Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTijdschriften.Taal en Letteren 1. Bijzondere aandacht gevraagd voor een keurig artikel van dr. Kollewijn over Hooft en de meisjes Spiegel belangrijk als studie, ook om de methode, belangrijk omdat het ons een maar half bekend gedeelte van Hooft's leven doet kennen, belangrijk ook als gedeeltelijke beantwoording der vraag: ‘In hoeverre is Ten Brink in Brechje Spiegels de historie getrouw gevolgd?’ Zeker Dr. (?) A.G. vestigt op hoogst aanmatigenden toon de aandacht op de blijkbaar zeer degelijke dissertatie van Dr. K.O. Meinsma over Middeleeuwsche Bibliotheken, met eene halve bladzijde inleiding vol kwasterige zoogenaamd geestige onaardigheden over het nut van dissertaties. Het geprezen werk ‘is nog zo'n ouwerwets boek, in de oude’ (waarom niet ouwe of oûe?) ‘spelling, met - natuurlik hier en daar fouten daar tegen.’ P.H. (van) M(oerkerken) geeft een mooie bewijsplaats voor de juistheid der uitdrukking ‘Zoo oud als de weg van Kralingen’ en wijst op het hoogst vermakelijk feit, dat in het ‘Vaktijdschrift voor Onderwijzers’ de afleiding wordt opgegeven van het woord element!!! en wel op vier manieren, zoo ongeveer of men van een kind zou getuigen, dat het vier vaders had. De hooggeleerde vaktijdschriftenaar had er wellicht nog wel meer kunnen bedenken, maar er natuurlijk geen een kunnen bewijzen: het woord is N.B.! van Latijnschen, van Griekschen en van Hebreeuwschen oorsprong. De Studeerende Onderwijzer 5 en 6. Als altijd zijn de hulpmiddelen voor letterkundige besprekingen zoowel als de taalkundige mededeelingen doelmatig en practisch, n.l. voor ernstige menschen, die dan trouwens ook weer heel veel van die ezelsbruggetjes | ||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||
kunnen missen; maar bij de toelichtingen missen we weer een wel overdacht systeem, voldoende uitvoerigheid en vaak.... voldoende encyclopaedische kennis. Dat op de examens nog altijd veel waarde wordt gehecht aan de kennis en het herkennen van de verschillende tropen blijven wij belachelijk vinden: den zin van het gelezene verstaan, dàt is hoofdzaak, en of zoo'n figuur nu ‘synecdoche’ of ‘autonomasia’ heet, doet al heel weinig ter zake, te meer, daar de candidaten geen oude talen leeren en dus die woorden alleen machinaal van buiten kunnen leeren. Als zij een cursus rhetorica moesten volgen was 't nog erger, maar dan was 't begrijpelijk, dat men naar die namen vroeg. Bij de behandeling van de Génestets ‘Volksdichter’ heeft de bewerker nagelaten er op te wijzen, dat ook hij volksdichter heet, die niet voor de ‘armen’ en ‘minderbedeelden’ heeft gezongen, maar die in het leven der geheele natie langer of korter tijd eene belangrijke plaats heeft ingenomen. Daartoe behooren ook de grootste en aanzienlijkste mannen, die nooit dat ‘lijden medegeleden’ hebben. - Van tropen gesproken, waaraan heel veel plaats wordt gegeven, (de schandelijk slordige correctie nog daargelaten) er diende bij de behandeling toch een beetje aan de eischen van den stijl en aan die van het gezond verstand gedacht te zijn. Wat toch moeten we zeggen over verklaringen als de volgende: ‘zwaard is het middel voor den strijd, dolk voor de samenzwering; dus metonymia. - Aadlers (?) zijn het teeken van het leger; dus metonymia. - Het zwerk staat voor het vriezen, de vorst; dus metonymia. Het woord bard is als gewoonlijk verkeerd verklaard; maar hier is het erger dan gewoonlijk: ‘Bardus is een bij Latijnsche schrijvers voorkomende naam voor Keltische zangers en kwam in de tweede helft der 18e eeuw in Duitschland in de mode. Men noemt zoo in de eerste plaats een verheven volksdichter, maar met een weinig hoogdravendheid ook wel elken dichter.’ Zooveel beweringen, zooveel onjuistheden. Het lat. bardus dat trouwens weinig voorkomt, beteekent stompzinnig, maar ter aanduiding van een dichter of zanger hebben wij het nooit ontmoet. In de ‘Germania’ gewaagt Tacitus van de liederen, die de oude Germanen zongen, hij gebruikt daar het woord barditus; (de meeste handschriften, zegt Van Wijn hebben barritus of baritus) en daarmede bedoelt hij niet de zangers, maar den zang, het zingen. Bij CaesarGa naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||
