Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De Genestet's Zwarte Tijd.I.Op het eerste gezicht maakt de combinatie in den titel wellicht een vreemden indruk. Wie ‘Zwarte Tijd’ zegt, zegt Beets. Beets heeft dien term gevonden en zelf toegepast op zijn Sturm und Drangperiode, op den zelfstrijd uit zijn kalverjaren. Wat in dit opstel onder den Zwarten Tijd in De Génestets ziel wordt verstaan, is iets geheel anders, zooveel hooger en intiemer en dieper, dat Beets' ongelegenheid er een komisch effect naast maakt, een klucht naast een treurspel. Waarmee toch had Beets het te kwaad? Ge kunt het nalezen in zijn opstel: ‘De zwarte tijd’ (Gedichten II 120-135), waarin hijzelf onder den naam Starter zijn doen en denken uit dien tijd... bespottelijk maakt. Het volgende citaat raakt het hart der zaak: ‘Het is ergerlijk!’ riep hij uit - ‘een jong student van een jaar of negentien verbeeldt zich te weten wat mensch te wezen is op aard.’ Redelijk aanmatigend, dunkt mij. En welke is dan nu zijne voorstelling van de zaak? Deze: dat mensch te wezen niet meer zegt dan: onderworpen te zijn aan allerlei teleurstellingen, allerlei grieven, waar de kunstmatige betrekkingen der wereld zijn gevoel mee kwetsen; dat mensch te wezen is: eene droevige noodzakelijkheid om met menschen te verkeeren.’ (bl. 124). ‘Niet waar? men moet de heldhaftige houding die (de dichter) hier tegenover de wereld aanneemt, mistrouwen. Het is juist het gevoel van de meerderheid der wereld, dat ons bang maakt, en nu doen wij alsof wij haar verachten. Les enfants chantent quand ils ont peur. En wij, met onze figuur verlegen en beschaamd, omdat ons de breede mantel niet voegt, dien wij hebben omgeslagen, weten er niet beter op, dan met eene zekere kwaadaardigheid op te treden’. (bl. 126). Ge hoort het: Beets had het te kwaad alleen met de maatschappij, met zijn medemenschen. En De Génestet? - Met zich zelf, zijn intiemste zelf, of liever: met zijn God, zijn geloof. En voor hem, als voor alle hoog zedelijke naturen, geldt dat woord: Zoek eerst het koninkrijk Gods, en al het andere zal u toegeworpen worden. Zoolang hun geloof, | |
[pagina 146]
| |
hun Vader-geloof ongeschokt vast-staat, is al het andere leed vergelijkenderwijs niet meer dan wederwaardigheden, en best te dragen. Maar indien dat geloof geschokt is, indien de levensraadslen, het levensraadsel hen drijft en jaagt, dan voelen ze zich ‘verzonken in diepten van leed en ellende’, en al het andere doet hen niet aan. En niet, omdat ze het - uit ijdelheid of om welk ander motief - zoo verkiezen, en later - met overboordwerping van een stuk van hun karakter - lachend kunnen zeggen: ‘ik keesde toen zoo wat’, - maar omdat ze ondanks zich zelven gejaagd en voortgedreven worden door een Hoogere Macht: door een onweerstaanbaren drang naar Waarheid. Wilt ge weten, hoe een rein zedelijke natuur over een zwarten tijd à la Beets oordeelt? Luimig, maar met hoog ernstigen ondergrond, zegt De Génestet dat hij voorgoed uit de ziekelijke Byronvereering ontwaakte toen hij maar eens met 's levens werkelijke pijnlijkheden had kennis gemaakt: Maar Childe Harold,Ga naar voetnoot1) zoo ik eens in u geloofde,
Als Eva in de slang, die 't Eden haar ontroofde;
Zoo 'k eens, op uw gezag, mijn leven heb geteld
Geringer dan het stof, mijn verzen of mijn geld;
Zoo'k immer dweepte met een ingebeelde smarte,
De menschen haten dorst, de halve wereld tartte....
*
O, sinds ik eenmaal, toen 'k van kiespijn half creveerdeGa naar voetnoot2)
Mijn eigen ideaal, uit wrevel, dissekeerdeGa naar voetnoot3)
Held van mijn zwarten Tijd! Wat bleef, wat werd er van?
Hoe leek mijn Lucifer een spleenzieke Engelschman!...
Het martlaarskroontje gleê geleidlijk van mijn lokken,
En 'k was aan de' invloed van mijn boozen geest ontrokken.
(Fantasio 1e zang C.XXVII en XXVIII.)
In ernstig dicht: Ons walgt al de tooi van uw smarten,
O wereld-verachters, gij laat mij zoo koel;
O pronkende lijders,..... waar is uw gevoel?
