Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Melati van Java.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
degelijk onderwijs genoot, maar stellig meer aan zich zelve dan aan hare meesters verschuldigd was, waar zij zich een groot aantal talen eigen maakte, vele op zeer jeugdigen leeftijd, zonder dat iemand recht wist, van waar zij die kennis had verkregen. Zoo veel aan hare studie gewijd, heeft zij niet gezocht te schitteren op feesten of de aandacht tot zich te trekken in het openbare leven, zij heeft er de voorkeur aan gegeven den tijd te verdeelen tusschen omvangrijke lectuur en ernstige diepgaande studie, vooral van historie en den wijden kring van vrienden, die zich in haar gezellige omgeving thuis voelen en in wier woning zij gaarne vertoeft. De voorkeur aan den huiselijken kring boven het leven daarbuiten vormt een tweede karaktertrek, waarop wij de aandacht vestigen en die wij ook in hare werken afgespiegeld vinden, waar het huiselijk leven in Indië en hier de omgeving vormt, waarin haar helden optreden. In ‘la Renzoni’ (1881) bijv. woont de heldin eene opera-voorstelling te Genève bij, maar de schrijfster laat niet aan haar pen den vrijen loop om ons een schitterend beeld van een dergelijke omgeving uitvoerig voor te leggen, zoodat men die zelf meent bij te wonen, zooals we dat in ‘Trilby’ vinden, neen, voor haar zijn het de personen, met wie zij te doen heeft, het eenige - we moeten weten wat deze doen, wat ze zeggen, wellicht wat ze denken - de rest is bijwerk, zonder waarde voor den roman; want zij verhaalt en ze zou den draad los laten, als zij eene uitvoerige beschrijving inlaschte. Moet echter - en zoo nauwlettend en zorgzaam wordt gewerkt, - de omgeving van grooten invloed op de stemming der personen zijn, dan is geen beschrijving haar te uitvoerig, want haar hoorders moeten weten, waaruit de stemming verklaard wordt en hoe die ontstaat. In ‘Miliane’Ga naar voetnoot1) verkeert de heldin, naar wie de roman genoemd wordt in zeer eigenaardige stemming: stout, vorstelijk, met hoopvollen blik in de toekomst en hoe natuurlijk is het, dat de rijkbegaafde schilderes aldus gestemd werd, toen zij met haar zuster haar eenvoudige woning verliet, om naar de adellijke familie op Schoonburg te gaan, waar zij het portret van den jonker zou schilderen, die de beide dames met zijn eigen rijtuig liet halen; immers aangaande dien rit lezen wij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Op den morgen toen het rijtuig der Alkeraede's de dames Wolson kwam halen, was het den geheelen nacht zeer mistig en koud geweest; de aarde gekoesterd door de nevels, droeg de sporen van deze liefkozing toen de zon zachtkens het dons verjoeg, totdat het een fijne gazen sluier geworden scheen, slechts flauw een toovertuin omzwevend. Het kale landschap, door den staf van een fee aangeroerd, bezit thans een tooi, welke de zoolang van alle sieraad beroofde boomen en planten voor een paar uur troosten moet over den hun ontnomen groenen dos. Die fee is de ijzel, de mist haar sluier, waarmede zij de begeerlijkheden omhulde van den toovertuin, maar dien zij nu allengs wegschuift om haar schatten aan de bewondering der stervelingen voor te stellen. Schooner is het landschap zelfs niet als de lente haar regen van smaragden over woud en tuin stort, als de zomer in de donkerste hoeken het zonlicht doet stralen, of als de herfst de nog rijk beladen boomen gloeiend goud kleurt. De sneeuw ligt ongerept meer dan een voet hoog; hier en daar slechts den indruk van een dierenhoef, of de lichte sporen der huppelende wandeling, door een op buit uitgaand vogeltje achtergelaten. De boomen gelijken reusachtige kandelaars uit een zoutmijn of versteeningen van wit koraal, kristallen sieraden ontroofd aan een tuin, ergens op den bodem der zee of der spelonken verborgen; de coniferen en dennen schijnen fantastische suikerbrooden of pluimen van een struisvogel uit het feeënland; de bladen van den hulst zijn met wit bont met meer kunst geboord dan de bekwaamste borduurster het zou vermogen. De teere bessenstruiken werden sieraden een salon niet onwaardig; andere heesters doen denken aan coquette juffers van albast in een toilet van Valenciennes