spreekt men wel van zangers, die hij Druiden noemt, maar hij vindt die alleen in Gallië en zegt uitdrukkelijk, dat ze bij de Germanen niet voorkwamen. De geleerden zijn van meening, dat barditus de goede lezing is en dit woord is denkelijk van ngerm. bardhi (schild), het woord baritus van ofri. barja (schreeuwen); de strijders hielden namelijk ter versterking van het geluid het schild aan den mond, want uit het sterkere of minder sterke schreeuwen maakte de vijand op, of men met meer of met minder moed en vertrouwen op overwinning ten strijde trok. De naam barden voor een zangersstand komt alleen voor bij de Kelten in Gallië en Brittannië. Waar in dit art. citaten voorkomen diende vermeld te zijn, van wien die afkomstig zijn; hier vooral waar het ‘ ’ beweerde in zeer slordigen stijl allerlei onjuistheden vermeldt. Er wordt hier door de Red. gesproken van ‘de citer spannen’ - hoe kan dat? Men kan de snaren spannen en men kan de citer besnaren, (eenige regels later heet het ‘snaren spannen’. De beschrijving van een cither moest vollediger en juister zijn of geheel wegblijven Dat oden alleen aan personen gewijd worden moet beslist worden tegengesproken, zie bijv. Bilderdijk X. 90 en XII. 436 om van duizende andere te zwijgen; voor hen die dergelijke zaken nog leeren moeten, is zulk een mededeeling gevaarlijk. Het godsdienstig heldendicht van Klopstock heet niet Messiade maar Messias. Op bl. 274 vinden we eenige bastaardwoorden uit de Camera verklaard zoo 't heet, maar alleen ter geheugenoefening den lezer aangeboden; bijv. tramontane = poolster, zal men dat gemakkelijk onthouden? Waarom niet verklaard dat die naam alleen voor Italië geldt, waar men trans montana d.i. over de bergen, die ster ziet; en trans is bekend uit Transvaal en Transsilvanië en mont(ana) uit Mont Blanc. Welk een voorstelling moet men zich van een gegaufreerd kraagje maken als de verklaring luidt: Kraagje met figuren er op (en dat op is niet eens waar, 't zijn ook geen figuren, maar plooitjes, die er in geperst worden met een warm ijzer, zoo als men een wafel (gaufre) bakt; een barouchette heeft niet 2 maar 4 wielen, maar wat nut dat snipperwerk - het kan alleen dienen om door candidaten gedachteloos van buiten geleerd te worden, waarna zij zich verbeelden iets te weten Lodereindoosje luidt gewoonlijk lodderein niet naar l'eau de reine maar naar eau de la Reine de Hongrie; dat hysterisch ‘schril’ beteekent is eene nieuwe ontdekking; maar voor wie worden die aanteekeningen gegeven en welke menschen denkt men, dat | ||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||
zich met studie bezighouden als men nog verklaren moet omberen = een soort van kaartspel!! Kan de studeerende onderwijzer, dat niet uit den zin opmaken? Zou die nooit van omberen gehoord hebben? De grammaticale behandeling van den datief bij lichaamsdeelen bijv. in ik tik hem op de schouders (meerv.?) wordt behandeld en nu wordt er beweerd hem is datief van bezit, maar hem is ook lijdend voorwerp.... dat beslist ieder naar zijn smaak! Is dat de manier om studeerende onderwijzers, die 't woord omberen niet kennen, goede lessen te geven en voor te lichten? Waarom daarover niet een afzonderlijk artikel gegeven? Molières beter molière schoenen zijn geen dansschoenen, al staat dat hier; 't zijn lage schoenen met veters. Het treurigste voorbeeld van onwetendheid en slordig gekrabbel vinden we hier over het sonnet; de schr. beroept zich op Dr. A.S. Kok ‘die deze dichtsoort grondig onderzocht heeft’ en nu volgt er een zestal regels, die op allerlei versvormen toepasselijk zijn, maar het wezen van het sonnet niet raken. De aanduiding aan het slot is alleen verstaanbaar voor hem, die ze niet noodig heeft. Waarom niet de prachtige studie van dr. A.S. Kok grondig bestudeerd en een uittreksel er uit gegeven. Daar men zeer vaak het karakter van het sonnet buiten beschouwing laat, geven we hier nog enkele regels over deze dichtsoort. Het sonnet is oorspronkelijk uit Italië, het bestaat uit veertien versregels, n.l. vijfvoetige jamben . Deze zijn anders rijmeloos, in het sonnet zijn ze dat niet; eerst komen twee maal vier regels te zamen met twee rijmen, dan twee maal drie regels ook met twee rijmen; de rijmen zijn vrouwelijk. Het kunstige van het sonnet bestaat echter niet in den vorm, die is gemakkelijk genoeg, vooral omdat de rijmen op zoo verschillende wijzen kunnen voorkomen. De gekunstelde vorm geeft echter dikwijls aanleiding tot gewrongen uitdrukking der gedachte. De vorm schijnt kunstiger dan hij is, maar blijkt vaak hinderlijk voor juistheid en duidelijkheid. In de Braga heeft Kretzer deze dichtvorm niet te veel gevleid; hij zegt er van: Geverfde pop met rinkelen omhangen,
Gebulte jonkvrouw in uw staal corset
Lamzaligste aller vormen, stijf Sonnet!
