Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Taal en zeden onzer vaderen, toegelicht door eenige oude Kluchtspelen, door J.E. ter Gouw.XI. Hollandsche Zindelijkheid. - Godsdienstigheid.Men spreekt niet ten onrechte van Hollandsche zindelijkheid: van oudsher waren de Hollandsche vrouwen beroemd om haar wasschen en plassen, haar schuren en boenen. En van deze deugd is het nageslacht niet ontaard. Wat er ook hier en daar nog moge aan te merken zijn, niemand leert de zindelijkheid onzer natie ten opzichte van het woonhuis, de omgeving, de bereiding der spijzen, de kleeding en het lichaam beter waardeeren, dan hij, die korter of langer tijd in het buitenland heeft doorgebracht. En zoo was het vroeger eveneens. J. Le Francq van BerkheyGa naar voetnoot1) schreef dienaangaande in 1776: ‘In stede van slordigheid zag men de reinheid en zindelijkheid onder hen tot het uiterste toppunt gereezen. Dit gong zelfs zoo verre, dat zij de verwondering van allen en de berisping van veele vreemdelingen tot zig trok. Een Franschman, Spanjaard, Italiaan, Engelschman of Duitscher vond het als iets buitengewoons en voor hem zeer vreemd, dat men onder de aanzienlijkste Lieden, en in de deftigste huizen, met geen beslikte Schoenen mogt treeden; noch eene slijmerige kladde op eene reine geboende Vloermat of een Tapijt nederspuwen; de Quispedooren of Spuwpotjes waren voor hun onhandelbaar; en deeze zindelijke uitvinding der Hollanderen was toen overal wat nieuws. De Ridder TempleGa naar voetnoot2) vond in zijn tijd die nettigheid aan het huis van Burgemeester HooftGa naar voetnoot3) zoo aanmerkelijk, dat hij 'er, onder het behandelen van ernstige Staatszaken, al boertende over schrijve. Te weeten, hij verhaalt ons, hoe hij, aan 't Huis van gemelden | |
[pagina 194]
| |
Burgemeester zijnde, ‘en een groote verkouwentheid hebbende, merkte, dat een heldre fraaye meidt, (die in de kamer met een schoonen doek in de hand stont) ijdermaal als hij spouwde, aanstonds bukte om 't speeksel op te nemen, en de planken schoon te vrijven’; en dat hem, toen hij te kennen gaf, hoe 't hem moeide, dat hij aan de arme meid zoo veel werks gave, door den Heer Hooft (boertende) geantwoord wierd, dat het wel was, dat hy 'er zoo wel afquam; en dat indien zijn vrouw t' huis geweest was, zy hem, hoewel hy een Ambassadeur was, zou hebben doen vertrekken, om dat hij haar Huis vuil maakte.’ Daar benevens meld hij ons, hoe de Burgemeester hem vervolgens zeide, ‘dat 'er twee Kamers in 't Huis waren, daar hij nooit in durfde komen, en dat hij geloofde, dat dezelve maar tweemaal des jaars geopend wierden, om schoongemaakt te worden’. Deeze zindelijkheid onder de Vrouwen was in die dagen algemeen; en zij is het nog grootlijks bij veele oude Hollandsche familiën, die dezelve zekerlijk wel eens wat te verre brengen, daar zij uit dien hoofde, het noodige gebruik niet durven maken van eenig Vertrek of Huismeubel, ten einde het vuilmaaken voor te komen’. Deze schrijver keurt het verder zeer af, dat men een aanzienlijk heer of deftig burger in 't voorhuis op de blauwe steenen of in een tochtige gang laat staan, opdat hij de zijkamer niet vuil make. Voorts vertelt hij, dat een magistraatspersoon bij eene dame eene visite wilde maken en aan de deur klopte, waarop de meid, eene