kant of in een bruidskleed met zijden franje omzet. De treurwilg laat loomer nog dan anders haar zware takken hangen als waren het de witte lokken van een grijsaard door de jaren gebogen; de heggen zijn uit wit spinrag geweven, de klimplanten strekken hun witte kuifjes langs de muren uit, En alles dood stil; slechts nu en dan vliegt een muschje, door 't rollen van 't rijtuig verschrikt tegen den broozen tooi der takken en doet een regen van witte vlokjes omlaag vallen; de zon nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moede en dommelig, schuift traag het gordijn van mistwolken ter zijde, en zie, het eentonig grijs lost zich op; aan het Westen vertoont zich een zeer fijn blauw, zachtkens overgaande in het reinste wit om aan gene zijde alle tinten aan te nemen tusschen ambergeel en vurig oranje. Nu wordt het vuurwerk ontstoken in den wintertuin der feeën, een rozengloed ontbrandt de suikerbrooden en de pluimen, de lokken van den grijsaard, de franjes en de kanten der bruid; de vijver, ontdaan van zijn sneeuwlast, blinkt als een bekken van perlemoer, in alle weerglansen van den regenboog schitterend. Alles blinkt en schittert, en flikkert en vonkelt, louter diamanten, robijnen en paarlen, in millioenen facetten hun zevenvoudige stralen op de goud glinsterende sneeuw strooiend. Ver aan den horizont, waar hemel en aarde schier onmerkbaar ineenvloeien, gebaad in een purper en luchtig waas, strekt zich een rei boomen uit, reusachtige, bleekgele, blonde, tegen de lucht kartelend als het garneersel van het hemelsblauwe kleed eener giganten koningin. Maar hooger en hooger rijst de zon, zij doorgloeit den rook, uit de huizen stijgend met een glans van roodkoper en werpt lange. blauwe schaduwen op de vlekkelooze sneeuw; wit en blauw, de kleur der maagden siert thans de natuur. Zoo moest men de strenge wintergodin kleeden, wit en donkerblauw, rein, maar koud en streng, hem den dood bereidend, die zich te lang in het bewonderen van haar schoonheid vergeet,’ riep Miliane uit, met stralende oogen en van vreugde kloppend hart den toovertuin bewonderend, dien zij snel doorreed.’ Geen wonder dat een bezielde schilderes onder den invloed van zulk een winterlandschap een geheel ander mensch wordt. Terloops veroorloven wij ons de bescheiden opmerking, dat er onder de hedendaagsche auteurs al zeer weinige zijn, die naast deze symphonie en blanc majeur een beeld zouden kunnen leggen, dat er in waarde bij haalde. Met welk een zorg d.i. met welk een nauwlettend kunstenaarsgeweten gewerkt wordt, blijkt uit het feit, dat er in den tweeden druk van dit fragment niet minder dan acht en dertig wijzigingen zijn aangebracht. Dat het woelige leven daarbuiten minder hare aandacht trekt dan het huiselijke leven, waar de mensch zich beter laat waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemen en zich meer geeft, zoo als hij is, dat vindt zijn oorsprong in een anderen karaktertrek, minder van de kunstenares dan van de vrouw, die er Ten Brink toe bracht in den eersten druk van zijne Geschiedenis te schrijven: ‘Eenvoud, bescheidenheid, zachtheid, gaan van hare geschriften uit, als van de lieve tropische bloem, wier naam zij heeft aangenomen. In 1873 en 1874 schreef zij kleine novellen in het ‘Katholiek Stuiversmagazijn’, in 1874 en 1875 verschenen de beide romans, die den lezer naar Java verplaatsen: ‘De Jonkvrouw van Groenenrode’ en ‘De familie van den Resident’. Later verzamelt zij hare novellen onder den titel ‘In de Lente vergaard’ (1876) gevolgd door een nieuwen Indisch-Hollandschen roman: ‘Fernand’ (1878). Van hare laatste geschriften, die het Indisch terrein meer en meer verlieten, geen nader gewag makend, schijnt het mij toch niet meer dan billijk in het voorbijgaan te wijzen op haar dichterlijke novellen uit hare eerste periode. Daar is een eigenaardig koloriet in deze kleinere schetsen te waardeeren - daar ruischt het vrije lied van een jong, nobel, harmonisch gestemd hart. Slechts een voorbeeld mag hier worden gegeven. Ik ontleen het aan de novelle ‘Anonciade’ (1873), opgenomen in den bundel: ‘In de lente vergaard’. Het is maar een kleinigheid, de brief van een kind, dochter van een Engelschman, die altijd op reis is, en van eene Italiaansche moeder, die in hare eerste huwelijksjaren stierf. Het kind Anonciade, wordt in Holland door een tante zeer ruw behandeld. Als eenigen troost heeft ze een fraai medaljon-portret van haar moeder, dat haar gezelschap houdt in de bange uren van kinderlijke wanhoop - een portret dat haar aanleiding geeft een brief aan hare moeder te schrijven. Het is de moeite waard dien brief te herlezen. Onderaan stond: ‘Aan Mama in den hemel!’ ‘Lieve Mama! aan papa wil ik niet schrijven, wat ik hier lijd van tante en de nichtjes; want papa weet er niets van en ziet het ook niet, maar u, lieve Mama, u is bij den goeden God en weet dus alles. Ach Mama! er gaat geen dag om zonder dat ik bitter schrei en verlang naar u, u ziet alles en weet dan ook, hoe dikwijls tante mij slaat, en hoe dom ze me laat blijven. Ach Mama, ik wil zoo graag Italiaansch leeren: het Hollandsch is zoo akelig, en ik zou willen leeren teekenen, dan zou ik niet anders doen dan uw portret en dat van pa afteekenen, maar tante zegt, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik nog te klein en te stout ben, en ze schrijft dit ook aan papa. Vraag toch aan den goeden God, liere mama, om aan papa te zeggen, dat het niet zoo is en aan tante, dat zij mij dit alles moet laten leeren en niet den heelen dag breien. Maar ik zou U zoo graag willen zien en u kussen en in uwe armen slapen; ach als het niet te veel is, liere Mama! laat mij dan spoedig sterven en bij u komen. Dag, lieve Mama! ik moet eindigen, want tante komt thuis; ik hoop, dat u deze letteren niet aan de Engelen zult laten zien, want ze zijn zoo slordig geschreven. Ik kus u duizendmaal, maatje, lieve maatje! Uw kleine Annie!’ Frischheid, teederheid en dichterlijke gloed als in dezen brief zijn ook te waardeeren in haar eersten grooten roman: ‘De Jonkvrouw van Groenenrode’ (1875). Deze, eene in Java geboren Nederlandsche freule, Eugénie de Lody van Groenenrode, keert naar Java terug als gouvernante. Zij treedt in dienst bij een rijken suikerfabrikant Van Helden. De tafereelen, in dit huis voorvallende, zijn het best beschreven. Eene verwikkeling, reeds in Nederland begonnen, waar Eugénie een zonderling, lijdend, geheimzinnig man, Hartweg van Senne, heeft leeren kennen, leidt tot wel wat verrassende tooneelen. In dit opzicht komt Melati's streven naar de oude romantische knaleffecten te duidelijk uit. Dit is de schaduwzijde van het boek - voor het overige leze men de schildering van het leven op Java, geniete men de knappe voorstelling van het Nederlandsch-Indische gezin der Van Heldens, en van de kloekheid door Eugénie aan den dag gelegd bij de redding van een harer leerlingen uit de rivier; waardeere men den levendigen verhaaltrant, den vloeienden dialoog, het dichterlijk waas over heel dit kunstwerk verspreid, en men zal wellicht den lof niet overdreven keuren, welke er hier aan wordt toegekend.’ Al die eigenschappen vertoonen zich in alle volgende romans, daar is steeds, als in den brief van Anonciade hier en daar eene herinnering aan vroeger tijden, aan oudere toestanden, niet letterlijk op te vatten, niet gecopieerd, maar iets nieuws ingegeven door wat vroeger indruk op haar maakte. Vandaar, dat het hoogdramatische ontbreekt, de gesprekken wel het verhaal verder brengen, maar ons zelden in spanning houden, hoewel de romantische verwikkeling, langzaam toenemende en zich eindelijk logisch soms wat plotseling ontwarrende, ons boeit en ons aan het einde tevreden stelt bij de ontknooping. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te gemakkelijker valt het ons met de personen in haar romans mee te leven, waar we overal door de groote en nauwkeurige locale kennis der schrijfster in de nieuwe omgeving verplaatst worden. Zonder jacht op locale kleur, zonder opeenhooping van locale of wetenschappelijke bijzonderheden, die onze belangstelling zouden afleiden, zien wij hier land en volk, gewoonten en gebruiken, namen en toestanden zoo nauwkeurig weergegeven, dat we ons thuis gevoelen en gelijk bij het romantische genre past als hulpmiddelen ter versterking of verduidelijking grepen of beelden uit mythologie en historie aangewend. Van eene uitvoerige levensbeschrijving vol groote