Wat rijmziek mispunt deed u 't licht erlangen?
Is het uiterlijk niet moeielijk te bereiken, buitengewoon moeielijk is het, een sonnet te schrijven dat het ware karakter vertoont, dat innerlijk bevat, wat de groote meesters ons als den eisch van het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||
sonnet hebben leeren kennen. De schoonste sonnetten van Petrarca, Shakespeare, Rückert, von Platen e.a. zijn naar den inhoud dramatisch. Daarbij is de ontwikkeling der gedachte in twee afdeelingen duidelijk merkbaar en de verdeeling dier twee afdeelingen weder in twee onderafdeelingen evenzoo, terwijl de laatste regel het hoofddenkbeeld uitdrukt, de oplossing geeft, m.a.w. het geheel in ééne gedachte samenbrengt. Als voorbeeld halen wij het sonnet aan, dat Schaepman aan Beets wijdde toen deze zijn zeventigsten jaardag vierde. | ||||||||||||||||||||||
Schaepman's hulde aan Beets.
Op bl. 290 vinden we twee verklaringen, waarvoor wij de gebruikers moeten waarschuwen: niet etiketten maar etikette is het woord; het komt van hgd. stecken eng. stick d.i. steken, in den zin van vaststeken of aanslaan nl. van bekendmaken; vandaar de beteekenis kaart, papier, plakkaat waarop iets bekend gemaakt wordt (eng. ticket) en eveneens datgene wat bekend gemaakt wordt. Wie zich dus aan de etikette houdt, schikt zich geheel naar de regels of voorschriften, die natuurlijk aan het hof zeer talrijk zijn. De aanteekeningen bij Potgieters ‘Rijksmuseum’ zijn bijna altijd kort en duidelijk; de etymologie van drossaart is echter vrij onverstaanbaar; bij Franck is dit woord volledig behandeld, waarom de daar gegeven verklaring niet overgenomen. Bij Tantalus de opmerking, dat dezen zwaargetroffen zoon van Jupiter door verschillende schrijvers verschillende overtredingen verweten worden. Volgens sommigen had hij den lievelingshond van Jupiter gestolen, dien deze hem had toevertrouwd om den | ||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||
tempel van Kreta te bewaken, volgens anderen had hij van de tafel der goden nectar en ambrosia meegenomen en die aan menschen gegeven, ten bewijze, hoe hij bij de goden aan tafel at; anderen noemen de hier aangehaalde behandeling van zijn zoon Pelops, nog anderen maken er melding van dat hij Ganymedes uit den hemel roofde. Voor deze beweringen zijn bewijsplaatsen te vinden bij Pindarus, Homeros, Cicero, Euripides, Propertius en Horatius. - Men kan hier verwijzen naar den Tantalus-beker of hevel-beker uit de natuurkundige les, waaruit men al is hij gevuld, onmogelijk kan drinken. Waar van zaliger gedachtenis gesproken wordt, diende de r verklaard te zijn; de Latijnsche vorm de piae memoriae beteekent ‘van vrome gedachtenis’ gelijk Oldenbarneveldt genoemd wordt ‘een man van grooten bedrijve, besogne ende memorie’ vgl. een man van daden, van handelen, van aanpakken. De genitief thans (en ook reeds in het Groot Placcaetboek sub Oldenbarneveldt, met van omschreven is anders en ouder rechtstreeks aan het adjectief door verbuiging met r (omdat 't volgend woord vrouwelijk is) uitgedrukt. Gevaarlijk mag 't heeten voor jongelieden bij personennamen een bijvoeglijk naamwoord te plaatsen zonder meer. Op blz 294 heet Göthe de ‘bekende Duitsche dichter’ wat beteekent dat? De candidaat die allicht niets meer van Göthe weet, zal als kwam het uit hem zelf ook praten van ‘een bekend Duitsch dichter’ evenals bl. 296 waar Voltaire wordt aangeduid als ‘een begaafd ongeloovige’ wat kan iemand er aan hebben, zoo iets ter verklaring of opheldering te ontvangen. Op denzelfde bladz. vinden we ook gesproken van ‘de moeite en kosten welke men thans over heeft om het schilderstuk van Rembrandt’ (zeg dan ‘de Nachtwacht’) zóo te plaatsen dat het licht er goed opvalt’ Het is nog de vraag of men er geld voor over heeft en wat de moeite aangaat, een commissie is gemakkelijk te vinden. Beter ware 't geweest deze epineuse kwestie maar te laten rusten. De ingezonden vragen worden meerendeels duidelijk, maar wat heel kort beantwoord Studiën LIX 5, LX 1. Bijzondere aandacht worde geschonken aan een artikel van H.J. Allard die, na eene inleiding ter herinnering dat ‘die uit den voortijd alles slopende en van onzen tijd alles afbrekende modernen (eerbied hebben) voor Vondel’, de aandacht vestigt op den vierden druk van eene Zuid-Nederlandsche studie: Vondels Lucifer taal- en letterkundig verklaard door A.M. Verstraeten S.J., de vierde druk bezorgd door J. Salsmans S.J. Van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||