(Levenslied.)
of: Voor de menschen klaag uw leed
Niet te luide, niet te lange,
Niet te bange:
Meest vertooning scheurt haar kleed.
Pronk niet met geleden smarte;
Stilte is tolk van 't diep gemoed
Meer dan wanhoops tranenvloed.
(Niet voor de menschen.)
| |
[pagina 147]
| |
Men vatte dit laatste echter niet verkeerd op, alsof De Génestet bedoelde den dichter het recht, of den plicht, te ontzeggen, zijn echt zieleleed luide en voluit uit te zingen..... Wat Beets betreft, heeft hij, door zich eerst ongebonden over te geven aan zijn ‘treurzucht uit trots’, door later om zijn smarten, die hij toch eens zoo diep en groot voelde, te lachen, - heeft hij daardoor niet de enge grenzen van zijn dichterlijk talent aangegeven? - Hoe dit zij, we ontleenen aan hem den term, om dien echter te gebruiken ter aanduiding van een tijd waarin alles werkelijk zwart is, in chastische duisternis ligt, omdat de Zon, die de heele wereld vorm en kleur geeft, is ondergegaan, of nog niet aan de kimmen verschenen. | |
IIDe wereld is vol misverstand. Dag in, dag uit gaan we met onze vrienden om, in 't volste vertrouwen over vele dingen gelijk te denken, over menige zaak wel verschillend te oordeelen, maar onze meening althans duidelijk gezegd hebben. Tot we plotseling beginnen in te zien, dat we niet op één standpunt staan, zelfs ontdekken dat onze vriend precies het tegenovergestelde beweert van wat wij meenden te kennen als zijn meening, ons van zijn kant inzichten toedichtend die we nooit als de onze hebben gegeven. Vanwaar dat verschil? Was dat er vroeger niet? Hoogstwaarschijnlijk was het verschil er al geruimen tijd, maar werd tot nu toe over 't hoofd gezien. Waardoor? Door allerlei oorzaken. In de eerste plaats door het subjectieve karakter der taal, 't welk maakt dat ieder bij menig woord het zijne denkt, zonder zich bewust te wezen dat dit ‘zijne’ verschilt van het ‘zijne’ bij een ander. Ik bedoel hier niet zoozeer fouten, zooals van zeker kind dat had hooren spreken van een moeder ‘die drie kinderen had verloren’, en dien zin voor zich uitlegde (zooals later toevallig bleek), dat het éene gestorven was, (ze had de begrafenis zelf bijgewoond), maar de twee andere verdwaald waren zonder dat de moeder ze ooit had kunnen terugvinden! - Ik meen veeleer, dat twee volwassen Naderlanders, doctoren in de Nederlandsche letteren, als ge wilt, zich bij hetzelfde woord, | |
[pagina 148]
| |
bij denzelfden klank werkelijk verschillende beelden, en vooral beeldenreeksen, voor den geest halen. Karnton. De zoon van een boterboer stelt zich onmiddellijk het ding helder voor, het ding dat hij thuis duizenden keeren gezien heeft; denkelijk komen allerlei herinneringen uit zijn jeugd zich opdringen, worden bewust of blijven ‘op den drempel van het bewustzijn’,... maar kleuren toch het woordbeeld. De stadsknaap herinnert zich misschien een teekening, - of herinnert zich niets. In ieder geval zal zijn beeld anders gekleurd zijn dan dat van den boerenzoon. Zeg moeder, en ieder van de hoorders denkt, mischien half onbewust, aan een andere vrouw, met andere eigenschappen, en voelt iets anders dan zijn buurman.... Al wat wij gezien, gevoeld, ondervonden, gedacht en gelezen hebben, vormt wat we onzen ziele-inhoud willen noemen. Wijl nu aard, en aanleg, en opvoeding, en omstandigheden op duizenderlei wijzen verschillen, is de inhoud van geen twee zielen gelijk. De samenstellende factoren verschillen en dus zijn de producten niet gelijk. Die samenstellende elementen nu tikken we met onze woorden aan, vergeten dat we in ons hoofd aan een ander deurtje vaak kloppen dan in buurmans hoofd, - en verwonderen ons, als we zien dat buurman heel iets anders verstaat dan wij bedoelen.... (Zie verder de Aant. aan het slot.) Er zijn meer oorzaken, waarover aanstonds. Bij concrete begrippen, die directe voeling houden met de tastbare werkelijkheid, is het woord te vergelijken bij een schetsteekening, een schilderij desnoods, die ieder echter op eigen wijze invult, aanvult of ziet. Bij abstracte begrippen