kloeke Noordhollandsche deerne, de deur openmaakte. Daar de juffrouw tehuis was, meende de bezoeker zoo binnen te treden, maar de meid, bemerkende dat zijne schoenen bemodderd waren, nam hem bij de armen, tilde hem op en droeg hem op haren rug twee kamers door, zette hem bij de trap neer, trok zijne schoenen uit en deed hem een paar muilen aan, die gereed stonden. ‘Zie zoo, Sinjeur,’ zeide zij, ‘nu kan je naar de juffrouw gaan’. Le Francq van Berkhey twijfelt echter, ‘of dit vertelseltje niet slegts uit eene vermaaklijke schertzerij op de baan gebragt wierd.’ Hartog (De Spectatoriale Geschriften van 1741-1800) spreekt van een juffer naar de mode, die haar tijd zoek brengt met niets doen, en hoopte, ‘dat zij eene der voorvaderlijke deugden nog niet had verloochend, in haar grootmoeder misschien door Sir W. Temple geprezen en wil haar niet schuldig rekenen aan de maltentigheid, die regt gaf om van menigen man te zeggen: | |
[pagina 195]
| |
Hij woont wel in een groot huis, maar hij mag het niet gebruiken,.... Want het wijf maakt een afgod van 'er huis.’ De Nederlandsche Spectator, die van 1749-1760 te Leiden verscheen, gaf hem dit in de pen en uitte de klacht, dat in haren tijd, dus in het midden der 18e eeuw, de roem der Hollandsche zindelijkheid aan het tanen was en dat op de overdrijving der 17e eeuw eene minachting dier Oudhollandsche deugd was gevolgd, want ‘menige dame deed weinig aan het bestier van haar huis, en kon er niet aan denken te midden van de verstrooijing, waaraan zij gewoon was geworden.’ De klachten van de ouderwetsche huisvrouwen over de smerigheid der meiden, zijn juist bewijzen van de hooge waarde, die zij aan reinheid in haar huis hechtten; wij hebben dit gehoord van Aaltje Melis en Trijn Jans in 1613. Bouwen Langlijf, de melkboer, pochte wat op de zindelijkheid zijner vrouw: Ja, wij hebben so reynen Huysraatje, trots ymet in de buurt,
In as me wijf huer vaten en huer Tinnewerck schuurt,
Je gruwt dat gijt siet, so besuckt tentich en klaar isse,
Miestendeels ieyt sij en schuyrt, en wrijft en wast en plast en boent,
O, 't macher schier niet beuren, dat sij men een reys soent.
(G. 1612).
De oude vrijer Symen kon zijn eigen boeltje zoo goed poetsen en schuren als de knapste meid: O menschen ick kan so schueren,
Ick wil wel uyttarten de rendelijkste (= reindelijkste, reinste) van onse bueren.
Waer sinnen de kannen, de lepelen so van silver as van tin,
Elck een is verwongdert hoe ick so vervaerelijcken puntich bin,
Jae, het alder tentichste wijf weet op ongs huysraet niet te segghen,
En bij men boenen en wrijven meugen de dienst-maysjens heur broeck bij legghen.
(SSS. 1612).
Trijn Jans prijst Aaltje Melis om haar zindelijkheid aldus: Maer hoe reyn woon ie hier! Heer, hoe helder leyt desen haert!
Ja wel, ten is hier anders niet dan ofie in ien Begijnen selletie waert.
Heer, hoe glimt iou kanne-bordt, iou tinnewerck, iou pijpen en iou krensenGa naar voetnoot1)
Wel salige luy! gy hebt hier al wat gy soud konnen wenschen.
Jemeny, de balcken en de solder is met schulpsant eschuert.
| |
[pagina 196]
| |
Piet, de man van Aaltje, antwoordt daarop: Mijn wijf het gien weergae, sij is het puyckie van de buert.
Sy wast en sij plast 't hiele huys al moerlycke lienich (= moederziel alleen).
(Mol. 1613).
