Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Nadenkend lezen.VI. De Geit en de Bok.Bij deze dieren denken wij 't eerst aan de grillige sprongen en de kwaadaardige stooten; we schuiven de eerste echter alleen op rekening van het mannetje daar wij wel een woord bokkesprongen maar geen ‘geitesprongen’ hebben. Daarom zegt men van iemand, die plotseling een dwazen inval krijgt en daaraan dadelijk gehoorzaamt, dat hij dwaze of gekke bokkesprongen maakt; wie van kapriolen spreekt, zegt hetzelfde, want it. capriola, fr. cabriole komt van lat. caper, it. capra, dat bok beteekent) en komt er dus volkomen mee overeen; vandaar ook fr. capricieus (grillig) en fr. caprice (gril). De tweede eigenschap van den bok is, dat hij ieder, die hem nadert voor een vijand aanziet en dreigend op hem aankomt om hem te stooten, vandaar dat men van onaangename, onvriendelijke menschen zegt, dat ze bokkig zijn en alsof daardoor ook hun geheele voorkomen veranderde, zegt men ook, dat ze de bokkepruik ophebben. Ook al gedachtig aan deze eigenschap noemden reeds de Grieken en later de Romeinen een toestel om door hevige stooten gaten in stadsmuren te maken of poorten open te stooten stormbok of stormram; want het mannetje van het schaap heeft ook de zeer onbeminnelijke gewoonte, dadelijk met de horens klaar te staan. Onopgelost blijft, waarom het toestel van schuin saamgeklonken balken, waarop men hout zaagt, de zitplaats van den koetsier en enkele andere zaken juist bok heeten; ze lijken niet op het dier en vertoonen ook geen gelijke eigenschappen. Beter verklaren zich de namen Spaansche bok en Poolsche bok voor twee folterwerktuigen uit de middeleeuwen. De geiten en bokken kunnen op een zeer klein plekje staan, we zien soms een gedresseerde geit op de kurk van een groote flesch staan, maar ongedresseerd, in de natuur springt zoo'n dier van een klein stukje rots op een ander, zonder ooit zijn sprong te missen. De inrichting, die den mensch in diezelfde houding bracht, maakte hem eigenlijk tot bok, maar werd bok genoemd: de polsen en de beenen boven de enkels werden in ronde holten gewrongen van naast elkaar geplaatste balken of latten, zoodat de gemartelde de houding kreeg van een bok, die op een kleine oppervlakte staat, dit was de Spaansche bok; werden den gemartelde nog teen- en duimschroeven aangelegd, dan heette | |
[pagina 120]
| |
dat de Poolsche bok. Waarom Spaansch en Poolsch? Dat die martelingen juist daar onderscheidelijk zijn uitgevonden is althans wat Polen aangaat, nog niet bewezen.Ga naar voetnoot1) De bokkesprong is niet bevallig of sierlijk, wel stijf en 't kan dus niemand verwonderen, dat men personen, die zich niet los en gemakkelijk bewegen, met een stijven bok vergelijkt. Vratigheid en snoepachtigheid zijn bekende eigenschappen dezer dieren en van daar de uitdrukking: hij is er bij als de bok op de haverkist, d.i. met onbedwingbaren lust, met bijzondere gretigheid zoekt hij voordeel te behalen, zoekt hij te genieten, zooals een bok, die op een haverkist losgaat om zich te goed te doen. In de Germaansche mythologie speelt de bok een belangrijke rol, het was nl. in de gedaante van dit dier, dat de booze geest, de duivel zich vertoonde; de heksen hadden vaak een bok bij zich en verkeerden vriendelijk met deze hun welgezinde dieren. Grimm geeft allerlei voorbeelden, waarbij men het woord duivel, dat men niet graag noemde, door bok verving. In de Noordsche mythologie werd daarentegen de bok in hooge eer gehouden, want Thor, de machtigste der Asen, werd steeds vergezeld of voortgetrokken door zwarte bokken. Al is 't soms verschoonenderwijze, aangenaam is het niet, als iemand zondebok genoemd wordt of als zondebok dienst moet doen. Bij groote vergrijpen, die men bemantelen wil, zoekt men de groote menigte zand in de oogen te strooien door na lang en uitvoerig onderzoek door eene ‘commissie’ eindelijk iemand te ontdektken, die wel iets verkeerds