is de moeilijkheid nog veel grooter, om elkaar juist te verstaan. Zie maar eens om u, hoe menschen soms jaren en jaren met elkaar strijden over sommige abstracte begrippen en eigenlijk voortdurend ‘langs elkaar heen’ praten. Nog moeielijker evenwel wordt het - voor mij om mijn meening klaar te zeggen, voor u om die meening uit mijn woorden te raden - nu ik wil trachten u De Génestet te leeren begrijpen. Een vrij wanhopig pogen: een mensch te willen begrijpen, want anders is men in officieel gewaad, anders in huiselijk negligé, anders staat men tegenover zijn meerderen, anders toont men zich zijn intiemen vriend op een wandeling, anders doet en denkt en voelt men voor de klas tegenover de kinderen, anders weer als men in zijn kamer zit te werken of te peinzen of te mijmeren. | |
[pagina 149]
| |
Telkens onopzettelijk anders, natuurlijk, en bijna onbewust! En toch blijft men altijd dezelfde persoon. Maar zelfs al gelukte dat ‘begrijpen’ met een gewoon mensch, die door aanleg en omstandigheden zoo vlak bij ons staat en daardoor het ‘kruipen in zijn vel’ zoozeer vergemakkelijkt, - hoe weinig kans is er op welslagen bij een dichter, die alles zoo heel anders ziet en voelt dan wij? Want, vergeten wij het niet, wat gij en ik in een gedicht lezen, wat wij er bij denken en voelen, dat is niet des Dichters zang. Wat hij er bij ondervond, dat maakt zijn gedicht. Wat er op het papier staat, - is niet meer dan een afschaduwing, een ten-naastenbije weergeving van het lied in zijn hart. Of, zooals De Génestet het zelf in zijn motto zegt: Arme dichter hij,
Die geen beter zangen,
Hooger Poëzij
Voelt in 't hart gevangen
Dan het needrig lied,
Dat zijn borst ontvliedt.
In 't hart gevangen! Hij voelt het er leven, - zooals een schilder een ander, een schooner schilderij ziet, dan hij op het doek brengt. Bij dit dichterwoord denkt men aan die nieuwere litteraire critiek, de psychologische, die eerst naar den mensch, den kunstenaar zoekt en daarna omziet naar zijne kunstvoortbrengselen; die den schrijver wil doen kennen, geheel, met al zijne karaktertrekken, ‘ten voeten ute’, uit zijn schrift;Ga naar voetnoot1) - en zonder dit streven een onmogelijkheid te noemen, voelt men toch dat het scheepje der moderne critiek vele, en gevaarlijke, blinde klippen heeft te ontzeilen, begrijpt men waarom de critiek zelfs van een grootmeester als bijv. Busken Huet zoo dikwijls gestrand is, en heeft moeten stranden. ‘Maar als de zekerheid van de uitspraken der critiek zeer problematiek is, deden we dan niet wijzer, Busken Huet stilletjes in de kast te laten staan?’ vraagt wellicht iemand. Neen, is het antwoord, laten we hem blijven lezen, en voor onze litteraire | |
[pagina 150]
| |
opvoeding trachten na te zien wat hij zag en na te voelen wat hij voelde, - alleen: laten we niet zweren bij zijn woord, maar per slot trachten te kijken uit eigen oogen.... Ik vervolg mijn climax. Is het moeilijk, elkaar over abstracte zaken te begrijpen, moeilijker een mensch te verklaren, bijna ondoenlijk een dichter te ontraadselen, - vrage, hoeveel kans er is, niet mis te tasten (aan den eenen kant), en elkaar te verstaan (aan den anderen), als we spreken over den zwarten tijd, den verzoekingstijd, van een dichter: een tijd waarin die dichter zich zelf niet eens begreep? Vat daarom het volgende op als louter persoonlijke meeningen, die niet ongetoetst meegedragen willen worden. Als het me gelukt, eenige belangstelling te wekken voor De Génestets zielestrijd, dat ieder dan zijne Gedichten nog eens ter hand neme, en zelf toezie. | |