gebeurtenissen kan bij deze schrijfster geen sprake zijn. We hebben alleen enkele feiten te noemen, die van beteekenis zijn voor de beoordeeling van haar kunstwerk. In Semarang geboren te midden van al de heerlijkheden eener Indische natuur, bleef zij de natuur in alle vormen en in alle jaargetijden (hoewel niet altijd den winter in Holland) liefhebben; ze heeft de natuur bewonderd en genoten terwijl zij die beschreef, in den zomer in de schoonste streken van Duitschland, in Gelderland, in de lente in Italië, in het midden van het jaar in Zwitserland. Onder de leiding van liefhebbende ouders, die niet alleen hare huiselijke opvoeding, maar grootendeels ook hare studie leidden, was haar eerste leed het verlies harer zeer begaafde moeder en vaak genoeg spreekt uit haar werk de stem van eene, die zich dat gemis herinnert Toen de familie zich in Holland vestigde, was de letterkundige loopbaan geopend, en toen in 1881 de familie naar Amsterdam verhuisde, was de gelegenheid tot levenwekkende arbeid en vruchtbare studie te grooter geworden. Spoedig vormde zich een vriendenkring, die zich steeds uitbreidde, ook toen de schrijfster na den dood haars vaders met eene nicht, die hare belangstelling in tooneel en letteren zoowel als in beeldende kunsten deelt, een afzonderlijke woning betrok. Als van Roemer Visschers huis kan van het hare getuigd worden, dat onder de overtalrijke bezoekers, die in het gastvrije huis aangename uren slijten, beoefenaars van alle fraaie kunsten worden aangetroffen en dat overigens Indië en het moederland hier gelijkelijk vertegenwoordigd zijn. Dat de werkwijze bij de meeste huiselijke romans, die hier of in Indië spelen, nagenoeg dezelfde is, kan niemand bevreemden, de onderwerpen evenwel loopen zeer uiteen, maar getrouw aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beginsel, dat zij met wetenschappelijken ernst nooit zaken behandelt, die zij niet kent, zoo bewegen zich de romans ook nooit in kringen, waarin de schrijfster zich niet beweegt, terwijl bovendien alle tendenz is uitgesloten. Wat de personen betreft zij opgemerkt, dat de schrijfster niets weet van transigeeren: reinheid bij de vrouw, in gedachten, woorden en daden, ridderlijkheid d.i. eerlijkheid en onbezweken moed bij den man, dat zijn haar idealen niet alleen, maar zelfs hare eischen. Zelfs la Renzoni, die man en kinderen vaarwel zegt, om op het voetspoor van haar vader en onder diens leiding in de kunst te schitteren, in de opera algemeene toejuichingen te verwerven, behoefde voor geene harer zusteren beschaamd de oogen neer te slaan. En zonder te aarzelen vrouwen te laten optreden, die weinig op onze sympathie kunnen rekenen, nergens ziet men, dat de schr. zich aan den arbeid heeft gezet, om met zorgzame en nauwkeurige uitvoerigheid een beeld van afschuw te teekenen. Haar Antoinette en juff. Nita Verbrugh, Eugenie en Digna, Hermine en Suzanne Moor en een heele galerij begaafde, edele vrouwen treden voor ons op, wier kennismaking en omgang voor ieder welopgevoed en eerlijk man een ware vreugde zou zijn. En zóo zijn haar helden; de man, die hier in het helderste licht wordt geplaatst, als Soerapati en Fernand, als Van Helden (al is hij soms wat zwak) en Coen en Alkeraede, zoovele anderen hoe ver door tijd en plaats gescheiden, alle mannen, die een brave vrouw zich tot echtgenoot mocht wenschen. Als proeve van verhaaltrant volge hier een fragment uit ‘Bonte Wimpels’ (1897). ‘Juffrouw Nita Verbrugh de onderwijzeres, haastte zich naar huis Zij liep vlug den korten weg af tusschen haar kosthuis en de school, zonder links of rechts te zien. Waarom zou hij het ook doen, zij kende immers elk steentje van den muur, elken naam op de huizen; daar stond de pomp en daar sloeg de weg links af, en daar was het huis van den bakker met de zwarte krentenbroodjes en oudbakken cadetjes voor de glazen, en dit hekje behoorde tot het tuintje van den burgemeester; dan nog een paar stappen en zij stond voor het rood baksteenen huisje met de grauwe, twee treden hooge stoep van haar kostjuffrouw. Het was een gewoon, heel gewoon dorpshuis met een groene deur in het midden en twee vensters aan weerskanten; links een winkeltje van kruidenierswaren en IJkerksche zoute bollen, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