Wasschen en plassen, boenen en schuren was het liefste werk der Hollandsche vrouw. Een Engelschman, die in 1684 een reisje deed door HollandGa naar voetnoot1), is niet uitgepraat over de reinheid van het Hollandsche huisraad. ‘Alhier staet een Boeren potte-Bank met Kanne-ricchels ten toon. Daer aen volgen de Vaten, Potten en Kannen van 't Huys, die rontom de Sael of Kamer als Soldaten in haer gelid staen. Al te samen synse so net en sindelick als of gij in een Stee-vrouwe Cabinet waert.... Een Schoenlapper heeft syn sindelykheyd soo wel als een Schotse Graef... Hare Kamers zijn als Juffrouws Cabinet-doosen, dat soo synde, soo moet gij een van beyde doen, ofte uytgaen, of met een rood beschaemt backhuys sien, dat men u een fijl brengt om op te spouwen. Hunne staat mag wesen soo se is, dit moet 'er evenwel af, dat se in schoone sinnelyke Huysen mogen woonen. Daerom ist dat men te Amsterdam de Schotse of steenkool heeft uytgebannen, opdat ze hun woningen of Gebouwen niet souden vuyl en morsig maken. Ieder deur schijnt met Diamanten beslagen te zijn. De spijkers, kloppers en schellen sien altoos even glad en blinckend als of Roest daer te lande op IJser geen vat had.’ En ze liet zich wel wat voorstaan op dien roem, zij wilde het wel weten, tenminste op het tooneel. Anna Klonters, met vat en schuurgoed opkomende, roept uit: Heer! wat heb men al spuls met poesen en schoon maecken!
Asmet te vooren wist me souwer het trouwen om staecken.
Ick heb de heele dach vast loopen, jaeght en woelt;
De bancken ewassen, de potten eschuurt, de glasen espoelt,
De vloer op eveylt, met natten en droogen,
En ick heb nog noyt erust of mijn kniën eboogen.
Ick bin tot mijn billen toe nat, soo heb ick eplenght,
En daer komt niemant dieme een drop water brenght,
Mijn erreme binne schier sticken ewrocht, nouw moet ick noch schuuren,
'T is of dat luye volck gien sindelijckheydt in 't lijf het.
Ic heb een aer hert in mijn lijf, en houw veul van de reynicheyt,
Kost het wat moeyte, 't is eerlyck en 't werck dat is een kleynigheydt.
(J.F. Vijgh, Jaep Rontvoet, 1645. M. 224).
| |
[pagina 197]
| |
Elke deugd verandert bij overdrijving in een ondeugd: de zindelijkheid, te ver gedreven, wordt afgodische vereering van 't huis; 't was werkelijk zoo in de 17e eeuw: de tooneeldichter trad daarom niet te vergeefs op, om deze dwaasheid aan de kaak te stellen. Een notaris komt met een paar vrienden tenuis en wil zijne jonge vrouw aan hen voorstellen: Mesjeurs, eens ververst en besiet mijn wijfjen eens, laet ons na mijnent treen,
Kom in Mesjeurs. Ick bidje, blijft daer niet buyten.
De jonge vrouw, een overdreven zindelijk mensch, gaat hen te gemoet: Waer wilje daer heen? ick wil niet hebben dat je de Kamer selt opsluyten,
Wat gebruy sel hier wesen, sel je mijn huys vuyl maecken?
Notaris:
Liefste, dese luy hebben mijn van eenige saecken
Te spreecken: en daer soude ick garen me binnen gaen.
De Vrouw:
Je meught dat in 't Veurhuys doen, ick wilder niet toe verstaen.
Notaris:
't Schijnt, vrunden, de kamer is effen schoon ghemaeckt en d'Amsterdamsche vrouwtjes sijn wat sindelijck;
Wij mogen hier neer sitten. Men kan u hier soo mindelijck
Als in een kamer ontfangen.
(De Qua Grieten, 1644. M 216).
