Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAkte-examen middelbaar onderwijs Nederlandsche taal en letterkunde.In het verslag der examen-commissie voor akten Nederlandsche taal, geschiedenis enz., wordt het volgende opgemerkt: Van de examens in alle vakken zonder onderscheid moet nogmaals de klacht worden herhaald, dat vele candidaten niet schijnen in te zien, wat | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
genoeg werk werd gemaakt, was dit jaar met meer zorg bestudeerd, althans in overeenstemming met de tamelijk lage eischen die de commissie bij dit vak meent te moeten stellen. Ook van de gewone grammatica Ziedaar een verslag volkomen passende bij wat wij op bl. 86, 87 en 88 van dezen jaargang zeiden en in allen deele eene bevestiging daar van. Het ernstig streven van zeer vele candidaten is, de studie te ontloopen. Zij weten er een kunstje op, om zonder studie examen | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
te doen. Men ziet uit dit verslag, dat die kunstjes niet helpen. Het eerste wat de candidaat zich als regel heeft te stellen, is te zorgen, dat elk stuk dat hij leest in zijn geheel volkomen begrepen wordt en daartoe zal hij nu en dan een gedeelte moeten herlezen wellicht meer dan eens en dikwijls zal er een woord te verklaren zijn waartoe kennis van geschiedenis, aardrijkskunde, mythologie en wie weet wat meer noodig is: daarbij moet men zich zelven zoeken te helpen. Het is echter niet de vraag, hoeveel noten men wel bij een stuk kan uitdenken, maar hoeveel toelichting er bij een stuk noodig is om het volkomen te verstaan. Geen afdwalingen dus om de etymologie van een woord of de herkomst van eene mededeeling uitvoerig toe te lichten, wanneer een en ander niet noodzakelijk zijn voor het recht begrip van het stuk. Ik sla bijv. op Mengelpoëzy van Mr. Willem Bilderdijk 2e deel, 2e druk.Ga naar voetnoot1) Het boek opent met Ridder Sox en de dichter zegt zelf, dat hij Voltaire heeft nagevolgd; nu kan men bij Pan, Aanwijzing of in deel 15 der Dichtwerken naslaan, dat het in de Contes staat, men kan die nazoeken en bij Dunlop History of Prose Fiction of in de Duitsche bewerking daarvan door Liebrecht gelijksoortige verhalen zoeken, dat is echter - hoe belangrijk ook - hier niet in de eerste plaats noodig. De aanhef is komisch bedoeld en vol zinspelingen en vermomde benamingen en men sta dus even stil bij de regels:
Bij regel 4, waar sprake is van de lange winteravonden (dus verlengen beteekent hier niet: ‘langer maken’ of ‘langer worden’) begrijpen we, dat de ‘blonde God der dagen’ voor zon staat en dat reg. 3 eene tegenstelling vormt n.l. terwijl de zon in Afrika schroeiend schijnt en zich hier maar even laat zien. Een examinator zou zonder het den candidaat moeielijk te willen maken, kunnen vragen: ‘Waarom heet de zon hier een God en waarom moet die juist blond zijn. Regel 3 zal velen noodzaken te vragen. De verklaring is, dat aanzienlijken in plaats van bezoeken af te leggen in sommige gevallen met rijtuig voor de deur komen en | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
door den knecht alleen een kaartje laten afgeven, ten teeken, dat men aan den bewoner van het huis heeft gedacht en hem een kleine beleefdheid wil bewijzen. Daar dit meer Fransche en Belgische dan Nederlandsche gewoonte is, is 't licht mogelijk, dat de regel niet dadelijk in zijn geheel begrepen wordt. Natuurlijk is in reg. 12 ‘Neef Hein’ er als aardigheid tusschengevoegd en heeft men naar diens doopceel niet te zoeken, terwijl ook de ‘Mama’, r. 7, onopgemerkt aan ons voorbijgaat. In denzelfden bundel vindt ik op bl 67 het bekende gedicht: De Waarheid en Ezopus en nu is 't zeker noodig, dat de lezer opzoekt, wie Ezopus was, omdat hij daardoor den zin van 't verhaal zal verstaan en het woord ‘Fabel’ boven den spiegel. Het dwaze der ‘pillen voor de dood’ en het nog dwazere ‘brillen voor 't gehoor’ teekent den kwakzalver, in het volgende couplet duidelijk gekarakteriseerd maar heeft geen verdere toelichting noodig. In deze coupletten is taalkundig hoogstens van éen woord iets