III.Behalve het persoonlijk karakter der taal als denktuig en als communicatie-middel - een gevolg van 't individueel karakter der zielkunde -, is er nog iets waarop de aandacht gevestigd moet worden, als we willen betoogen dat er niet alleen bij de menschen onderling veel misverstand bestaat, maar dat ook menigeen zich zelf vaak niet goed begrijpt. Hoe komt een kind, dus: hoe kwamen wij, aan een massa begrippen, waarmee we dagelijks werken met zoo'n vast vertrouwen op hun juistheid? In 't kort gezegd: meestal dooreen ten-naaste-bij verstaan, door een raden van wat de oudere menschen bedoelen. En hoe ver kinderen de plank dikwijls, zelfs bij eenvoudige zaken, mis kunnen slaan, weten wij onderwijzers het best! Daarnaast komt bij allen meer of minder - bij de best aangelegden het meest - de eigen combinatie van voorstellingen en begrippen. Bovenal vergete men niet, dat dit raden en dit combineeren geschiedt zonder, of nagenoeg zonder contrôle! Laat ons zeggen dat wij, op school, ons beijveren die geesteswerkzaamheden te contrôleeren, en zelfs dat alle onderwijzers dat kunnen, - dan blijft nog de enorme tijd dat het kind niet op school is en toch ook ‘opneemt’! Vandaar vooreerst het ontstaan van veel leege woorden: waarbij men, zonder het zelf te merken, niets denkt Men leest, en spreekt | |
[pagina 151]
| |
zelfs, van bergen en de zee, - maar den eersten keer, dat men de zee of een berg ziet, zegt men: hé, is dàt nu een berg? En den eersten keer dat men zijn eigen kindje in de armen draagt, onhandig-gelukkig, is men verwonderd iets nieuws te voelen bij het oude, leege, woord ‘vadervreugd’. Pas na het verlies van een dierbare, van een kind, weet men wat ‘rouw’ beduidt.... We voeden ons, meer dan we wel weten of willen, met leege woorden. En dat wordt gewoonte. Mephisto in Göthe's Faust, die wel een pessimistischen maar daarom nog niet onjuisten kijk op de menschen had, zegt: Denn eben wo Begriffe fehlen
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein....
Daarom ook zijn zooveel goedgemeende raadgevingen vergeefsche moeite; daarom schijnt het zelf-willen-ondervinden de eeuwige oorsprong van zoovele treurspelen in het leven; is de levenservaring van vele duizenden voorgangers, hoe bitter en beschamend soms voor hen, voor ons - vaak verloren kapitaal. Daarom ook kan men vele gevleugelde woorden, ‘teksten’ noem ik ze, uit goede boeken vergelijken bij kleinoodiënschrijntjes die grooten rijkdom omsluiten, en verbergen. Wie niet, menigmaal door strijd en leed, eenige doosjes zelf heeft geopend, heeft opengebroken, - werkt met de étuis als waren dàt de diamanten! Hier past een ander woord van Göthe: Was du ererbt von deinen Vätern hast,
Erwirb es, um es zu besitzen! -
‘Vandaar vooreerst het ontstaan van veel leege woorden’, maar ook: het ontstaan, en het rustig blijven bestaan in eenzelfde menschenhoofd, van veel onsamenhangende begrippen, van zelfs geheel tegenstrijdige ideeën...... In menig menschenleven komt echter een tijd van 't ontwaken van het zelf-bewustzijn, een tijd dat de jonge mensch het ‘vergaderen van kennis’, als het optassen van balen koopwaar, een oogenblik staakt, en tracht te begrijpen wat hij ziet. Dan komt hij tot het bewustzijn van het incoherente van zijn pakhuiswaren, dan voelt hij dat het in zijn hoofd een chaos is van slecht bij elkaar passende, hier en elders opgeraapte, overgenomen, of overgeërfde begrippen. En al moge de dichter zeggen dat alleen in de ruimte de tastbare dingen hard tegen elkaar botsen, doch ‘leicht bei einander wohnen die Gedanken’, - het kan in een | |
[pagina 152]
| |
menschenhoofd anarchistisch genoeg toegaan, met bomontploffingen en electrische ontladingen. Deze critische tijd is niet bij alle menschen gelijk, omdat hun verhouding tot het onzienlijke verschilt. In 't algemeen kan men de menschen, met betrekking tot het onzienlijke, in drie categorieën verdeelen; als men maar niet vergeet, dat zeer velen op de grens staan: met het eene been in de eene, met het andere in een andere categorie. De eerste omvat de gelukkigen die zich in een overgeërfd en pasklaar gevonden godsbegrip en levensopvatting kunnen inleven, die - door een gelukkigen aanleg - niets assimileeren wat in strijd is met dat begrip, die hun leven en voelen naar den godsdienst hunner vaderen inrichten, en met en door dezen toestand volkomen tevreden, gelukkig zijn. De tweede omvat de, met zich zelf zéér tevreden, Jannen Rap die zich in geen enkelen godsdienst kunnen indenken