| |
| |
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.
Derde aflevering. (Slot.)
Aanteekening. Als synoniemen komen voor aanmerking, noot.
Het woord aanmerking, gebruikt in den algemeenen zin van aanteekening, is een germanisme. Het Hoogduitsch heeft alleen Anmerkung; wij, die twee woorden bezitten, onderscheiden het een evan het andere. Aanteekening is ruimer dan aanmerking. Elke schriftelijke opmerking of beschouwing, die men bij een plaats uit het werk van eenig schrijver te pas brengt, heet een aanteekening, hetzij zij dient tot opheldering van den tekst, of tot nadere ontvouwing van het daar gestelde, of wel tot critische toetsing en waardeering. Maar een aanmerking heet zij alleen dan, wanneer zij strekt om den tekst naar inhoud of vorm te beoordeelen, hetzij om er de waarheid of schoonheid van te doen uitkomen, of wel - gelijk veelal het geval is - om de gedachte te wederleggen of gebreken aan te wijzen. Elke (geschrevene) aanmerking is dus een aanteekening, maar niet iedere aanteekening is een aanmerking. Da Costa schreef aanteekeningen op Bilderdijks epos, en daaronder zijn schoone aanmerkingen over de kunst des dichters. De aanteekeningen van Peerlkamp op Horatius zijn veelal aanmerkingen op den overgeleverden tekst. Een onderwijzer geeft den leerling zijn gebrekkig Latijnsch opstel met zijn aanmerkingen terug, en raadt hem aan, de aanteekeningen van Ruhnkenius op Terentius goed te bestudeeren.
Aanteekening en het vreemde woord noot worden geheel onverschillig gebezigd. Men heeft beweerd, dat het gebruik noten wil, wanneer zij aan den voet der bladzijden, aanteekeningen, wanneer zij achter het werk geplaatst zijn; doch dit bloot uiterlijk verschil, van toevallige omstandigheden afhankelijk, heeft op de beteekenis der woorden geen invloed. Het gemelde onderscheid wordt dan ook niet door het gebruik bevestigd: de aanteekeningen b.v. van Da Costa op Bilderdijks epos zijn onder den tekst gedrukt.
Aantoonend. Met den klemtoon op de tweede lettergreep is het een adjectief, doch eigenlijk hetzelfde woord als áántoonend, tegenwoordig deelwoord van aantoonen. Alleen in gebruik met het zelfstandig naamwoord wijs, in den spraakkunstigen term aantoonende wijs, de vertaling van het Latijnsche indicativus. De bedoeling van beide namen was blijkbaar, dat deze vorm van het werkwoord den
| |
| |
hoorder of lezer op de werkelijkheid wijst - hem die als 't ware aantoont en voor oogen houdt, iets, dat wel niet alle zinnen gelijkelijk geldt, maar toch toepasselijk is op die, waarbij het verschil met de overige wijzen het sterkst uitkomt, te weten op die hoofdzinnen, die oordeelen bevatten over tegenwoordige, voor oogen liggende zaken, of vermeldingen van oordeelen over dingen, die eenmaal tegenwoordig waren.
Daar de wijzen der werkwoorden niet het werkwoord alleen betreffen, maar den geheelen zin van het begin af tot het einde toe, zegt men ook van een zin, dat hij in de aaatoonende wijs staat, wanneer het daarin voorkomende werkwoord den bedoelden vorm heeft.
Aanvoegend. Als tegenwoordig deelwoord heeft dit woord den klemtoon op de eerste, als bijvoegelijk naamwoord, op de tweede lettergreep. Als zoodanig is het alleen in gebruik met het woord wijs, in den spraakkunstigen term aanvoegende wijs, die door het gebruik geijkt is, maar met de beteekende zaak in geenerlei verband staat. Aanvoegend is de vertaling van het Latijnsche conjunctivus (letterlijk samenvoegend), waardoor een wijs in het Latijn wordt aangeduid, gedeeltelijk overstemmende met onze aanvoegende, doch van veel uitgebreider gebruik dan deze. De Latijnsche conjunctivus komt voornamelijk voor in bijzinnen, dat is in zinnen, die van een anderen zin afhangen, er ondergeschikt aan zijn; vandaar, dat zij ook subjunctivus (ondervoegend) genoemd wordt. Het woord conjunctivus ziet dus op de verbinding van een bijzin met een hoofdzin. In onze taal echter wordt de aanvoegende wijs meer in hoofdzinnen gebezigd dan in bijzinnen, en in deze alleen nog, wanneer zij, als hoofdzinnen voorkomende, toch reeds de aanvoegende wijs zouden vereischen. Het denkbeeld van aanvoeging of verbinding is derhalve aan onze wijs geheel vreemd. Niettemin is het raadzaam de benaming aanvoegend te behouden, niet slechts, omdat zij de algemeen gebruikelijke is, maar ook omdat zij, in geen verband staande met de beteekende zaak, als 't ware een soort van eigennaam is geworden, die aan de opvatting niet kan schaden: iets, dat met iedere andere uitdrukking, die wel iets beter, maar toch nooit volmaakt goed kon zijn, lichtelijk het geval zou wezen.