Het salon, of zooals het oudtijds heette, de beste kamer, werd bij sommigen nooit betreden; slechts tweemaal in 't jaar, als het de beurt was van schoonmaken, kwam er iemand in. Op de beste kamer mag hij (de man) niet eens komen ruiken,
Want de Vrouwen komen der zelf maar twe maal in 't Jaar, dat zijn ze gewoon,
Dat is te Mey, en te Alderheyligen, dan maaken ze schoon.
Anders is die altijd gesloten. Ja sommige Mannen leeven in zulke elenden,
Dat zij het hart niet hebben een zoo vis van de markt af te zenden,
Voor dat ze schoon gemaakt is, want het Wijf maakt een Afgod van 'er huis.
(D.H. 1684).
Een zekere dame, Brecht geheeten, speelde eens duchtig op tegen haar man Jacob: Zond je me eergisteren geen vis t'huis, die je niet schoon had laaten maaken?
Jacob:
Het schoonmaken kost een dubbeltje, ik liet het, om dat uit te winnen.
Brecht:
Je bent zo zuinig niet in andere zaaken!
| |
[pagina 198]
| |
Kwam je daar te nochtent niet met je beslikte pooten door het huis? heb je verleeden week niet op mijn beste kamer geweest? mijn kamer, daar ik zelf maar tweemaal 's jaars kom.
Verder:
Jacob:
Jij verbrust 's jaars op de Zaal wel twintig gulden aan biksteen en zeep; en ik zou 'er met een vrind geen daalder aan Wijn moogen consumeeren.
Brecht:
Al die praad is wind. 't Is zo veel om de Wijn niet, als om mijn kamer.
Jacob:
De huizen en kamers zijn getimmert om te gebruiken.
Brecht:
Doenze? dat heb je zoo vast niet. Gaat eens door de stad, je zult huizen genoeg vinden daar de man het hert niet heeft, om in het boven huis eens te komen ruiken.
Ze gaan altijd onderin. Al hebben ze noch zo veel kamers en hoflijke zaalen,
Zo eeten ze, omdat het haar vrouwtje zo verstaat,
In een kookens kookentjeGa naar voetnoot1).
(DGV. 1686).
Klonters was veelal de naam voor een smerige dienstmeid. In het Moortje vinden wij ‘Klaartje Klonters, een morssebelletje, de dienstmaeghd van Moy-Aal.’ Trijn Jans klaagt over haar meid: Wij hebbender nou t'onsent ien,
Men dienter staag wel na te gaen, en na de handen te sien,
Sulck een Bely klonters isset, hier leggen de luyren, daer de doecken,
Se dreumeld het goetie soo wech datset self niet weer weet te soecken.
(Mol. 1613).
Als ook: Hier, onse Klaesje Clonters en onse morsige suw (= zeug)
Het siet er uyt in huys, dat ick er schier van spuw.
(J F. Vijgh, Jaep Rontvoet. 1645).
De meest algemeene term was echter Modde van Gompen, volgens Bilderdijk eene Vlaamsche verbastering van Matje van Kampen, den naam van zeker lomp en slordig vrouwspersoon. Deze afleiding is echter zeer gezocht. Modde is een Hollandsch woord met de bet. van meisje of meid en gompe evenzeer een oud woord met den zin van poel, afgrond (zie Kiliaan op die beide woorden). De combinatie van die twee woorden houdt dus het begrip in van een meid, die alles verslonst en verwaarloost. Het eerst vindt men eene Modde van Gompen bij G. Hz. van Breughel: | |
[pagina 199]
| |
Houd u Backus toe, modde van Gomp!
(Tafelspel van een Waechdrager 1610 à 12).
Daarna komt zij voor bij Breeroo in den Stommen Ridder, 1618, alwaar zij optreedt als vrouwendokter met de orakeltaal: De vrouwtjes sijn swacke vaatjes, en die sijn lichtelijc versuymt,
Ic wilder mal om worden dat de luy dus kliecken met de Doctoren,
Daar se wel sien datser gesontheyt en gelt verquisten en versmoren.