Verstraeten is ook Jozef in Dothan bewerkt. Zoo Ref. dit werk prijst, hij doet het in een artikel van zestien bladzijden, terwijl hij als degelijk en betrouwbaar beoordeelaar bewijst èn dat hijzelf stellig evengoed een dergelijk werk kon schrijven, èn dat het boek dat hij aankondigt allen lof verdient Maar bovendien wijst hij er op, hoe zonderling er met de verklaring van Vondel (wij zeggen ‘en anderen’) wordt omgesprongen. ‘Wanneer het er op aankomt een Grieksch treurspel volkomen te verstaan, acht men allerhande toelichting noodig. En wel te recht. Nauwkeurige opsporing van den echten zin en van den samenhang der gedachten, letterkundige ontleding, studie der taal, der metriek der realia van godenleer, geschiedenis, tooneelinrichting, enz.... alles moet het zijne bijdragen om het kunstgewrocht zoo goed mogelijk te laten beoordeelen en genieten. - Met Vondel slaat men soms een heel anderen weg in. Over de taal zal men luchtig heen stappen: door hier en daar te letten op een ‘verouderd woord’, eene ‘verouderde wending’ meent men al aanstonds alles verstaan te hebben: de gedachten worden niet genoeg doorpeild: over den versbouw, de opvoering van het tooneelstuk enz. denkt men zelfs niet. -’ De zorg waarmede de geleerde schr. terecht wenscht dat men stukken van Vondel (en anderen) leze, dat is het middel om tot die algemeene kennis en ontwikkeling te geraken, die opvolgende examen-commissies aanhoudend te vergeefs bij candidaten zoeken en dat gemis wordt veelal de oorzaak, dat de candidaat niet slaagt: hij heeft eenige kleine stukjes kennis van het onderwerp maar in waarheid kennis van het onderwerp heeft hij niet. Ref. wijst verder op het ‘drievoudig aanhangsel’ waarin o.a. de vragen behandeld worden a. Is Lucifer eene politieke allegorie? b. Heeft Milton Vondel nagevolgd? Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding V. 8 en 9. In deze afl. schrijft Dr. P de Koning over Dr. Dèr Mouw's Boek: ‘Dr. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van onderwijs’, wat echter in de eerste plaats betrekking heeft op Latijn en Grieksch. De slotzin van dit artikel luidt: ‘Met dat al zijn zoowel de methode van Dr. Hoogvliet als de verdediging van dr. Dèr Mouw producten van zeer geniale menschen.’ We weten nog maar altijd niet hoe dr. Dèr Mouw aan die è in zijn naam komt (dien zijn vader niet in zijn naam heeft), wèl weten we, dat Multatuli in ‘De Bruid daarboven’ verklaart, dat er tien geniale menschen te | ||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||
vinden zijn tegen éen flink werkman, en juist het laatste hebben we in de school noodig. De Hollandsche Revue VIII. 1. Een mooi portret van prof. Kern versiert deze afl. waarin we een zeer belangrijk geïllustreerd artikel vinden over De eerste koerant van Europa met allerlei tot dusverre onbekende zaken uit oude tijden en een en ander zoo nieuw mogelijk over den zanger-dichter J.H. Speenhoff, een artikel, waaruit we de hoop putten, dat we een volksdichter, een volkszanger rijk zijn, wiens liedjes inderdaad door geheel de natie kunnen worden genoten; aantrekkelijk omdat we ze kunnen meevoelen en zouden willen meezipgen, zooals eenmaal Béranger's liederen de Franschen aangrepen. Wij hadden zoo'n zanger noodig om te leeren, dat we nog zingen kunnen anders dan naar hooggeleerde methoden. Een groot artikel met portretten en platen over Theosophie zal zeer velen heel wat nieuws te lezen kunnen geven. Het overzicht der tijdschriften is als altijd met zorg bewerkt; als boek van de maand ‘De boeken der kleine zielen’ van Couperus, kort overzicht, karakteristiek, analyse. Verder vestigen wij de aandacht op het nieuwe tijdschrift Groot-Nederland, Letterkundig Maandschrift voor den Nederlandschen Stam, onder redactie van Cyriel Buysse, Louis Couperus en W.G. van Nouhuys. (Van Holkema & Warendorf te Amsterdam). ‘Dit tijdschrift wil er naar streven om zooveel mogelijk in een breed geestelijk verband saam te vatten alle streken, waar de Nederlandsche taal het voertuig is der gedachte. Het breidt de grenzen van ons land uit, trots staatkundige scheidingen; het wordt niet gedeerd door afstanden. niet gekeerd door oceanen, en zoekt in de sympathie der zonen van een zelfden stam van verre en nabij de duurzame bestendiging van een eenheid, feitelijk bestaande, maar te lang verwaarloosd. Uitbreiding van ons taalgebied: het is uitbreiding van onze letteren tevens. 't Is voeling zoeken en onderhouden met allen die onze taal spreken - zij 't ook niet óns Nederlandsch in beperkten zin - en tevens de hand reiken aan àllen, die als kunstenaars het Nederlandsche woord kiezen tot materiaal voor hun werk. Zijn er niet hoopvolle verschijnselen van een nieuwe Nederlandsch-Indische literatuur in wording? Bestaat er geen reden tot de verwachting dat in Zuid-Afrika, na de meer dan droeve dagen, een tot volle bewustzijn gekomen volk aan dichters en schrijvers het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||