muren behangen met reclameplaten van stijfsel, tandpoeder en allerlei soort van beste, allerbeste en opperbeste en goedkoopste cacao, de vloer van roode, hier en daar gebarsten steenen. De juffrouw met een wollen doek om het gezicht in een eens zwart, nu rossig tricot met gladde mouwen, waarmede Nita zelf een paar jaren mooi was geweest, woog voor één cent blauwsel af voor een dorpsjongetje op klompen. Nita kwam langs, vluchtig groetend en ging de trap op. Zij was haast blind en doof van de hoofdpijn, en liep krom van pijn in den rug. Zij had het bijna altijd, maar vandaag toch erger dan anders. De kinderen waren van middag ook zoo woelig en onrustig en ongezeggelijk geweest, en die school rook zoo echt duf en benauwd; 't was of die lucht van slecht gewasschen, onverzorgde kinderen haar hersens versufte; hun gonzende stemmen ruischten haar nog door de ooren, het getrappel der klompen hamerde tegen haar slapen. Zij was reeds achttien jaar onderwijzeres geweest, en zij had nooit pleizier gehad in het vak, het verveelde haar ontzaggelijk, soms, zooals vandaag, walgde het haar zelfs. Zij hield niet van kinderen of het moesten lieve, fijne, welopgevoede kinderen zijn, met frissche gezichtjes, rozige mondjes, tintelende oogjes en goudblonde krullen, maar die dorpsjeugd met hun glimmende gezichten, hun akelige hoofden, hun nare kleeren, bah! 't Was me een lot, daartusschen te leven jaar in, jaar uit. Wie had het haar verspild toen zij jong was en mooi, en haar examen maar deed uit liefhebberij, om de eer; wat scheen dat leven haar toen heerlijk - een lange dag vol genot - vol weelde, zulke goeie ouders, zoo'n mooi huis, alle jaren een prachtige reis, 's winters bals, concerten, komedie, opera, alles wat het Amsterdamsche leven aan een meisje van goeden huize kan aanbieden. De beker schuimde reeds aan haar lippen, zij had slechts toe te tasten; daar viel hij rinkelend ter aarde, niets bleef er over, geen huis, geen geld, geen reizen, geen uitgaan meer. Vader dood gevonden in een vijver van het Vondelpark - moeder krankzinnig - het geld weg - de familie verontwaardigd, haar zwager woedend, haar zuster huilend - haar broer vertrokken naar het buitenland en daar spoedig gestorven, en zij - ja, zij moest een betrekking zoeken. Hoe gelukkig toch van dat diploma! En toen begon dit leven, dit ellendige, hopelooze leven - die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heerlijke jeugd dag voor dag wegrafelend, zonder dat zij er iets van genoot, een snoer van parelen, één voor één wegrollend en voor altijd verloren - een zomer, die vol zonneschijn had moeten zijn verloopen in regen en somberheid - dit werd haar het leven, haar die meende geschapen te zijn voor alle goede, alle mooie dingen in de wereld. Zij, die natuur en kunst, verfijnde weelde en comfort onontbeerlijk achtte voor het bestaan - moest leven in bedompte schoollokalen, tusschen kinderen van het volk en kinderen van boeren, domme, onoogelijke, onsmakelijke kinderen - en de eene dag was gelijk aan den anderen, de eene zomer volgde op de lente en de herfst werd weer winter, en de winter bracht het voorjaar, en zoo ging het voort, en soms verhief zich de vertrapte, gedrukte jeugd, en er flikkerde tusschen al die wolken van verveling en eentonigheid een straaltje zon en een bloempje begon te bloeien tusschen die kale steenhoopen en een vogeltje te zingen: ‘'t Is zoo mooi buiten, zoo zonnig, zoo geurig, er komt verandering!’ en dan droomde zij van een prins, die van buiten kwam, en die haar zag een vermomde prinses, en hij nam haar mee naar een heerlijk wonderland. Ach! die droomen, als zij daar lag in het bosch, met zonneschijn en vogelenzang en bladerengeritsel rondom haar, als zij zich nauwelijks durfde bewegen uit vrees de betoovering te verbreken, - dat waren de eenige lichtpunten in dit lange, grijze verleden, maar die droomen hoe lang duurden zij - een, twee dagen dat zij een soort van dubbel leven voerde, dat de droom werkelijkheid scheen, en de werkelijkheid droom, maar dan werd zij weer wakker, het leven zorgde er wel voor, dat wreede, onbarmhartige leven, schudde haar duchtig aan den