Moersgoelick, een oud wijf, vraagt haar: Hoe is jou naam met oorlof?
Zij antwoordt: Mijn naam is modde van gompen.
Moersg.:
Modde van gompen? dat krayden noyt Haan op een preec-stoel.
Ic lach dat ic barst, och modde! mijn dunct dat ick sulcken steek voel
In mijn rechter zij: O mijn buyc!
Modde:
Dat's niemendallen, kijnt,
Komt moer, 't sal wel vergaan, 't is maar een misselijcke wijnt.
Ick en mijns gelijc die weten op een hayr hoe een vrou te moet is,
Waarter deert, watter let, en wat heur quaadt of goedt is.
Wij weten waert hoort, 't schiet wel helfte beter voor een wijf,
Dan dat daar een Man sal gaan over een vroumenschen lijf.
Tuinman verklaart dien naam door smoddemuil, morsebel (Fakkel, bl. 237) en door lompe vuile morsebel (Sprw. II, 56). In zijn tijd, 1727, was het sprw.: ‘'t Is een Modde van Gompen’ nog gangbaar. Ook bestond er nog een zegswijze: ‘Modde leyt daer te degen t'huys’, bet.: ‘het is er een Augiasstal. (Woordenlijst op M.) Die beteekenis had het woord gedurende de geheele 17e eeuw. Toen Goosen naar eene vrouw zocht, raadde zijn moeder hem aan: Lubbert buursdochter. Maar Goosen antwoordde: Ja wel, ick weet niet wat me Moer ook praten mach,
Dat's ummers gien fatsoen.
Moer:
Ja maer daer sinne duyten.
Goosen:
Ick die modde van gompe vrijen, die vaer is sulcken gierigen bloet.
(J.H. Krul, Drooghe Goosen. 1632 M. 144).
In Boelens' Oneenighe-trouw, 1648, is Modde van Gompen de moeder van Jan Lechachter en in de Wittebroodskinderen, 1641, ontmoeten wij ze weer: Of gaeje liever in de drie Vergulde Klompen,
Tot Grietje Smeert de Borst of onse Modd' van Gompen?
De godsdienstzin onzer vaderen is algemeen bekend: de geschiedboeken leveren daarvan op elke bladzijde de bewijzen; wat men | |
[pagina 200]
| |
over had voor zijn geloof, toonen de vervolgingen der 16e en die van het begin der 17e eeuw. Het volk was vertrouwd met den inhoud van zijn bijbel: in vele gezinnen, zoo in de steden, als op het platte land, was deze met het boek van Vader CatsGa naar voetnoot1) en den almanak de eenige lectuur. Bijbelteksten kende men bij menigten uit het hoofd, en de omschriften der munten brachten een ander aantal ieder dagelijks onder de oogen. Het laatste overblijfsel daarvan is het kantschrift onzer munt: GOD * ZY * MET * ONS * als herinnering aan het oude: Si. Deus. nobiscum. quis. contra. nos. uit Romeinen 8:31. In de kluchtspelen vinden wij echter weinig, dat direct op dien godsdienstzin wijst: - godsdienst en bijbel stonden bij onze voorouders te hoog aangeschreven en waren te diep in 't hart gegrift, dan dat men zich zou veroorloven, die tusschen allerlei grappen en kluchten op eene belachelijke wijze te mengen. Toch vinden wij bij aandachtige lezing hier en daar iets, dat op het godsdienstig leven der ouden betrekking heeft. Lezen en schrijven was in den aanvang der 17e eeuw bij den minderen man lang niet algemeen bekend; toch wilde menigeen wel eens een stichtelijk woord hooren, al kon hij het niet lezen. Vandaar dat enkelen, welke die schoone kunst verstonden, er een broodje uitsloegen om bij de armen te gaan voorlezen uit den bijbel. Een dergelijk tooneeltje schildert ons Breeroo. Robbeknol zegt: Wat raet gaet mijn doch an? och ick kan niet versinnen,
Waer mede dat ick best de schaem'le kost mach winnen.
| |
[pagina 201]
| |
Robbert, nu is het tijdt, dat ghij middel versiert:
Gheen beter als mijn ampt, dat ik jongh heb gheliert,
Ick wil mijn Evenjely gaen halen uit de hoecken,
En gaen bij de buurt mijn broot met eeren soecken.