aanzijn zal geven? Zien we niet met groote vreugde een frisschen herbloei der Vlaamsche letteren? Daarom wenschen Redactie en uitgevers aan dichters en schrijvers uit Noord en Zuid de gelegenheid te bieden elkaar te ontmoeten als in 't zelfde huis, waar plaats is voor àllen. Bovendien zullen zij trachten bij voortduring de lezers door bevoegden op de hoogte te doen houden van de ontwikkeling der Nederlandsche letteren in den algemeenen zin, hierboven omschreven. De eerste afleveringen zullen bevatten: Cyriel Buysse, Daarna, (Roman); Frans Netscher, Een Haas; Prof. Van Mansvelt, De Zuid-Afrikaansche letterkunde; W.G. van Nouhuys, Een Keerpunt; Herm. Heijermans, Fantastische Verhalen; M. Scharten - Antink, Het verzoenende leven; Marie Koning, De Ring; Joh. de Meester; Boersche Passie; Ina Boudier - Bakker, Speeluur. Verder zullen geregeld verschijnen artikelen over Tooneel van Frans Coenen, Een Vlaamsche Kroniek van Victor de Meijere, letterkundige overzichten van Van Nouhuys en Bibliografie door K. en begint een nieuwe roman van Louis Couperus in het Februari-nummer onder den titel De Zonen der Zon. We wenschen dit tijdschrift (dat f 12.50 kost) een schitterend succes, al beschouwen wij den titel Groot-Nederland als een reclamenaam en al heeft dit tijdschrift het streven gemeen met de Gids, Nederland, Elzevier en vele andere. Maar het plan is goed n.l. uitsluitend oorspronkelijke stukken, kroniek en overzichten; we hoopten al van geen kritiek, maar die schijnt men niet te kunnen missen. Eene beoordeeling van alles wat op dit gebied uitkomt zou minstens het geheele maandnummer vullen en bespreekt men niet alles, dan hebben we een nieuw ‘conventikel’. Maar er is behoefte aan een nieuw debouché voor onze lettervruchten, moge de zeer verspreide redactie alleen de rijpe geven. Het eerste no. belooft inderdaad heel veel, alleen het artikel over Zuid-Afr. literatuur is afschrikwekkend door dat het met literatuur zoo bitter weinig te maken heeft. Trouwens is er eene Zuid-Afrikaansche literatuur?’ Een tweede nieuw tijdschrift uitgegeven bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum is Vlaanderen, Maandschrift voor Vlaamsche Letterkunde, onder redactie van Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, E. de Bom, A. Vermeylen, A. Heigenscheidt en P. van Langendonck | ||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||
Dit tijdschrift wil zijn een ‘algemeen Vlaamsch orgaan, waarin al de beste Vlaamsche schrijvers, tot nog toe in verschillende tijdschriften werkzaam, vereenigd zullen optreden, zal zijn de volledigste en zuiverste uiting van 't gezamenlijke geestesleven in Zuid-Nederland’ Ook dit tijdschrift is met een ‘streven’ opgericht, het is niet een nieuwe gelegenheid om copy te plaatsen, wel neen, luister maar: ‘Nu kunnen alle waarlijk levende krachten, van ouder en nieuwer geslacht, op breeden grondslag samenwerken tot verheffing van taal en volk.’ Hoe dat zal gaan? En of men bij die woorden zich ook nog een zin gedacht heeft?? ‘De Vlaamsche literatuur’, zoo vervolgt het prospectus, ‘heeft, in haar geheel beschouwd, een eigen karakter. Vlaamsch-België bevindt zich in eene andere ontwikkelingsphase dan Holland en 't werk zijner schrijvers dient dan ook dikwijls van uit een bijzonder standpunt ingezien en beoordeeld te worden. Doch één reden ware voldoende om het bestaan van ‘Vlaanderen’ te rechtvaardigen: de Vlaamsche dichters en denkers willen vooral door hun eigen volk gelezen worden, hun eigen volk tot hooger leven oproepen, en dan is een speciaal Vlaamsch orgaan beter geschikt dan welk ander om op heel het Vlaamsche land in te werken, en het eindelijk tot een volgroeid, rijpontwikkeld deel van Groot-Nederland te maken.’ Bilderdijk zei: Gewoonlijk meent een mensch, wanneer hij woorden vindt,
Daar schuilen vast gedachten onder;
Maar meestal is het enkel wind
En zoo 't iets meer mag zijn. 't is louter beedlaarsplonder.
Gij daarom, wat gij spreekt of hoort
Houd ieder woord slechts voor een woord.