te zeggen: doctoor op den klank af enk. van doktoren. In couplet 5 zullen ‘Weerwolf’ en ‘Zemblaas’ verklaard moeten worden enz. enz. Dus: verklaring waar dat noodig is, maar nergens anders. Op bl. 85 vinden we Het Penzioen en 't zou aardig zijn er op te wijzen, dat Bilderdijk gezegd wordt, in de laatste regels een hatelijkheid bedoeld te hebben op het hem toegelegde jaargeld, maar dit is zeer zeker van ondergeschikte beteekenis. Men behoeft zich niet te verdiepen in de volgens Bilderdijk historische beteekenis van het woord ‘cypersche’ of ‘Cyprische’ Kat, maar neemt kennis van de noot, dien de dichter geeft; desnoods kan men bij Inkhoorn in plaats van eekhoorn een oogenblik stilstaan, radende of des dichters sarcasme hier op een administratieve macht doelt of dat het woord aan zijn eigenaardige woordafleidkunde te danken is, hoe 't zij, het gedicht heeft verder geenerlei toelichting noodig. Heel anders is het met Urzyn en Valentyn op bl. 90, dat vroeger in dit tijdschrift uitvoerig behandeld werd. Wie dat geheel wil verstaan heeft geschiedkundige toelichting noodig, heeft minder gebruikelijke woorden te verklaren, heeft het een en ander te weten aangaande het hofleven in de Middeleeuwen enz. enz. en verder zal het noodig zijn te weten, dat Bilderdijk beweerde hier de geschiedenis te verhalen van een zijner voorzaten en dat het hier behandelde verhaal een zeer belangrijke plaats inneemt in de middel- | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
eeuwsche verhalen van bijna alle landen. Eindelijk, dat het gedicht een vrije vertaling is uit Percy, Reliques hoewel Bilderdijk dat niet vermeldt. Bij Pan komt natuurlijk de vermelding wel voor. Daar is ook al veer geen reden om het gedicht met het oorspronkelijke te vergelijken tenzij men - en dat ware hoogst aanbevelenswaardig - goedvond uit eenige uit Percy en eenige uit Bürger vertaalde verzen op te maken, in hoeverre de dichter van zijne origineelen afweek en in hoeverre zijn vertalingen van meer of van minder oorspronkelijkheid en kunstwaarde getuigen. Wie een dergelijken arbeid volbracht, had dus uit zichzelven wat gegeven, had gelegenheid met overtuiging, en als zelfgevonden eene meening uit te spreken, wat heel iets anders is, dan na te praten wat in een boekje staat. Op deze wijze handelende zal aan de eischen onder a, b en c voldaan kunnen worden. Ernstige waarschuwing spreekt uit d; hetzelfde, waarover wij op de bovengenoemde bladzijden spraken. Die kruimeltjes en snippertjes wijsheid geven niets, die paar antwoorden op nu en dan gedane vragen hebben hoegenaamd geen waarde, een onverwachte vraag van den examinator is voldoende om te bewijzen, dat de kennis van den candidaat schijnvertoon is. Op een eindexamen, waar ik Duitsch examineerde en waar ik, zooals gewoonlijk, gecombineerd was met den examinator voor 't Nederlandsch, kwam een candidaat die een schandelijk slecht opstel had gemaakt, voor het mondeling examen. Er was al herhaaldelijk naar Staring en Bosboom - Toussaint gevraagd en dit geschiedde bij dezen candidaat ook. Gevraagd wat hij van de laatstgenoemde schrijfster gelezen had volgde eene opsomming van bijna alle grootere werken. De examinator die meende, dat een zóo belezen kandidaat een beter opstel moest gemaakt hebben, vroeg of hij inderdaad dat alles gelezen had en de candidaat antwoordde bevestigend. Ik vond dit brutaal en vroeg of hij ook wist of Majoor Frans bij het Oost-Indische leger of bij het leger hier te lande diende en toen 't autwoord volgde, dat hij zich dat niet meer herinnerde, was 't bewijs geleverd dat hij weer een bekend kunstje had uitgehaald, maar dat, gelijk meestal het geval is, niet had geholpen. Bij e bedenke men, dat het een verbazend omslachtig en tijdroovend, ten slotte blijkbaar een onmogelijk werk is, te trachten antwoorden te krijgen op alle vragen, die wel eens gedaan zouden | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
kunnen worden terwijl toch niemand kan eischen, dat de candidaat alles weet. Het oude schoolversje zei: Weinig wel en dikwijls lezen
Leert het best...