Daar de wijzen der werkwoorden niet het werkwoord alleen betreffen, maar den geheelen zin van het begin af tot het einde toe, zegt men ook van een zin, dat hij in de aanvoegende wijs staat,
| |
| |
wanneer het daarin voorkomende werkwoord den bedoelden vorm heeft.
Aanwandelen. In het Hoogduitsch is wandelen in de beteekenis van het Fransche se promener, die aan ons wandelen uitsluitend eigen is, sedert lang in de gewone schrijftaal verouderd en door spazieren vervangen. Het is nog alleen bij dichters en in gewestetelijke spraak bekend. Maar altijd was dit wandelen veel ruimer van opvatting dan ons wandelen. Het werd, in verschillende toepassingen, voor gaan in 't algemeen genomen en ook van levenlooze zaken gezegd, voor sich leicht und langsam fortbewegen.
Uit deze opvatting van wandeln is de eigenaardige beteekenis van het Hoogduitsche anwandeln geleidelijk te verklaren.
Door sommige schrijvers hier te lande is doze Hoogduitsche opvatting van het woord nagevolgd. Inzonderheid van Van der Palm was aanwandelen in dezen zin een geliefkoosde uitdrukking.
Ondanks het gezag, dat aan een keurig schrijver als Van der Palm toekomt, verdient toch aanwandelen in dezen zin geen aanbeveling, en behoort het een germanisme te heeten, met ons taaleigen in strijd. Wandelen heeft bij ons, in tegenstelling met het Hoogduitsch, een zeer bepaalde beteekenis. Het wordt uitsluitend van personen gezegd en geeft te kennen, dat men langzaam en op zijn gemak gaat, dat men beweging neemt voor zijn genoegen of althans met geen ander doel dan de beweging zelf. In aanwandelen derhalve, van gewaarwordingen, enz. op die wijze gebezigd, wordt wandelen geheel uit zijn beteekenis gerukt: het grondwoord en de samenstelling zijn met elkander in strijd. Het is waar, ook in andere echt Nederlandsche woorden is dit niet zelden het geval, wanneer het samengestelde werkwoord een verouderde opvatting van het grondwoord bewaard heeft. Zoo is b v. voor ons gevoel de samenhang van aanvangen en vangen, van aanrechten (opdisschen) en rechten (rechtspreken) verbroken. Doch al moet men dit dulden in historisch overgeleverde woorden, die nu eenmaal hun recht van bestaan hebben, men mag het niet willekeurig invoeren bij het vormen van nieuwe woorden. Daar komt bij, dat wandelen bij ons nooit de beteekenis van het Hoogduitsche wandeln gehad heeft en dus in die opvatting geen recht hoegenaamd heeft. Aanwandelen, als overgankelijk werkwoord en in dien zin, is dus inderdaad met den aard der taal in strijd: het kan slechts strekken om de beteekenis van wandelen in verwarring te brengen, tot schade voor die
| |
| |
bepaaldheid van begrippen, die een eerste vereischte is voor een beschaafde taal.
Het denkbeeld, dat men door aanwandelen wil uitdrukken, zal men meestal door bevangen, bekruipen, overvallen, of wel door aankomen, eigen worden, enz. kunnen wedergeven. Doch al ontbrak ons een enkele maal het eigenaardige woord, dit zou nog geen reden zijn om een uitdrukking goed te keuren, die bij ons evenmin te verdedigen is, als in het Hoogduitsch anspazieren zou wezen.