Daaraan denken we ook thans Voor Vlaanderen wil men een eigen tijdschrift (daar zal dan toch behoefte aan bestaan of althans uitzicht, dat het in Vlaanderen gelezen wordt) en daarom moet dat tijdschrift te Bussum worden uitgegegeven; het moet voor Vlaanderen, voor het eigen land zijn, omdat dat zoo iets heel aparts is: andere behoeften, andere eischen, dat is scheiding van Nederland en door die scheiding moet men komen tot aansluiting, moet men geraken tot een ‘Groot-Nederland’!! Uitbreiding van taalgebied door eenheid van taal, dat is begrijpelijk, maar daartoe komt men volgens dit prospectus niet, daartoe komt men nog veel minder door het uitgeven van novellen in dialekt; dit kunnen meesterstukken zijn, maar zij staan de samensmelting in den weg. Er is geen enkele Vlaming die Querido 's Levensgang lezen kan. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||
In de eerste afleveringen zullen o.m. de volgende bijdragen verschijnen: L. Baekelmans, De man der Zuidwesters. - De Dokkenprofeet. E. de Bom, Een Moord. R. de Clercq, Herfstzangen. H. Coop man Thz, Het Sprookje van Franciscus' Duiven. C. Gezelle, Verzen. W. Gijssels, Regentij. A Hegenscheidt, Kronieken. A Herkenrath, Stille Festijnen. L. Lambrechts, Verzen. P. van Langendonck, Het Woud. - Litteraire Kronieken. J. Mennekens, Verzen. E van Offel, Gedichten. R. Stijns, Arme Menschen. - Stijn Streuvels, Joel. - Maagdekensminne. - Het Zomerlief. - Levensbedrijf. - De Wonnegaarde. Herman Teirlink, Het Gesmoor. - De Hovenier. - De dood van Ieperen. - Teunis en Rebecca. A. Vermeylen, Literaire Kronieken. - Over Middeleeuwsche Kunst. - De Wandelende Jood. K. van de Woestijne, Liefdezangen. - Romeo of de Minnaar der Liefde. Verder werden bijdragen toegezegd van: R. Baseleer, C. Buysse, R. de Cneudt, A. Delen, A. Deswarte, L. Ducatillon, V. Fris, P. Hamelius, J. Mac Leod, V. de Meyere, Pol de Mont, V. de la Montagne, K. van den Oever, L. Ontrop, J. van Overloop, L. van Riel, M. Sabbe, L. Scheltjens, N. de Tière, F. Toussaint, E. Verhees, G. Verriest, H. Verriest, J. Verschueren, en anderen. Als we lezen (bl 109) onderaan: ‘Wacht een beetje. Op een fietenakt ben ik gereed’ en (blz. 110 bovenaan): 't klabetteren van het wijf klonk er tusschen’ dan dien ik eerst een voordenboek na te slaan; fietenakt staat evenmin bij Tuerlinckx als bij Schuermans, klabetteren ook niet, de laatste geeft echter klabbotteren (gerucht maken) en klabbetteren (met bb), klapperen, als een klabbettermolen gerucht, of geklop, of schaterend gerucht maken; ook luiddruchtig klappen.’ Het ‘teekenachtige’ dat door zulke woorden heet gegeven te worden, vervalt, als men eerst moet onderzoeken, wat ze beteekenen. Enfin, het is voor het eigen volk van Vlaanderen en niet voor Nederland, maar in het Hageland zal de Vlaming dergelijke lectuur evenmin kalm genieten als in Gelderland of Utrecht of Holland. De aansluiting van alle streken waar Nederlandsch gesproken wordt, bevordert men door zulk eene uitgave en zulke literatuur op dezelfde manier als de Unie van Utrecht en de Unie van Atrecht de scheiding der zeventien gewesten bevorderde. We vellen echter geenszins een afkeurend oordeel integendeel, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||
we vinden hier zeer veel mooie verzen en kunstrijke, soms kunstig gestelde novellen, de beste Vlaamsche krachten hebben hier het beste gegeven wat ze hadden. Ook de onvermijdelijke kritiek blijft niet uit, daarbij maakt het een zonderlingen indruk, dat we hier een ‘Literaire Kroniek’ vinden (in waarheid niets anders dan eene zeer ernstige en met innige overtuiging geschreven beoordeeling van een bundeltje verzen) door Karel van de Woestijne en vlak daarachter een beoordeeling door A.V. van een werk van Karel van de Woestijne zoodat bij 't groot aantal medewerkers, te voorzien is, dat de leden der redactie (en de medewerkers) handen vol werk zullen hebben met elkander te beoordeelen. Bijzondere aandacht verdient het artikel van den Heer Van de Woestijne over ‘Proletarische Poëzie en Mevrouw Roland Holst’ naar aanleiding van den bundel De Nieuwe Geboort. De schrijfster ‘zoekt een lied’ zoo schoon, zoo waar, zoo echt poëtisch gedacht als mogelijk is en gedachtig aan de omstandigheden, dat deze bundel blijkbaar vooral bestemd is om reclame te maken voor sociaal-democratie, roept de heer v.d. W. uit: ‘Ach mocht ze ons dat lied maar vinden: het zou zoo algemeen-menschelijk zijn, en - ons tevens verlossen van de huidige geestelijke verzuchtingen der dichteres midden in de schoone beschrijvende verzen. Het zou ons tevens sparen gedichten als het “Fragment”: “De avond brengt den werker de bevrijding” (blz. 95), dat in den aanvang aan de klassieke kracht en zoetheid van Albrecht Rodenbach's “Geschiedenisse” die “eindeloosheid in lucht en verte en gevoelen”, herinnert, maar, helaas, zoo jammerlijk uitloopt in de gedachte van proletarisch-sociale declamatie en opgezwollen meeting-praat: straf der dichteres en weêrwraak der socialiste’..... In onzen tijd van moties, amendementen, voorstellen en andere nietszeggende reclame-woorden, moet v.d. W. zorgen, wèl begrepen te worden en zeer terecht voegt hij er aan toe: ‘Maar, men merke wel: ik gisp hier niet dat Mevrouw Roland Holst wenscht, proletarische poëzie te leveren. Ik eerbiedig hare levensbeschouwing, acht haren ernst en ijver hoog, heb liefde in mij voor vele harer gedachten; alleen bemerk ik onvereenigbaar het beeld in hare dichtersziel en het systeem in haar brein, waar deze willen worden één in haar verzen.’ Waar hij hulde brengt aan de dichteres vragen we echter bijzondere aandacht voor eene opmerking, die volkomen past bij Van Eeden 's Woordkunst. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||
‘Waar, - uitgezonderd deze van enkelen: Verwey eerst en dan Van Eeden, en Kloos en, anders Boutens - Hollandsche verzen zijn: proza-op-afstand-gesneden; waartoe aanleiding gaf 't gemak van het vrij-vers en de moeilijkheid van het sonnet: een onrythmisch, gedrochtelijk, duisterrijmend, hink-hortend, niet te verduwen samengaan van woorden; waar thans, in Holland, de meeste verzen zijn zulke bezigheid van menschen die gaarne verwarren: daar vind ik in de gedichten van Henriëtte Roland Holst een klinkende klaarte, een stevige kalmte, een bewuste buigzaamheid die bewijzen, de dichteres die 't vaste weten heeft van het vers.’ Ziedaar eene beoordeeling op den man of van iemand, die wat te zeggen heeft en weet, hoe hij het zeggen moet. We wenschen groot succes zoowel aan Groot Nederland als aan Vlaanderen betreuren alleen, dat ze met snorkende prospectussen verschenen, met ontboezemingen en streef-toasten zonder zin. Er zijn voornemens, gevoelens en bedoelingen te hoog en te heilig om die te laten drukken, om die in een prospectus bij pakken te gelijk naar alle windstreken uit te strooien. Op dergelijke papieren, op aanplakbiljetten, in couranten artikels en in redevoeringen zijn dat zeer gewone reclame-middelen, advertenties, vuurwerkjes waarvan men hoopt, dat onnadenkenden of dwazen er bij groepen heen zullen loopen. Onze Eeuw, Maart. Dit nummer bevat een artikel Potgieter's Brieven door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye. Opmerkelijk is het zeker èn om den persoon, dien schr. tracht te teekenen, èn om den schr. zelven. Maar groote instemming zullen slechts weinigen betuigen; telkens gevoelt men zich geprikkeld tot tegenspraak en komt men in verzet tegen de eenzijdigheid en - het groote woord moet er uit - tegen de onbillijkheid waaraan de Leidsche Hoogleeraar zich schuldig maakt. Wij hadden tot nu gedacht dat Potgieter veel heeft gedaan voor de herleving onzer letteren; wij gevoelden eerbied voor zijn mannelijk en edel karakter. Menschen van zeer verschillende levensbeschouwing, die hem gekend hebben, prijzen hem eenstemmig. Huet, Mevr. Bosboom - Toussaint (‘Potgieter met het gouden hart’), Alberdingk Thijm (‘P. zoo eerlijk, zoo goed, zoo offervaardig’), Joh. C Zimmerman (‘mijn edele vriend’) - zij allen spreken met groote onderscheiding van hem. De heer Chantepie de la Saussaye doet anders Om den lezer ineens een staaltje te geven van zijn wijze van oordeelen, haal ik het volgende aan: ‘Potgieter beoogde | ||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||