dat gelieven de candidaten te bedenken. Of zij al vertellen wat A en B zegt al is het tot Z toe, dat beteekent niet veel, het is de vraag, wat zij zelf zeggen als resultaat van hun eigen studie. De ‘verklaring’, waarvan in f sprake is, stuit dikwijls af op eigenaardige bezwaren, die ongeloofelijk schijnen. Bij den toenemenden omvang, dien alle wetenschappen nemen en met de wetenschap, dat in een letterkundig kunstwerk letterlijk alle wetenschappen ter sprake kunnen komen is eene encyclopedie volstrekt noodzakelijk bij de studie; natuurlijk niet een prulletje van f 1. - of f 2. - maar liefst een groote, wel 't best een Duitsche: Pierer, Meyer, Spamer of Brockhaus en wie die niet ten gebruike heeft, zou aan de kleine uitgaaf van Meyer in een deel groot formaat of aan de nog kleinere in een deel klein formaat een uitmuntenden zegsman hebben. Talrijk zijn de verklaringen in mijn Woordenschat opgenomen, meerendeels datgene, wat niet in een encyclopedie staat. Jammer genoeg is dit werk nog altijd wat heel duur. Maar hoe te denken van de studie van een man, die behalve een paar spraakkunsten en een Woordenlijst over nagenoeg geen boeken beschikt! Er zijn er, die zelfs geen goed Woordenboek hebben; waar het de studie geldt moest men zich ten minste Van Dale aanschaffen, dat in zijn tegenwoordigen vorm in velerlei behoeften voorziet. Maar bij dat al bedenke men, dat men alleen moet opzoeken, wat men inderdaad noodig heeft. Wat men zoo leest heeft waarde, maar alleen in verband met het onderwerp der studie; bij g staat alweer dezelfde waarschuwing n.l. dat men niets heeft aan klaargemaakte antwoorden of van buiten geleerde feitenreeksen. Sedert minstens tien jaar hebben we telkens en telkens er op gewezen, dat beoefening van de geschiedenis der letteren volstrekt onmogelijk is zonder kennis der staatkundige geschiedenis en we voegen er in een adem bij, zonder degelijke kennis van de zeden gewoonten en gebruiken in den tijd, waarin de schrijver, dien men bestudeert, leefde en waarin de gebeurtenissen spelen in de werken, die men bezig is te lezen. Deze eenvoudige waarheid is blijkens h nog niet ter algemeene kennis doorgedrongen. De studie der zeden, gewoonten en gebruiken (waarover o.a. de Heer Ter Gouw | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
ons zulke belangrijke artikelen afstaat), behoort stellig tot de amusante bezigheden; men zou zoo iets - gelijk duizenden doen - uitsluitend voor zijn pleizier gaan beoefenen. Zonder die kennis is bijv. Langendijk niet te verstaan, want het is juist het leven uit zijn tijd, dat hem stof voor zijne blijspelen geeft Wie begrijpt iets van Quincampoix, die niets weet van Joh Law en de ‘rue Quincampoix’ te Parijs; wie kan den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden genieten als hij de geschiedenis en het leven der 18e eeuw niet kent. Wat is de lectuur van Bellamy zonder kennis van den strijd tusschen Patriotten en Prinsgezinden. Wie begrijpt iets van Coster's Iphigenia, die niet vooraf eenige studie heeft gemaakt van de toenmalige Staats- en Kerktwisten. Hoe willen we begrijpen, hoe de versjes van Hieronimus van Alphen, die ons nu zóo onkinderlijk voorkomen nog in de eerste helft der 19e eeuw geprezen en bewonderd en door de kinderen graag geleerd werden zonder voldoende kennis van de opvoeding en het volksleven in den tijd toen die gedichtjes het meest gelezen werden! De ‘algemeene ontwikkeling’ waarvan bij i sprake is, ontbreekt veelal, omdat daarvoor niets wordt gedaan. Men heeft couranten en tijdschriften van verschillenden aard te lezen, men heeft de illustraties eens op te slaan en voor de studie bibliotheken te bezoeken; wie in zijne woonplaats geen bibliotheek heeft kan tegen vergoeding van vracht, boeken uit de verschillende bibliotheken ter leen ontvangen. En menig werk, dat bij de studie van heel veel nut kan zijn zoo bijv. de Oude Tijd, de werken van Schotel en derg. zijn bij particulieren overvloedig voorhanden en in elke plaats wel ter leen te krijgen. Bij k en l ontmoeten