Hij leest een gedeelte voor uit het Evangelie en zegt dan: Wt ist, siet daer blijf ick, buur-wijfje, siet daer bij dat titteltje,
waarop Trijn Snaps zeer gesticht antwoordt: Maer hoe reyn is dit oock, komt me vaer, leestmen noch een capitteltje,
Jesus, Marye, maer kijeren. God seghen ons, is dat Gods woort?
Ja wel, Heer, ick word schier aers, ick hebt mijn leven niet ehoort.
Ick ken niet een A voor een B, mijn ouwers lietent mij noyt lieren.
Hoe moy leest die knecht, hoe keunent de menschen versieren (= verzinnen)
Houw daer, mijn vaer, ay lieve leest dan noch iens
Een Euangelytje uyt de schrift, je weet wel, dats nou alliens.
Ick ben me Rooms-Katelyck, en ick gae wel in de preecken,
Maer wat ist? hier eseyt, ik macher mijn hooft niet me breken,
Of daer een Paep staet en praet in 't Latijn, en haeltet wel zo vart,
Ick laet mijn noch staen, maar dat hij er selver in verwart.
Men hoort ons slecht en recht en eenvoudig te leeren,
Wat weet ick of mijns ghelijck van 't alwaerich (= deftig) disputeren?
Nu komt Els Kals die evenzeer gesticht is door 't gehoorde en vraagt Robbeknol om nog een kapitteltje: Nou mijn ridder van sint Joris, nou mijn vrijer assen man,
Leest nou en reys van dat heyligje, moytjes van vooren an.
waarop de lezer weer een gedeelte ten beste geeft. Tot belooning wordt hij van eten voorzien en krijgt nog de belofte toe: altijt as jij komt lesen
So sel ons eten so wel voor jou, als voor ons selven wesen.
Robbeknol: Ick bedanckje, buurwijfjes, onse lieven Heer is het loon,
Die soo veel menschen spijsden met vijf garstenbroon.
Trijn: Wat dochtje Jutje, wast anders ofje een Propheet hoorden?
(S.B. 1617).
Het lezen van een hoofdstuk uit den bijbel na het eten was vroeger algemeen gebruik. Slimme Piet, de molenaar, een echte schuine kwant en spotter, die op een vraag van zijne gast, Trijn Jans: Maer watte moye brieven (= prenten aan den wand) heb ghij hier, jemy, dit is ien reyn taferiel.
Weet gij niet oft ien storij, of dattet poeëterij is?
antwoordde: | |
[pagina 202]
| |
Wat weet icket oft uyt de schrift of angder schelmerij is,
De Schilderaers, die schilderen altemet so wat heen.
Slimme Piet had omtrent het lezen na den maaltijd zoo zijne eigen ideeën. Toen het souper afgeloopen was, stond hij op en wilde weggaan, maar zijne vrouw, Aaltje Melis, maakte de aanmerking: Wel vaer, staje so op? ghy hebt immers niet ghelesen.
Hij antwoordde echter: Ja, wijf, het sal ten jongsten dage evenveul wesen,
Of ick daer ien diel woorden brabbel, 't het niet ien beet om 't lijf.
Liefste, ick ga na de meulen.
(Mol. 1613).
Een godsdienstige toespraak bij een zieke was ook een oud gebruik. Wij vinden die in den Warenar: De oude vrek was ziek: War'nar neef, denkt om je ziel, zeide doe zijn oude nift,
Of men om een heer-oom (= pastoor) liep, die jou een woortjen zeide uit de schrift,
Want 't is mit je al dood'stroom, jou leven is aan 't ebben.