noch invoelen, omdat ze geen gemoedsbehoefte hebben aan het verhevene; geen besef van den hemel, geen kennis dragen van iets anders dan wat ze kunnen tasten en proeven, of althans in een wiskunstige formule kunnen uitdrukken. Eindelijk diegenen wien het woord ‘onderzoekt alle dingen en behoudt het goede’ uit het hart is gegrepen; die niet anders kunnen dan hun ganschen ziele-inhoud, dus ook den godsdienst waarin ze zijn opgevoed, te ontleden, te onderzoeken, te beproeven. En daarbij in den aanvang teleurgesteld moeten uitkomen, al was het alleen, omdat ze in zich niet de verheven waarheden zelve, maar alleen datgene bezitten wat hun kinderlijk verstand en jeugdige verbeelding van de leer gemaakt hebben. Eenmaal aan het dolen, kùnnen ze niet anders - ‘gejaagd door's levens raadselen’, als ze worden - dan door strijd en worsteling zich zelf een oplossing scheppen, zich zelf een geloof veroveren, zich zelf de poort tot hun gelukstaat ontsluiten. - Dat zijn de tragische naturen. Maar meteen de religieuse genieën die de wereld misschien een schrede verder brengen. Voor zich zelf zijn het - nog eens - diep rampzalige.... en toch ook weer, in hun triomf, gelukzalige geesten. We kunnen het betreuren dat niet allen tot de eerste catagorie behooren, maar erkennen moeten we 't feit. En evenzeer moeten we erkennen dat de eene categorie over de beide andere niet dan scheeve oordeelen kan vellen. De banbliksems der eerste klasse | |
[pagina 153]
| |
tegen de tweede en vooral tegen de derde, kennen we allen. Zoo scheldt de derde de beide andere ‘halve menschen en oppervlakkige geesten’ (zie bijv. Sartor Resartus 154, 155 en 159, 160).... Nog eens: de grondslag, het criterium van deze verdeeling der menschheid in drie groepen is de hoegrootheid der gemoedsbehoefte aan eigen inzicht in de onzienlijke wereld. - Als de practische mensch ontwaart dat hij zeer tegenstrijdige geestelijke waren op zolder heeft, doet hij een ‘verstandige keus’, blijft zich wellicht bewust van het incoherente zijner ziel, maar troost zich met een onmogelijkheids-theorie, een onvolkomenheids-dogma, en leeft zooals hij kan - en verdient geld. Gelukkig voor onze stoffelijke behoeften, dat er vele ‘knappe koppen’ dezen kant uitgaan. Maar anderen, in mijn oog grootere mannen, kunnen dat niet. Bijv. Carlyle.Ga naar voetnoot1) In zijn geestelijke auto-biographie Sartor Resartus [waarin echter geen enkele anecdotische bijzonderheid voorkomt en hijzelf optreedt achter het masker van Diogenes Teufelsdröckh, Professor in de Allerlei-Wissenschaft aan de Academie te Weissnichtwo, schrijver van een philosophisch boek over de kleeren, hun oorsprong en invloed] - in dat boek wordt die zielestrijd ten voeten uit geteekend, een zelfstrijd, ten volle gestreden in alle heftigheid en allen duur, de strijd om eigen overtuigingen, om eigen inzicht in 't wezen der dingen, in 't wezen der verhevenste zaken vooral. Sporen van dien strijd vindt men bij De Génestet. Zooals bij niet velen der Hollandsche poëeten. Bij Multatuli lijkt me de strijd onvolledig, onderbroken wellicht door de Havelaar-zaak. Bij Da Costa was hij spoedig beslist. Het verloop teekent hij in ‘God met ons’: In diepten verzonken van leed en ellende,
het hart in bedwelmende droomen verward,
door prikkels van onrust. wier bron ik niet kende,
gedreven, gefolterd tot eindlooze smart, -
heeft de aarde mij lang in mijn dorheid gedragen,
in morrende wanhoop aan wereld en lot:
| |
[pagina 154]
| |
een knagend verlangen verteerde mijn dagen
een woede van honger naar zielengenot!....
In diepten des onheils verzonken, verloren,
versmachtte mijn ziel naar den levenden God!
Maar ach, in de blindheid der zonde geboren,
bleef rustlooze woeling mijn pijnigend lot!....
Dat licht kan geen Heidensche wijsheid doen schijnen,
geen stelsels, verganklijk als 't wegsnellend Thands,
geen boeteverordning van Wet en Rabbijnen,
geen eigengewillige dienst des Verstands.....
Ik zag Hem, ik gaf mij! De hel is geweken,
de hemel ging op uit Uw woord in mijn ziel....