arm om haar er aan te herinneren dat niets veranderd was, dat droom droom en werkelijkheid werkelijkheid was. Dan lachte zij bitter en liet de kinderen een som uitwerken op 't bord, en bepaalde al haar gedachten daarbij, tot haar hersens zich op een punt samenschroefden en zij weer hoofdpijn kreeg, vreeslijke, brandende hoofdpijn. Nu was sedert jaren dat korte droomen ook al voorbij, zij kon het niet meer, maar de hoofdpijn bleef en werd van jaar tot jaar heviger en meer aanhoudend. Soms was zij ze in weken niet meer kwijt. Soms kwam zij ook bij vlagen, dat had zij 't liefst, dan kon het zoo ontzettend drukken en steken op een punt; zij wist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het erger zou worden, heel heel erg, tot zij 't haast uitschreeuwde, maar nu wist zij vooruit werd het minder, altijd door minder, eindelijk heel dragelijk, en dan was het of 't alles licht werd, en zij geen pijn meer voelde, dat was haar liefste vorm van hoofdpijn, dit gaf ten minste iets om te hopen en te vreezen; dan voelde zij nog eenige verandering, maar die eeuwig knagende pijn, vandaag precies hetzelfde als gisteren, van morgen net als van avond, Zondag als Vrijdag, o, dat was om gek te worden. Nu voelde zij het weer, zij had dan een ziekelijk verlangen naar rust, kalmte, stilte; zij wilde niets meer hooren, niets meer zien, zij had heimwee naar haar tehuis, een vierkant kamertje met een kleine alcoof daarnaast, waar haar ijzeren bedje stond, met haar waschtafel, afgesloten van den zolder, heel zindelijk, maar zoo inburgerlijk. Vroeger had zij pleizier gehad de kamer nog op te sieren met allerlei prulletjes, photographiën in mooie lijstjes, handwerkjes en kunstbloemen; de laatste jaren was die liefhebberij den weg gegaan van alle andere liefhebberijen. De dingen stonden er nog maar verschoten, verlept, onfrisch; de meubels van rood mahonie, glimmend gepolitoerd, de vloer geschilderd, alleen met een karpet in het midden; voor de ramen gele jute gordijnen, bonte oleographiën, premiën van goedkoope tijdschriften aan de muren, met hun ordinair behangsel van 10 cent de rol. Een ding was er maar wat Nita aanlokte, wat haar op school met verlangen vervulde, het was de gemakkelijke stoel voor het raam, dien zij van haar spaarpenningen had gekocht. Daar zat zij nog liever in, dan dat zij te bed lag. Nu kleedde zij zich gauw uit, die kleeren - misschien was het maar verbeelding - bewaarden de lucht nog van school. Zij deed haar peignoir aan, een katoenen peignoir midden in den winter, het deed er niet toe, zij was zoo warm geweest - het was een verademing het nu koel te hebben - de zware schoenen wierp zij uit, maakte het grijsblonde haar los, en zonder een minuut te verliezen, wierp zij zich in den stoel, het hoofd tegen de leuning, de oogen gesloten, - zoo, nu kon de pijn op haar gemak knagen, woelen, prikken, het eene uur in, het andere uit, zij had den tijd, zij had niets anders te doen. De pendule tikte, zij hoorde elken tik, terwijl zij daar zoo onbeweeglijk stil zat, elke tik een stukje leven. Hoeveel was er reeds weg? Het grootste gedeelte reeds. Het vloeide weg, druppel voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
druppel. Zij hoorde, zij voelde haar leven wegglippen met het voortloopen der pendule. Zij zag haar jaren in den vorm van een zandlooper, reeds vele korrels waren weg, de anderen volgden steeds vlugger en vlugger.’ Tusschen deze romans, geheel of bijna geheel scheppingen der fantasie, ontmoeten wij andere, die een zeer bijzonder karakter vertoonen, waar we ons op historischen bodem bevinden. Daar is niet een roman, waarbij eene historische of half-historische anecdote den eenigen grond uitmaakt, nog veel minder de eens zoo geprezen, thans zoo vaak gesmaalde professorale roman, die in omrang en volledigheid het leerboek nadert; maar de novelle, spelend tusschen historische personen, geschreven zonder tentoonstelling van vakkennis, maar met grondige bekendheid met alles, wat het huiselijk en openbaar leven der tijden betreft. Is de kennis van vele talen en literaturen, gelijk die vaak blijkt uit zinspelingen op schrijvers of hunne werken, zeer groot, de kennis van geschiedenis, nl. de levende kennis, die