Hy zoud' (zeid' hy) al een daelder willen hebben;
En daerom bleef het achter, wat dunkje van zulken vrek?
Gierige luy zouwen sparen, al metselden ze met drek.
Een daelder liever te hebben as een hemelsch troosjen!
(W. 1617).
Op vrouwenbijeenkomsten, waar alles en nog wat werd gebabbeld, kregen ook de godsdiensttwisten van Remonstranten en Contra-Remonstranten hunne beurt: Men disputeert 'er uit de Schrift, ergo dit, ergo dat,
De droeve questien, die men zoo zeer beschreit,
Zijn in dat collegie al langh neêr geleit (= beslecht).
(W. 1617).
De vrijzinnige Arminianen of Remonstranten werden door onze rechtzinnige voorouders altijd met een schuin oog aangekeken, en moesten, als er gelegenheid toe was, een veer laten. Had men die vroome Frankbuur dat spulletje niet ezeid,
Jij had jouw ayeren daer niet kwaelijk te broên eleid.
Ja wel, al is 't ien Armejaan, kedaer, ik moet 'em prijzen.
(D.V.K, 1678).
Een enkele maal komen de uitdrukkingen het oude Geloof en het Oude Testament voor met de beteekenis van ouderwetsch en goed. | |
[pagina 203]
| |
Toen de optrekker (pierewaaier) in de herberg van Giertje van Vrieslant kwam, vroeg deze hem: Nou Joosje, wilje Bier of Wijn hebben, so seghtet plat uyt,
Of wil gij niet drincken, so gaet oock strax weer het gat uyt.
Joosje:
Haeltmen eens van 't Ouwe geloof.
Giertje:
Wat is dat?
Joosje:
Delfs.
(K.K. 1612).
‘Wellicht was die benaming aan 't uithangteeken ontleend van de brouwerij, of 't bierhuis, waar 't bier van daan kwam.’ (Uithangt. II bl. 7). De spreekwoorden: ‘dat gaat al op zijn oude testamentsch’ en ‘dat zijn de vaderen van het Oude Testament’ worden aangehaald bij Zeeman, Nederlandsche Spreekwoorden, enz. aan den Bijbel ontleend, en zijn daar overgenomen uit Harrebomée, II. Deel bl. 328. ‘De naam’, zegt Zeeman, ‘volgens de Vulgata aan de boeken des O.V. gegeven, wordt vaak gebruikt om iets aan te duiden, dat ouderwetsch is en tot een vroeger tijdperk behoort. Zoo beteekent de tweede uitdrukking: menschen, die ouderwetsch zijn in kleeding en manieren.’ Zoo kwam eens een boer bij Mr. Gorus, den barbier, om zich het haar te laten snijden; deze vraagde hem: Sel icket op de kam of snijen of houje liever je locken
Wat lang bij je aasengt (= aangezicht), op sen ouwe Testaments, dat staet fraey?
(Breeroo, een ander clucht van een Huysman en een Barbier. 1622).
Vijf en veertig jaren later schreef J.Z. Baron de Klucht van Kees Louwen, en gebruikte daarin de bovenaangehaalde woorden nagenoeg gelijkluidend:
Mr. Joris:
Sel ick het bij de kam ofsnijen, of hou je liever een paar locken
Als Jan Beuling? Soo wat op zijn Ouwe-Testaments, dat staet fraey.
(Kees Louwen 1667. M. 476.)
Nog een paar voorbeelden: Dits noch mijn bruyts-huyck, 't is van dat ouwe testaments lake,
Dat so dick en starck is gelijcken ien eecke planck.
(W.D. Hooft, Jan Saly. 1622. M. 115.)
Maer soo mijn seun Goosen eens quam te hijlicken, oft te trouwen,
Ick meen dat wijt op zijn Ouwe-Testaments of klaren souwen.
(J.H. Krul, Drooghe Goosen. 1632. M. 149).
|
|