Da Costa was blijkbaar meer geloovig-religieus aangelegd dan philosophisch. Vandaar zijn betrekkelijk spoedig bereikte en allesoverweldigende zekerheid van dogma. - Carlyle was ook religieus, als kind van vrome ouders, Schotsche Calvinisten; maar bovenal wijsgeerig. Daarom moest hij zich baan breken.... in zijn eigen hoofd en hart, in eigen ziel. Hij had heftiger en langduriger strijd te voeren omdat hij meer staal in de ziel had bij sterkeren drang naar zelfstandigheid, grootere begeerte volop mensch te zijn. Zoo was hij 't ongelukkigst wellicht, naar onzen maatstaf, - maar ook het grootst. | |
IV.Sartor Resartus.Ga naar voetnoot1) Bij een eerste kennismaking een zonderling boek, mysterieus, geheimzinnig, - symbolisch. Maar wie doorleest en er eenmaal in is, vindt het hoe langer hoe klaarder. Carlyle stelt het voor, alsof hij slechts uitgever is van het werk van een Duitschen professor, ergens in Weissnichtwo. Door die fictie kan hij heel kalm en schijnbaar objectief over zijn Ik spreken. En eerlijk de gapingen erkennen in zijn zelfkennis. Hij stelt het verder voor, alsof de brokken waaruit het boek bestaat in hopelooze verwarring dooreenliggen. Daardoor drukt hij een groote psychologische waarheid uit: Wie van ons weet, ook slechts ten naastenbij, dit heb ik van dien overgenomen, dat in dat boek gevonden, die gedachte of dit gevoelen is een gevolg van die lectuur of van dat gesprek? 't Is al mooi als we onzen ziele-inhoud kennen zooals hij is. Hoe hij in chronologische (of een andere) orde ontstaan is, dat weten we zeker niet. - | |
[pagina 155]
| |
't Boek heet een kleeren-philosophie. Om de almacht der kleeren aanschouwelijk te maken verplaatst hij ons op een bal, een danspartij ten hove, waar hij plotseling alle gasten naakt ziet. De gasten zelf zien de (niet aanwezige) kleeren wel en doen heel gewoon. Alleen hij ziet de menschen, niet de kleeren, en vindt de strijkages, uitingen van de - voor hem niet meer gemotiveerde - maatschappelijke verhoudingen, allerdolst. Of hij laat ons de veroordeeling van een moordenaar bijwonen, maar ziet niet de menschen, zooals ze zijn, doch alleen de kleeren, die zichtbare symbolen der maatschappelijke verhoudingen en verwondert zich dat de een, in prachtig scharlaken-rood gekleed, zegt tegen een ander, in ruw, grof blauw: ‘Je moet opgehangen en dan geanatomiseerd worden.’ Blauw hoort die woorden bevend aan, en (o wonder boven wonder) gaat treurig naar de galg, wordt daar opgehangen, bengelt een uur aan de strop en per slot van rekening worden zijne beenderen met chirurgische doeleinden, tot een geraamte ineengezet. (bl. 49.) Men zou zeggen: de wereld is op kleeren gegrondvest. Maar die kleeren zijn abstracties, of symbolen van abstracties. ‘Alle zichtbare zaken zijn zinnebeelden. Wat gij ziet, bestaat niet ter wille van zichzelven, maar bestaat strikt genomen in het geheel niet. De stof bestaat alleen geestelijk, om een begrip voor te stellen en het te verlichamelijken. Daarvandaan hebben de kleêren, hoe verwerpelijk wij ze ook vinden, eene zoo groote beteekenis. Van den koningsmantel af zijn de kleêren zinnebeelden, niet alleen van behoeften, maar van menige geestvolle overwinning op de Behoeften bevochten. Omgekeerd zijn alle zinnebeeldige zaken eigenlijk kleêren, die òf door de Gedachte òf door handen zijn geweven. Moet niet de verbeelding kleederen, zichtbare lichamen, weven, waarin de (anders onzichtbare) scheppingen en ingevingen van onze Rede als geesten geopenbaard en dan eerst almachtig worden, en dat te meer wanneer, zooals vaak gebeurt, ook de hand hare hulp aanbiedt, en zij die schepselen der verbeelding (door middel van wollen kleêren of anderszins) [drukinkt, verf, marmer] ook aan het uitwendige oog openbaart? Terecht zegt men, dat de menschen bekleed worden met gezag, met schoonheid, enz. Ja, wel beschouwd moet men vragen, wat is de mensch zelf en heel zijn aardsche leven anders dan een zinnebeeld, een kleed of zichtbaar gewaad van zijn goddelijk Ik, dat als een stofdeeltje uit den | |
[pagina 156]
| |
