Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerscheidenheden.Regeering.In onze taal heeft het gebruik van het woord regeering eenige gevestigde eigenheden. ‘Hij kwam aan de regeering’ geldt alleen van koningen en andere souvereinen. Burgemeesters, alle hoofden van provinciën, steden, plaatsen, alle ministers, komen, of zijn aan 't bestuur, aan 't bewind, maar niet aan de regeering. 't Denkbeeld van oppergezag schijnt te zeer met ‘regeering’ verbonden: 't verband met 't Latijnsche rex te groot, om dit woord, zóó, voor een niet-eenhoofdig bewind te nemen. Daarentegen van raads- | |
[pagina 143]
| |
leden, en in 't algemeen en onbepaald van bestierders sprekende, was de gewone uitdrukking: ‘in de regeering komen’, ‘in de regeering zijn’; ‘aan de regeering’, diensvolgens, voert het denkbeeld met zich van ‘hoofd’, van ‘oppermacht’, ‘in de regeering’, is alleen: deelhebbende aan de macht. Die wijziging van begrippen en uitdrukkingen staat in 't nauwste verband met onze staatsgesteldheid vóór 1795. Taal en geschiedenis, 't is al één weefsel. D'oppermacht werd bij ons ‘gerepresenteerd’ door de Staten-Generaal, door de staten der provinciën: doch ze bestonden uit afgevaardigden der stadsregeeringen en ridderschappen; uit den boezem van deze colleges brachten zij hare stemmen mede. Dezelfde personen, dierhalve, waren èn in stadsen in staatsbestier. Of de klem van 't bewind hier of daar lag, was voor 't algemeen niet duidelijk; genoeg, de ‘heeren’ waren in de regeering. De staten zelven, als of de schimmen hunner oude souvereinen, hunner landheeren en graven, nog dreigende in hunne vergaderzalen rondzweefden, waren niet ongewoon, van 't oppergezag als van een afgetrokken begrip te spreken, b.v.: Zij ‘representeerden de Graaflijkheid van Holland, van Zeeland’; boeten waren aan de Graaflijkheid verschuldigd. Men was in ‘'s lands’ dienst, of, doelende op de zeven provinciën, in dienst ‘dezer landen’. Men werd ‘van 't land’ betaald. 't Was onzeker onder d'oude republiek, wie de souverein was: en van die onzekerheid droeg de taal zelve deze kennelijke sporen. Niemand was alzoo hier te lande ‘aan de regeering’, honderden waren er in. Al verder: onder de regeering van Willem II; onder de regeering van den Raadspensionaris De Witt, van den Burgemeester Witsen, en dergelijke uitdrukkingen, in welke bedoelde personen als souvereinen zouden moeten gedacht worden, zijn der taal volkomen onbekend. Men zegt: ‘onder 't stadhouderschap’, ‘gedurende 't bewind, 't bestier van’... | |
Gadeloos, Weergaloos.Op den kansel placht het eerste te huis te wezen; ‘Gods gadelooze barmhartigheid’ was eene gevestigde uitdrukking. Ze is verouderd: aanstootelijks heeft ze, ook nu, nog niets. Neem, daarentegen, ‘Gods weergalooze barmhartigheid’ en zelfs 't natuurlijke gevoel zal, duister, iets onaangenaams in deze vereeniging vinden. | |
[pagina 144]
| |
Dit voorbeeld geeft ons een helder inzicht in d'oorzaken, die een woord, eene uitdrukking, al of niet edel, of plat en gemeen maken. In d'afleiding ligt het niet: ze zijn van ‘weder’, ‘gade’, en het achtervoegsel ‘loos’. Maar, in welk gezelschap zijn we gewoon ‘weergaloos’ aan te treffen? b.v. 't is weergaloos lekker; 't was weergalooze zalm. Gewijd aan den dienst van 't stoffelijke genot, is 't woord ongeschikt geworden voor de behoeften van godsdienst en zieleleven. Buitendien: in ‘weergaloos’ treedt ons onverholen 't woord ‘weerga’ voor 't gezicht. Dit woord doet denken aan de platte uitdrukkingen: ik heb er de weerga van - loop naar de weerga - wat weerga is dat! En 't platte van ‘weerga’, dat zich mededeelt aan ‘weergaloos’, is stuitend voor 't gevoel op 't hooren van ‘weergalooze barmhartigheid.’ Ook voor de woorden geldt: ‘waar men mede verkeert, wordt men mede geëerd.’ | |
Heden.Het bijwoord heden beteekende in 't Middelnederlandsch niet alleen ‘vandaag’, maar ook wel ‘nu, van nu af aan’; evenzoo was hedemeer = ‘van dit oogenblik af.’ Wat de afleiding van het woord betreft, men zou geneigd zijn, het voor 't zelfde woord te houden als 't mnl. huden en 't duitsche heute, en dus verwant met ons huidig; maar de zachtvolkomen e van heden kan aan de u, eu niet beantwoordenGa naar voetnoot1) Een andere etymologie is door Franck gevonden (Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde XV 52 vlgg.). Volgens hem is heden ontstaan uit een ouden vorm *hidumum, welks bestaan in 't oude Nederlandsch wel niet te bewijzen is, maar toch waarschijnlijk wordt door 't oudhoogd. hitimum. Dit zou een onzijdige verbogen vorm zijn van den superlatief van een stam hi = deze.’ Zoo is de eigenlijke beteekenis van heden: ‘op datgene wat 't meest bij dit, bij het tegenwoordig oogenblik, ligt,’ m.a.w. ‘nu.’ |
|