ons den geest der tijden en de karakters der menschen en de beweegredenen voor hunne daden doet begrijpen, is inderdaad buitengewoon. Vandaar dat de schr. ook in de eenvoudigste verhalen uit de volheid van haar weten een licht kon doen schijnen op de toestanden, die zij beschrijft, dat men zou wanen voor iets geheel nieuws, geheel anders te staan, nu men hoort wat altijd vreemd bleef aan hoogere of lagere schoolwijsheid.Ga naar voetnoot1) Bij haar hooge bewondering voor Mevr. Bosboom - Toussaint moest verwacht worden, dat Melati, eenmaal als de rechtmatige opvolgster van de schrijfster der Leicester-romans zou optreden, en dat het haar een behoefte zou worden, een persoon of eene geheele periode in bezielde woorden voor ons te doen herleven. ‘Voor God en Koning’ (1873) beweegt zich op historisch gebied, en met veel bezieling schreef zij in 1885 ‘het Viooltje van Saint Germain’, een novelle voor jonge dames; maar de historische roman bleef uit. Eene reis naar Schotland gaf aanleiding tot het schrijven van een rijk geïllustreerd werk ‘Het land van Walter Scott’, dat in 1887 het licht zag. Blijkbaar is dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boek - hoewel hier en daar als reis dagboek behandeld - op tal van plaatsen met de grootste geestdrift en de innigste overtuiging geschreven, hoe moest de schrijfster, die de natuur zoo lief heeft, zich gevoelen in ‘het land, beroemd door zijn meren, zijn heiden en zijn eilanden, maar nog meer door zijn rijken schat van historische en romantische herinneringen, aan de wereld bekend als Schotland, of liever als ‘het land van Walter Scott.’ De schr. beloofde alleen ‘indrukken’, maar welke waarde die hebben hangt af van den aard der persoonlijkheid, die ze heeft ‘opgedaan’, en hoe diep moeten die geweest zijn, hoe levendig moeten ze gebleven en met welk een voorliefde en genot weergegeven zijn, waar het gold het land van den ‘Grooten Onbekende’, den onovertroffen schrijver van historische romans, waarin alleen menschen van vleesch en bloed optreden en waarin woorden van echten hartstocht en echte weemoed worden gehoord, maar vooral ook het land van de ‘gemartelde Majesteit’, Melati's hoogvereerde naamgenoot Maria Stuart. Al was het alleen om het treffend historisch verhaal in romantischen stijl aan de zoo verschillend beoordeelde Schotsche koningin gewijd, zouden wij de lezing van dit boek aanraden. We vinden hier een geheel andere Maria dan die, welke Swinburne in zijn trilogie ‘Bothwell’ teekent, en die, zij het al met minder zwarte kleuren, door andere Engelschen ons werd voorgesteld; we vinden hier een bezield pleidooi ten gunste van Maria, waar als getuigen à décharge even zoovele feiten als bewijzen worden geciteerd en waarvan de waarheid ons treft, omdat de schr. niet nalaat getrouwelijk te vermelden, wanneer feiten voor verdere bewijzen ontbreken, zoo bijv. voor het raadselachtige, dat Maria Bothwell kon trouwen, hoewel hij schuldig heette aan den moord van Darnley en hoewel hij getrouwd was. Riccio is niet de schoone, verleidelijke minnaar der schoone Schotsche koningin, maar ‘een listige Italiaan op leeftijd, met een verwrongen gestalte, kreupel bovendien, bekwaam in de Fransche en Spaansche talen, maar boven alles jegens zijn meesteres trouw als goud, een eigenschap aan het Schotsche hof dier dagen met geen lantaarn te vinden en daarom door de koningin boven alles op prijs gesteld.’ Bij Maria Stuart, bij Dona Assunta, bij Glencoe vergeet de schr, dat zij alleen ‘indrukken’ beloofd heeft; zij zet zich telkens tot het schrijven van eenige bladzijden van een historischen roman, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijk van inhoud, boeiend van vorm en bijna opschrikkend, waar zij haar pen den vrijen weg liet gaan, keert zij terug tot haar reisindrukken. Het is wel alsof thans de muze der historie de schrijfster had gewenkt, haar het huldeoffer vragende, dat zij haar schuldig was, althans in 1888 verscheen ‘Van slaaf tot vorst’ inderdaad een echte historische roman verhalende, ons voor oogen stellende, hoe het keizerrijk Mataram werd onderworpen en hoe het onder de heerschappij der Nederlanders kwam. Overal herkent men de romanschrijfster, maar niet