Hemel op de aarde is geworpen. Zoo kan men dan ook zeggen, dat de mensch met een lichaam bekleed is.’ (bl. 58.) Als men nadenkt, komt men tot de conclusie, dat de abstractie ons regeert. Van regeeren gesproken, de regeering-zelf, wat is ze anders dan een abstractie? ‘De voornaamste resultaten van de menschelijke bedrijvigheid en van datgene wat zij heeft voortgebracht, zijn luchtvormig, geheimzinnig, en worden slechts in de overlevering bewaard. Van dien aard zijn zijne regeeringsvormen met het gezag, dat hun tot basis verstrekt; zijn zeden of modes, zoowel die der wollen kleêren als die der zielsgewaden; veel meer nog zijne Handwerken, zijn bekwaamheid die hij verworven heeft in het bewerken der Natuur. Al die zaken, hoe onontbeerlijk en onschatbaar zij ook zijn, kunnen niet achter slot en grendel weggeborgen worden, maar moeten, gelijk geesten, met ontastbare geleimiddelen overgaan van vader op zoon. Als gij ze verlangt te zien, zijn ze nergens te vinden. Zichtbare landbouwers en smeden zijn er geweest van Caïn en Tubelcaïn af, maar waar ligt de landbouwkundige, de metallurgische ervarenheid opgezameld? Zij wordt overgeplant door de dampkringslucht, door de zonnestralen (door Hooren en Zien); zij is een luchtvormig, ontastbaar iets, van geestelijke natuur. Even nutteloos zou men vragen: waar zijn de Wetten, waar is de Regeering? Vruchteloos gaat gij naar Schönbrunn, naar Downingstreet, naar het Palais Bourbon; daar vindt gij niets dan steenen gebouwen en eenige bundels papier, met band vastgeknoopt. Waar is dan de zoo geestvol-uitgedachte, almachtige Regeering te vinden? Overal en toch nergens. Alleen in hare werken is zij te zien. Ook zij is een luchtvormig, onzichtbaar, jà geheimzinnig en wonderbaar iets. Zoo geestelijk is heel ons dagelijksch leven. Alles wat wij doen, komt voort uit Mysterie, geest, onzichtbare kracht, en slechts als een klein Luchtbeeld of een uit lucht gebouwd Armida-paleis ontstaat het werkelijke uit de groote mystische Diepte’. (bl. 144). Heel mooi geeft hij den indruk dien de wereld, in dit stadium van overdenken, op hem maakt weer door den mensch voor te stellen, zittend in een grot, met den rug naar het licht. De dingen, menschen, dieren, die de grot voorbijgaan - en niet te ver af zijn, kunnen we er bijvoegen - werpen hun schaduwen in de grot. Die schaduwen nu ziet de mensch en houdt ze voor werkelijkheden. Ge ziet het, in raadselen wandelt hij rond. En wanhopend aan | |
[pagina 157]
| |
de mogelijkheid eener oplossing dier raadselen vraagt hij, òf de wereld wel ergens anders bestaat dan in zijn hoofd. Maar hij-zelf dan, die ik, wie is dat? Wie ben ik dan? En blijkbaar onder den invloed van het pan-theïsme oppert hij 't vermoeden: een stipje van de godheid, zwevend ergens in den ether, die nietbestaande en toch overal aanwezig gedachte vloeistof? Dat antwoord bevredigt natuurlijk niet, want het verklaart niets. Maar het feit dat hij zich zelf die vraag stelt, is een bewijs dat er eenige orde in den geestelijken chaos komt. Want iemand die zich bewust wordt van het onsamenhangende of tegenstrijdige in zijn opgezolderde kennis, en de eene tegenstelling tegen de andere uitspeelt, begint te twijfelen aan de zekerheid van het eene zoowel als van het andere. Als A vloekt met B, kan dit een gevolg zijn van de onjuistheid van A, of van B, of van A en B allebei. Met welk recht noemt hij A juist en B onjuist, of andersom? Daarvoor dient hij vooreerst te weten, wat A en B zijn. ‘Abstracties’, zegt de jonge Carlyle. Waarvan? Van het voor hem onbekende. En daarmee zit hij vast. - ‘Abstracties’. Door wien gemaakt? Door hem zelf - zij het ook in navolging van anderen. En nu ligt de vraag voor de hand, wie hij-zelf is. Het besef, dat alle kennis in den grond zelfkennis is of op zelfkennis rust, is een belangrijke stap voorwaarts, maar ook een noodzakelijke stap. Niet alleen voor Carlyle, - of eigenlijk, alles wat voor Carlyle noodzakelijk is, is dat voor ieder van ons die een dergelijken tijd doormaakt. Ook De Génestet heeft dien stap gedaan en heel mooi de groote moeilijkheid van het antwoorden op de vraag: Wie ben ik? weergegeven in: Bij het beekje.
Terwijl ik staar in 't spiegelglad
Van 't zilver nat
Schud ik mijn hoofd: Wie ben ik?
Ja, hooge Hemel: Hoe, - wie, - wat? -
Wat wil, wat weet, wat ken ik?
Zie hoe hij lacht, - die dwaas, die guit,
Die leelijkert in 't water:
Mijn help! mij-zelven lach ik uit
Met wonderlijk geschater.
