my life must end.
It has been prophesied to me many years,
I should not die but in Jerusalem,
Which vainly I suppos'd the Holy Land. -
But, bear me to that chamber; there I 'll lie;
In that Jerusalem shall Harry die.
of volgens de vertaling van Dr. A.S. Kok:
Koning.
Waar is Mylord van Warwick?
Pr. Hendrik.
Mylord van Warwick! (Warwick en anderen treden op.)
Koning.
Draagt de kamer waar ik het eerst in onmacht viel, een
bijzonderen naam?
Warwick.
Zij wordt de Jeruzalem-kamer genoemd, Sire!
Koning.
Geloofd zij God! juist daar moet mijn leven eindigen.
Reeds jaren geleden werd mij voorspeld, dat ik in Jeru-
zalem zou sterven, wat ik ten onrechte meende, dat het
Heilige Land zou zijn.
Kom naar die kamer heen; daar zal ik rust verwerven:
In dat Jeruzalem zal Koning Hendrik sterven.
De gezondheid van Schaepman was steeds achteruit gegaan, met moeite had hij nog aan den arbeid der 2e Kamer deelgenomen, toen het bericht van verergering kwam en daarna bekend werd, dat hij tot herstel van gezondheid naar Rome ging. Met eene ongesteldheid als de zijne op 27 December naar Rome te gaan, kan men zich moeielijk denken als een geschikt middel ‘tot herstel van gezondheid’. We begrijpen, dat hij voor zijn dood nog eens de ‘Eeuwige Stad’ wilde zien, dat hij zoo mogelijk daar | |
[pagina 223]
| |
wilde sterven - in die stad die hij zoo geestdriftig had beschreven, in de onmiddellijke nabijheid van den ‘Heiligen Vader’, dien hij zoo innig had vereerd en wiens volmaakt vertrouwen en bijzondere toegenegenheid hij genoot. Dat was een uitvloeisel van zijn geloof; de innige overtuiging was het, die hem de woorden deed schrijven Nihil beata morte beatius, gelijk ze naar zijn eigen handschrift werden gereproduceerd onder zijn portret in het gewaad zijner kerkelijke waardigheid, gelijk dit voorkomt op bl. 52 van de derde reeks der Chronica. Kort voor zijn dood gaf hij hetzelfde op, als hetgeen op zijn bidprentje moest staan, eenigszins in anderen vorm: Nil est morte beatius beate, d.i. Niet gelukkiger dan een zalige dood. Hoezeer zijne kerk en het hoofd dier kerk geheel zijn ziel beheerschte blijkt ook uit het feit, dat hij voor het toen aanstaande 25-jarig jubileum van den Paus, voor ‘3 Maart 1903’ - den dag, dien hij niet meer zou beleven - een bezield gedicht had geschreven, dat eveneens voorkomt in de derde reeks der ‘Chronica over staatkunde en letteren’. Zelden is er een Nederlander in den vreemde gestorven en begraven, over wien geheel Europa zoo bewonderend sprak, nooit zijn zoo breede scharen Nederlanders heengegaan naar de begraafplaats, om eene laatste hulde te brengen aan een man, die zoo aanhoudend streed en overwon en nooit kwetste of griefde, die zoo groot was en nooit voor zich uit liet trompetten, zoo waarachtig dichter was en zich nooit hulde in het nevelkleed der onbereikbaarheid, kortom, de man, die in welke betrekking ook geplaatst, steeds toonde, dat het hoogste wat hij zich als plicht stelde was in alle opzichten een goed mensch te zijn, belangstellende in alles, wat den mensch waardig is. De Beer. |
|