we weer een zeer natuurlijken eisch. Daar is niet alleen sprake van mythologische toelichtingen, die men desnoods uit een klein handboekje kan halen, maar van de lectuur van goede vertalingen die in het Nederlandsch (uitgave Van Looy, Amst.) heel weinig, in eene der vele Duitsche bijna niets kosten. Voor een zelfstandige studie zou bijv. een opstel over den Warenar zeer nuttig zijn, wanneer dat werd vergeleken met Plautus' Aulularia (het oorspronkelijke) en met Molières Avare, een andere bewerking; zelfs kon men Lessing 's Schatz er nog bij halen. Maar niet alleen voor den inhoud, ook voor den vorm is het noodig vertalingen vooral uit het Latijn te vergelijken met de werken onzer eigen schrijvers. Waar steeds gezinspeeld wordt op of aangehaald wordt uit Ovidius | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
Plautus, Homeros e.v.a. daar moeten dat voor een verstandig, denkend mensch iets meer zijn dan namen, daar moet men zich door het lezen van vertalingen een denkbeeld zoeken te vormen aangaande de soort kunst hen geboden en moet men de feiten leeren kennen, die de kern vormen van menig werk onzer eigen dichters. Bij de beoordeeling der opstellen vinden we nauwkeurig dezelfde aanmerkingen, die wij herhaaldelijk ook hebben gemaakt, gevolg van verkeerde voorbereiding. Men maakt een opstel en meent, dat het al heel mooi is als er maar niet veel taalfouten in zijn; alsof het eene taaloefening was! Er zijn onder de meesterstukken van Rafael schilderijen met allerlei fouten, er is er zelfs een met een engel met zes vingers; maar dat belet niet, dat het toch een meesterstuk is. Als de opstellen niet deugen (m) en dat is mede meestal het geval, dan is het omdat vele candidaten door een opstel maken verstaan, het volschrijven of volbabbelen van eenige bladzijden met zoo min mogelijk taalfouten. Zij bedenken niet, dat het opstel meer dan eenig examen een juiste maatstaf is ter beoordeeling van de mate van geestesontwikkeling van den candidaat, die - let wel - zich bij voorkeur aan de studie der Nederlandsche letteren wil wijden. Zonder een plan te ontwerpen, zonder zich rekenschap te vragen, van wat hij zal en moet zeggen, wordt er gedachteloos voortgekrabbeld; over het opgegeven onderwerp weet de candidaat stellig genoeg en toch weet hij niet, wat hij schrijven zal. Hij heeft zijne gedachten niet geconcentreerd, hij heeft niet eene schets gemaakt en daarin met enkele woorden punt voor punt opgegeven wat hij wilde schrijven en eindelijk al schrijvende zijn hem (n) enkele snippertjes boekenwijsheid ingevallen, zinsneden uit andere opstellen of wie weet waaruit en met een gewaanden humoristischen of genialen zwaai eindigt het stuk. En als men daarop wijst is het onveranderlijk: ‘Ja, maar ik kan nu eenmaal geen opstellen maken!’ Alsof dat verstandige taal was! Er is een tijd geweest, dat de man niet lezen, dat hij niet praten, dat hij zelfs niet alleen eten kon en.... dat alles heeft hij geleerd. En heeft hij ook geleerd opstellen te maken! Heeft hij zich geoefend, er iets voor gedaan, zich den weg laten wijzen? Neen, hij heeft nog een partijtje taalregels en nog een lading voetnoten van buiten geleerd, - men kòn er eens naar vragen.... maar opstellen | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
maken? ‘Dat leert men niet, dat kan men niet leeren, dat leert men van zelf of men leert het nooit!’ Dat's 't antwoord. Bij de uitgevers van Noord en Zuid werd indertijd een klein boekje uitgegeven: Het Opstel en ik ben zeker, dat ieder, die de daar gegeven wenken opvolgt en zich neerzet om de opgaven met alle daarbij gegeven hulpmiddelen uit te werken, weldra zal ervaren, dat hij groote vorderingen maakt, gelijk trouwens allen deden, die het ooit gebruikten. En als hij dan examen moet doen en niets heeft dan het onderwerp voor zijn opstel, dan zal hij weten, hoe men opstellen moet maken en dan zal hij nog wel niet altijd een meesterstuk leveren, maar stellig een opstel, dat aan de zeer matige eischen der Commissie voldoet. Taco H. de Beer. |
|