O menschenhart, o menschenhart,
Verschrikt, verward,
| |
[pagina 158]
| |
Vol zonden, dwaasheên, wonden:
Ik gaf mijn zoetste en liefste smart,
Mocht ik mij-zelf doorgronden.
Een lach klinkt uit het golvenbed:
Dat wil zich-zelf begrijpen!
Zoudt ge ook uw beeltnis hier te-met
In de ooren willen knijpen?
(1850.)
(Wordt vervolgd.) Schelts van Kloosterhuis.
Aanteekening bij blz. 148. Over dit persoonlijke karakter aller taal zie men o.m. Paul, Principien der Sprachgeschichte, blz. 12 enz., waar ongeveer het volgende staat: ‘Een feit van fundamenteele beteekenis, dat we nooit uit het oog mogen verliezen, is dit: dat alle zuiver-psychische wisselwerking zich slechts binnen de grenzen van een enkele ziel bewerkstelligt. Alle verkeer van zielen onderling is slechts indirect, en gaat langs physischen weg. Indien we (met Herbart) de zielkunde opvatten als de wetenschap van de verhoudingen der voorstellingen onderling, dan kan er alzoo alleen van een individueele zielkunde sprake zijn. (Wel kan men, daarnaast, spreken van een doorsnee-zielkunde van de menschen in 't algemeen. Doch deze is dan geen wettenwetenschap, maar niet meer dan geschiedenis.) Onmogelijk kan een begrip of een voorstelling, ontstaan in ééne ziel, de regelrechte oorsprong, ‘die reale unterlage’ zijn van een begrip dat zal ontstaan in een ander hoofd. Ieder mensch moet van-voren-af-aan beginnen. Men kan niets kant en klaar gemaakt in een hoofd gieten; alles moet in ieder hoofd, van 't eerste begin af, nieuw geschapen worden: de primitieve voorstellingen door physiologische indrukken, de voorstellingscomplexen door verhoudingen waarin die primitieve voorstellingen in die nieuwe ziel zelve tot elkaar zijn gaan staan. Om een voorstellingscomplex (zeg: eene zij het nog zoo eenvoudige gedachte), dat beantwoorden zal aan zoo'n complex in ons eigen hoofd ontstaan, in een andere ziel op te roepen, kunnen wij niets anders doen, dan een physisch product te voorschijn brengen (door onze bewegingszenuwen, bijv. een geluid of een gebaar....), dat op zijn beurt werkzaam gewor- | |
[pagina 159]
| |
den (door prikkeling van de gevoelszenuwen) in een ander individu analoge voorstellingen oproept, en ze wellicht analoog associeert. Dat physisch product is meestal een taalklank..... Door deze wijze van mededeeling kan geen enkel nieuw element in de ziel worden gebracht. De inhoud der woorden moet van te voren reeds in de ziel aanwezig zijn, moet (door physiologische indrukkken) reeds verkregen zijn. De mededeeling kan niets anders doen dan zekere, reeds aanwezige, nu in rust verkeerende voorstellingsmassaas, op den drempel van het bewustzijn roepen, waardoor - naar gelang - nieuwe verbindingen tot stand komen, of oude bevestigd worden. De inhoud der ziel zelf is alzoo niet over te dragen. Alles wat wij van dien inhoud bij een ander individu gelooven te weten, berust slechts op gevolgtrekkingen uit onzen eigen inhoud. En daarbij veronderstellen we, dat die vreemde ziel in dezelfde verhouding tot de buitenwereld staat als wijzelf, dat dezelfde physische indrukken bij haar dezelfde voorstellingen wekken als bij ons; en dat die voorstellingen zich op dezelfde wijze verbinden als de onze. Een zekere graad van overeenstemming in geestelijke en lichamelijke organisatie, in omgevende natuur en opgedane ervaringen, is derhalve de eerste voorwaarde voor de mogelijkheid van het elkaar verstaan. Hoe grooter de overeenstemming, hoe gemakkelijker het elkaar begrijpen. En omgekeerd is iedere verscheidenheid in dit opzicht oorzaak niet slechts van de mogelijkheid, maar van de noodwendigheid van het elkaar niet-verstaan, van 't onvolkomen begrijpen, 't onjuist begrijpen, van misverstand....’ Prof. Teufelsdrökh zou in zijn beeldrijke taal zeggen: En zoo leeft iedere menschenziel zijn intiemste leven als een Robinson, eenzaam op zijn onbewoond eiland. Schiller zegt iets dergelijks in zijn epigram: Sprache.
Warum kann der lebendige Geist dem Geist nicht erscheinen?
Spricht die Seele, so spricht, ach! schon die Seele nicht mehr.
|
|