een litteraire herleving: van de voorwaarden daarvan had hij geen besef. Waar zijn bij hem de inzichten, de overtuigingen, het innige en toch krachtige gemoed, die meeslepen en bezielen, die iets nieuws scheppen? Ja, hij is diep ontevreden over toestanden en menschen; maar geen hoog ideaal staat hem helder voor den geest. Zijn omgeving is dompig en kleinzielig, zegt hij: vraagt hem eens wat hij wil. Dan spreekt hij van het buitenland waarbij hij meent dat wij achterstaan. In Nederland is alles zoo klein, maar gebeuren er op het wereldtooneel groote dingen, gelijk in 1866 en 1870, dan geeft hij er toch geen acht op. Wat wil hij eigenlijk? Huet moet terugkomen: zoo drenst hij.’ Verder is Potgieter ‘onbeminnelijk’, er is in zijn persoon weinig eenheid, geen houvast in zijn beschouwingen. Deze man, dien men voor fijn, voor teergevoelig kon houden, kon grof worden en gevoelloos, ja zelfs de betamelijkheid uit het oog verliezen. Zijn houding jegens een vriend getuigt minder van gemis aan tact dan van gemis aan hart. De vriendschap voor Huet is een wel wat ziekelijke, seniele gehechtheid. Hij leeft geestelijk op te hoogen voet. De citaten in zijne brieven?... Banaal! bonte stijl en vreemde opschik! Het is waar dat hier en daar een waardeerend woordje staat. Potgieter's karakter is onbesproken; kundig, smaakvol en waardig heet hij elders. Ook had hij verstand van stijl en heeft hij gespierd proza en krachtige verzen nagelaten. Maar dit alles neemt den indruk niet weg van de veel talrijker bittere opmerkingen. Wij willen niet uitvoerig zijn in onze bestrijding. Één opmerking. Om te bewijzen dat er geen eenheid in Potgieter's persoon, dat zijn bestaan vol sterke tegenstellingen was, geeft de heer Chantepie de la Saussaye verschillende opmerkingen ten beste. Zoo lezen wij: ‘Vriend van huiselijkheid is hij er niet toe gekomen een eigen gezin te stichten.’ Is het te veel wanneer wij bij een hooggeleerd beoordeelaar bekendheid veronderstellen met het feit dat Potgieter wel degelijk den wensch daartoe heeft gekoesterd? Wreed is hij teleurgesteld; wie tusschen de regels kan lezen vindt in zijn poëzie en proza aandoenlijke getuigenissen daarvan. Doch zijn fier karakter deed hem tot zichzelven zeggen: ‘Dat eens - maar nooit weer.’ Waar is nu de tegenstelling? Zou er meer eenheid in zijn persoon geweest zijn als hij van de eene bloem naar de andere gevlinderd had? - En zoo is het telkens. ‘Aantijgingen’ (het woord is van den heer Chantepie de la Saussaye zelven) genoeg | ||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||
- maar voor wie dieper doordringen meestal zeer onvoldoende bewijzen. Het wekt wrevel een terecht geëerd man met zulke ‘aantijgingen’ te hooren vonnissen. Potgieter was zeer bevriend met Huet en had den grootsten eerbied voor en de beste verwachtingen van diens talent. Dat is iets onbegrijpelijks, een ergernis voor den heer Chantepie de la Saussaye, die het nooit onder stoelen of banken heeft gestoken, dat hij een afkeer van Huet heeft, en ook nu weder ons met de mededeeling verrast, dat hij niet van hem houdt. Een verklaring zoekend van den weinig welwillenden toon van dit opstel meen ik hierop te mogen wijzen. ‘Het wekt altijd weer verbazing, dat Potgieter, herhaaldelijk van deze gebreken iets bespeurende (de Fantasiën wemelen van roekelooze anecdoten, oppervlakkige overzichten en zeldzaam lichtzinnige praatjes - volgens den heer Chantepie de la Saussaye) en er Huet tegen waarschuwende, zich toch niet van hem heeft afgewend.’ ‘Dat Nederland het alleen van Huet - St. Huet heet 't elders met een geestige variatie - moest hebben, dit stond bij Potgieter als een geloofsartikel vast.’ Mij dunkt, het is niet noodig verder te gaan met aanhalen. Niemand behoeft het te verbazen, dat Potgieter zich niet van Huet heeft afgewend. Hij hoopte van diens schitterende kritische gaven veel voor onze letterkunde. Dààrom liet hij hem niet los. Huet zelf heeft gezegd: hij hield van mij zooals hij van Da Costa hield - zooals hij van allen hield van wier talent en bezieling iets goeds was te verwachten. En dankbaar heeft Huet erkend dat hij aan het drijven van zijn vriend - datzelfde drijven dat de heer Chantepie de la Saussaye vermoeiend en schroeverig gelieft te noemen - veel verplicht was, o.a. dat hij op de jaren zijner Indische werkzaamheid met eenige voldoening mocht terugzien. En hoe eigenaardig komt Potgieter's persoonlijkheid voor den dag als hij voortdurend vol vertrouwen blijft op het talent van Huet, maar diens afzonderlijk werk nooit zonder voorbehoud prijst, altijd betere dingen van hem verlangend! Den heer Chantepie de la Saussaye schijnt dit echter te ontgaan. Wij zijn zeker geen vrienden van het uitgeven van particuliere brieven. Om hiertoe over te gaan moeten, dunkt ons, zeer gewichtige redenen bestaan Maar nu de correspondentie van Potgieter vóór ons ligt, nu spreken wij het met vaste overtuiging uit, dat daaruit een edeler en hooger gestalte naar voren treedt, dan de heer Chantepie de la Saussaye vermocht te zien. |