1o. zelfstandige naamwoorden, afgeleid van een bijvorm, met gewijzigde beteekenis; b.v.: bezigheid, nietigheid, treurigheid; 2o. zelfstandige naamwoorden, afgeleid van een bijvorm, met gewijzigde beteekenis; b.v. nattigheid, van nattig naast nat; 3o. zelfstandige naamwoorden, naar het voorbeeld der laatste soort gevormd, waarin ig als een inschuifsel kan beschouwd worden; b.v. schoonigheid, vastigheid, veiligheid.
Naast vele afleidingen op heid staan - gewoonlijk met eenig verschil in beteekenis - afleidingingen op te; vergelijk b.v. hoogheid, kleinheid met hoogte, kleinte.
3. Achter een telwoord; de afleiding heeft een abstracte, doch vaak ook een concrete beteekenis; b.v eenheid.
4. Achter een bijwoord; de afleiding beteekent in de eerste plaats den door het bijwoord uitgedrukten toestand of de betrekking; b.v. nabijheid, overheid.
Heiden. Naar de gewone voorstelling: oorspronkelijk een Gotisch woord, dat door de andere Germanen werd overgenomen en - in vrije navolging van het Latijnsche paganus (van pagus, dorp) een afleiding van heide, veld, vlakte, derhalve eigenlijk: iemand van het platte land; doch, evenals paganus dorpeling, gebezigd in den zin van: afgodendienaar, ongedoopt; aangezien toen bij de stedelingen het Christelijk geloof reeds algemeen geworden was, de aloude godendienst op het platteland nog voortbestond.
Bij beperking van de algemeene beteekenis heeft het woord ook den zin van Zigeuner; bij Kiliaan worden de Zigeuners heyd-lieden genaamd. In den algemeenen zin is het meervoud Heidenen; in den beperkten Heidens.
Heks. In dezen vorm is het een Hoogduitsch woord (Hexe), dat - in een van de oorspronkelijke afwijkende beteekenis - sedert de 15de eenw, van Zwitserland uit, ingang gevonden heeft tot in Neder-Duitschland en de Nederlanden, en wel vermoedelijk door bemiddeling van de heksenprocessen of geschriften daarover. Aan den oudst bekenden grondvorm beantwoordt het Middelnederlandschc hagetisse, dat zeer zeldzaam voorkomt en vroeg is uitgestorven. (Vgl. eng. hag).
Oorspronkelijk was heks de naam voor een spookachtig, schrikwekkend, vrouwelijk wezen; doch later werd het gebruikt van een vrouw, die geacht werd gemeenschap met den Duivel te onderhouden en door tooverij haar medemenschen allerlei kwaad te berokkenen.