heeft gedaan en de eenvoudigste manier om de zaak ‘in de doos te stoppen’ is, heel deftig te verklaren, dat gebleken is, dat de oorzaak der klachten is N.N. de man, die nu de schuld van alles krijgt, die het slachtoffer wordt, de ware zondebok. Hier hebben we niet aan eenige eigenschap van een bok te denken, maar aan eene duizende jaren oude godsdienstplechtigheid door Mozes voorgeschreven op het hoogste van alle Israëlietische feesten den ‘Grooten Verzoendag’, die werd ingesteld tijdens de Israëlieten door de woestijn trokken. Het verhaal, dat Leviticus 16 voorkomt luidt in 't kort als volgt: Op den tienden dag der zevende maand werd er een vastendag en boetedag gehouden om voor de zonden van het geheele volk vergiffenis te verwerven. De plechtigheden | |
[pagina 121]
| |
volgden elkaar aldus op: de hoogepriester in een wit gewaad gehuld offerde een jongen stier als zoenoffer voor zich en zijn huis. Met het bloed van dat dier ging hij naar het Heilige der Heiligen en sprenkelde daarvan zevenmaal op het deksel van de Arke des Verbonds. Dan werden er ten zoen voor de zonden des volks twee bokken naar het altaar voor het brandoffer gebracht en er werd over hen geloot. Op het eene lot stond ‘Voor Jehovah’ en deze bok werd geslacht en zijn bloed naar het Heilige der Heiligen gebracht. Op het lot van den anderen zondebok stond ‘Voor Asasel’. Deze werd de woestijn ingejaagd om daar van honger te sterven. Asasel wordt gewoonlijk gehouden voor den naam van een boozen geest, dien men met een zoenoffer moest tevreden stellen. Men denkt bij dien zondebok, die beladen met de schulden zijns volks de woestijn werd ingejaagd aan een offerdier, dat de plaats verving van den zondaar, die eigenlijk zelf den dood verdiend had. Dat het klassieke woord voor treurspel tragedie letterlijk bokkenlied beteekent, zal velen vreemd voorkomen. Het begin van het treurspel of tooneelspel bij de Grieken was een met zekere plechtigheden voorgedragen lied ter eere van Dionusos (Bacchus), wien de bok was toegewijd, vandaar dat op de Bacchusfeesten een bok geofferd werd, dat de overwinnaar bij den worstelstrijd als prijs een bok ontving, dat er vertooningen gegeven werden, waarbij het koor bestond uit spelers, die in bokkevellen gekleed waren.Ga naar voetnoot1) | |
VII. Het Schaap.Zooveel leelijks als men van den bok zegt, zooveel goeds zegt men van het schaap; gebruikt men het woord bok als scheldnaam, schaap of schaapje is een vriendelijk woord voor hen, die men als zacht, eenvoudig, beklagenswaardig of.... dom wil aanduiden. In II Sam. XXIV:17 noemt koning David zijne onschuldige onderdanen schapen. Nog liever en zachter en zwakker heet lam of lammetje. Vgl. Dat arme schaap, die schaapjes van kinderen, dom schaap (medelijdend), zoo dom als een koe (hoogst ontevreden), domme gans (knorrig), dom uilskuiken (boos). Bij 't laatste denkt men aan den uil, die er met zijn groote oogen slaperig en dom uitziet, maar stellig is de jonge uil, het kuiken van den uil, nog | |
[pagina 122]
| |
veel dommer dan de oude, die toch al wat ervaring en levenswijsheid heeft opgedaan. Het lam is vooral het zinnebeeld van den geduldig dragenden lijder en als zoodanig komt het woord haast even vaak in het Nieuwe Testament voor, als het woord bok in ongunstige beteekenis in het oude. Daar is sprake van ‘een lam dat ter slachtbank geleid wordt’ en van ‘een lam, dat stemmeloos is voor hem, die het scheert’. Van daar ook het lam Gods (dat de zonden der wereld op zich neemt), voor Christus, evenals het paaschlam, dus ook offerlam. Een beklagenswaardige of zwakke verzameling menschen heet daarom ook kudde of kuddeke, liefst klein kuddeke en gelijk bij de kudde schapen de herder past, zoo noemt men den geestelijken leider der geestelijk onmondigen en zwakken hun herder, gelijk deze van zijne kudde spreekt: de herder der gemeente, pastoor, pastor, fr. pasteur en de kudde fr. ouaillesGa naar voetnoot1); daar