Aanwezen. Dit zelfstandige naamwoord is niet te verklaren als de onbepaalde wijs van een samengesteld werkwoord aanwezen dat nooit bestaan heeft, evenmin als aanzijn. Ten onrechte vindt men bij Weiland en anderen aanwezen en aanzijn ook als werkwoorden vermeld. In alle uitdrukkingen, waarin aan met het werkwoord wezen of zijn verbonden voorkomt, is aan een bijwoord van toestand, een elliptische uitdrukking, zijn is daar niets anders dan het koppelwoord, dat de gedachte, door aan aangeduid, met het onderwerp verbindt. De rok is aan, de schuit is aan, de bal is aan, de lamp is aan, de kerk is aan, enz. wijzen evenmin op een werkwoord aanwezen of aanzijn, als b.v. het geld is op, de bui is over, de school is uit, enz. samengestelde werkwoorden als opzijn, overzijn, uitzijn, enz. onderstellen, of het zeggen: de boom is groot, de man is rijk recht geeft tot het aannemen van werkwoorden als grootzijn of rijkzijn. Men behoort derhalve, in twee woorden, te schrijven: wanneer zal de schuit aan zijn? toen de kerk aan was; ik ben gisteren even bij u aan geweest, enz.; en volstrekt geen navolging verdient Hooft, als hij, Nederl. Historiën 1196, spreekt van: de aangeweeste ridderschappe voor: die ter vergadering tegenwoordig geweest was. Maar in de zelfstandige naamwoorden aanwezen en aanzijn zijn de uitdrukkingen aan
wezen en aan zijn, door koppeling der beide deelen, tot een geheel vereenigd, en daardoor tot zelfstandige woorden met eigenaardige beteekenis geworden. Op gelijke wijze zijn ook aanwezend en aanwezig door afleiding onmiddellijk uit aan en wezen gevormd, evenals b.v. hoogdravend, uithuizig, enz. van de uitdrukkingen hoog draven, uit huis, enz. zijn afgeleid, niet van een samengesteld hoogdragen, uithuis of dergelijke.
Aanwezig. Synoniemen aanwezend, tegenwoordig, voorhanden.
De genoemde woorden geven alle het zijn of zich bevinden binnen een grootere of kleinere ruimte te kennen, en verschillen onderling hoofdzakelijk door hun toepassing.
| |
| |
Aanwezig heeft de ruimste beteekenis; het wordt, zoowel praedicatief als attributief, van personen, stoffelijke dingen en tijdstippen of tijdsomstandigheden gebezigd. Daarop volgt in algemeenheid tegenwoordig, dat attributief en praedicatief van personen en tijden, maar liefst niet van stoffelijke dingen, gezegd wordt; terwijl aanwezend alleen attributief en van personen, voorhanden alleen praedicatief en van stoffelijke dingen wordt gebezigd.
Aanwezig kan op een vrij groote ruimte betrekking hebben, en brengt geen bijdenkbeeld mede. Tegenwoordig en voorhanden zien altijd op een kleinen kring. Tegenwoordig, op personen toegepast, onderstelt, dat men aan een handeling, die ter plaatse voorvalt, deelneemt of deelnemen kan. De leden van een zedelijk lichaam, die een openbare vergadering bijwonen, zijn aanwezig en tegenwoordig; van de toehoorders, die geen deel aan de beraadslagingen mogen nemen, zegt men liefst, dat zij aanwezig, niet dat zij tegenwoordig zijn. De spuitgasten zijn bij een brand tegenwoordiy, de bezetting, in de kazerne geconsigneerd, is in de stad aanwezig, maar niet bij den brand tegenwoordig. Gerechtelijke handelingen geschieden in tegenwoordigheid van bepaalde getuigen, terwijl er ook een aantal nieuwsgierigen aanwezig kan zijn.
Voorhanden, dat alleen van stoffelijke dingen gezegd wordt, geeft uitdrukkelijk te kennen, dat zij ten gebruike gereed zijn, als 't ware voor de hand, voor het opnemen liggen. In een winkel kan een waar niet voorhanden zijn, ofschoon er in het magazijn nog voorraad genoeg aanwezig is.
Aanwezend, dat weinig in gebruik is, stelt een persoon als handelend voor en nadert dus tot tegenwoordig. Aanwezig ziet eigenlijk op den toestand, waarin de persoon verkeert en kan dus ook een geheel lijdelijk bijwonen uitdrukken.
A.M. Molenaar.
|
|