deze meer over de zielen dan over de lichamen heerschen, heeten ze ook zieleherders. Over Herderszangen volge later een afzonderlijk artikel. Uit wat voorafgaat kan men gemakkelijk den zin van vele spreuken en spreekwoorden verklaren, waarin het schaap genoemd wordt. Afzonderlijke vermelding verdient het zwarte schaap. In vele gevallen is zwart de weinig gewenschte kleur, die geacht wordt ongeluk te voorspellen; wat aangenaam, goed, mooi en licht is heet wit, wat onaangenaam, slecht, leelijk of donker is heet zwart, vandaar, dat die kleur een groote rol in de heksenwereld speelt, men denke o.a. aan zwarte katers en zwarte hanen, die òf bij de heksen behoorden òf zelf heksen waren, die de gedaante dezer dieren hadden aangenomen. Zooals er nu boeren zijn, die niets willen weten van roode koeien, menschen van allerlei ontwikkeling, die een hevig wantrouwen koesteren jegens medemenschen met rood haar, zoo zijn er zeer velen, die in een zwart schaap iets onaangenaams of verdachts zien - wellicht is 't bijgeloof (om den boozen geest niet geheel te versmaden en dus goede vrienden met hem te blijven), dat de herder er bij zijne kudde licht éen zwart schaap op nahoudt; maar het zwarte schaap in de familie, dat is de verschoppeling, de man of de vrouw, die met of zonder schuld ter zijde wordt geschoven, het familie-lid met wie men zich liefst niet inlaat. Die uitdrukking komt in de meeste talen voor en vindt hoogstwaarschijnlijk zijn oorzaak in de omstandigheid, dat bij de oude volken | |
[pagina 123]
| |
de zwarte schapen geofferd werden aan de godheden der duisternis d.i. die, van wie men weinig goeds verwachtte: Plutus, Proserpina, Hekate en de Schikgodinnen. Van ‘schapen’ sprekende zou ook het gulden vlies behandeld moeten worden maar, zoo noodig, behandelen wij dat in een afzonderlijk artikel. Naar het eentonig geluid, dat de schapen doen hooren, noemt men het geschrei van kinderen vaak blèren d.i. blè roepen en gebruikt die uitdrukking zelfs van menschen, die op luiden toon onbeduidende dingen zeggen. Ten slotte een woord over een eigenaardige soort volksetymologie d.i. eene afleiding, die wel schijnbaar recht van bestaan heeft, maar in werkelijkheid toch niet. De geit heet bij de kinderen, en bij deze niet alleen, sik en men spreekt zelfs van sikkebok. Wie naar de reden vraagt krijgt ten antwoord ‘omdat hij een sik heeft!’ Nu is het niet vreemd, dat een gedeelte voor een geheel genomen wordt. Titus bijv. noemt de bewoners van Kreta (I:12) luie buiken, wat wij nog hooren in luibuis of luiwammes, letterlijk luie wambes of wambeis e.a. van mnl. wamme, Ohd. wamba dat buik beteekent, vgl. Eng. womb, buik, moederlijf. Op gelijke wijze spreekt men van een schip bemand met 30 koppen, aan boord wordt gecommandeerd, als al het volk boven moet komen: al hens d.i. alle handen, eene stad heeft eene bevolking van 20000 zielen, enz. enz. dit geldt voor alle menschen, want allen hebben een kop, handen, een ziel enz. Maar de naam sik geldt alleen voor de geit, hoewel lama, kameel, drommedaris e.a. ook een sik hebben, maar nooit zoo genoemd worden. Het is dan ook niet naar den sik, dat het dier zoo genoemd wordt, gelijk ons duidelijk blijkt uit eene vergelijking met hgd. In deze taal heet de geit in sommige streken geiss, maar meestal ziege en het jong heet zicklein, dat ziege, mhd. zige, ohd. ziga zal wel nader met de benaming sik in verband staan, dan het kinversiersel, dat bij vele dieren, maar ook bij menschen voorkomt en terwijl er scheldnamen voor menschen zijn, ontleend aan allerlei soort van eigenaardigheden en gebreken, onhebbelijkheden en gewoonten, en hoewel zelfs bokkebek (o.a. de naam voor wijlen den zoogenaamden Burgemeester van de Willemstraat te Amsterdam) en geitebaard bekende scheldwoorden zijn, voor een man met een grooten mond en een man met een leelijken langen baard, sik is nooit een gangbaar scheldwoord voor een man geweest. P.Q. |
|