minder de Indische en de vrouw, die eene stof behandelt, die zij geheel beheerscht. Immers het is geen eenvoudige zaak met Chatterton in het bekende drama te kunnen getuigen: ‘ik heb de lichten dezer eeuw voor mij uitgebluscht’ en dit toch heeft de schrijfster gedaan, toen zij ons de Hollanders teekende in de dagen der Compagnie en de Indische bevolking in den tijd, dat de Compagnie zich meer dan ooit deed gelden en zich koninkrijken toeëigende niet denkende aan de onweerlegbare waarheid: kolonisatie is diefstal en de zendeling is de voorlooper en medeplichtige van den roover. Met waarlijk dramatische kracht is herhaaldelijk de smart, de kracht en het machteloos verzet geteekend van vorsten en vorstenzonen, die voor de overweldigers hun hoogen stand moesten prijsgeven en onmachtig bleken te beslissen in aangelegenheden des harten, waar de Oostersche koning of keizer, van wiens macht en heerlijkheid de vorsten der Nieuwe Wereld slechts flauwe schaduwen zijn, zich moesten buigen voor den Hollandschen koopman en zijne dienaren, hetzij in burgerlijke kleeding of in uniform en die zijne schatten zag verdwijnen waar ze moesten opduiken bij de vrome burgers der Republiek, die zich ontelbare millioenen verzamelden in hunne vorstelijke woningen op Heeren- en Keizersgracht en in hunne weelderige landhuizen aan de oevers der kleinere Hollandsche rivieren. Moge het verloop der handeling hier en daar wat gerekt zijn en de gesprekken aan een vroegere periode doen denken, de hoogheid en de smart der Indiërs, de goedmoedig domme overtuiging van plichtbesef en geringschatting van de zijde der Hollanders is indrukwekkend geteekend en de invloed van het moederland, zoowel als de beoordeeling van kennis en kunst uit het moederland gelijk die hier bekend werd is meesterlijk volgehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De lang gekoesterde hoop werd niet vervuld, de gevierde romanschrijfster nam niet met gelijke kracht den historischen roman ter hand en vulde niet de plaats, door Mevr. Bosboom-Toussaint ledig gelaten. Wel verscheen in 1889 ‘De ring der Grootvorstin’, een historisch verhaal voor de jeugd en zelfs zag in 1897 een ander waarvan een mede hoog door Melati vereerd historisch persoon ten tooneele treedt ‘Jeanne d'Arc’ het licht, maar de roman, de groote roman, waarop wij wachten, bleef uit. Geen van de later verschenen werken wijzen op arbeid in die richting. Is ons publiek zóo bedorven door litérature aisée dat er voor een historischen roman geen belangstelling te vinden is en heeft de schr. dat ingezien, of zal de aanstaande, natuurlijk geheel omgewerkte nieuwe uitgave van ‘Van slaaf tot Vorst’ het begin zijn van den ‘eersten dag eens nieuwen levens’? Dat hopen wij! Taco H. de Beer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliograpie.
|
De Jonkvrouwe van Groenerode. Met inl. woord van J. ten Brink. 1874. f 3.50, geb. f 3.90. |
Idem, 2e druk. 1877. f 3.50, geb. f 3.90. |
Idem, 3e druk. 1885. f 1.90, geb. f 2.40. |
De Familie van den Resident. Novelle. 1875. f 2.75. |
Idem, 2e druk. 1883. f 1.90, geb. f 2.40. |
In de lente vergaard. Novellen. 1876. f 3.90 |
Torquato Tasso. Historisch drama in 5 bedrijven en 6 tafereelen. 1878. f 0.15. |
Fernand. Een roman. 1878. f 6.75. |
Idem, 2e druk. 1889. f 1.90, geb. f 2.40. |
Fantasiën. Novellen. 1878. f 3. -. |
Fantasiën. II. (Henriette's herinneringen). 1880. f 3.75. |
Dorenzathe. Roman. (Romanbibliotheek onder red. van Louise Stratenus, deel 13). 1880. Bij int. f 3.15, afz. f 3.70. |
Idem, 2e druk. 1885. f 2.20, geb. f 2.70. |
Kijkjes in onze Oost voor kinderen. 3 stukjes. 1880. Elk stukje met 6 pl. f 0.90. |
La Renzoni. Een roman. 1881. f 3.90. |
De gesluierde schilderij. 1883. f 3.50. |
Waarheen? 1885. f 1.20, geb. f 1.50. |
Miss Campbell en andere verhalen. 1885. f 3.30. |
Hermelijn. 2 deelen. 1885. f 7.40. |
Romantische werken. 6 deelen. 1885-1889. f 8.40, geb. f 11.40. | ||||||||||||
Afz. elk deel f 1.90, geb. f 2.40.
|
||||||||||||
Het Land van Walter Scott. Herinneringen, schetsen en legenden uit Schotland. Met 40 houtgravuren. 1887. f 5.90, geb. f 8.40. | ||||||||||||
Ontmaskerd. Verhaal voor de jeugd. 1887. f 1.90, geb. f 2.25. | ||||||||||||
Nazomer. 1888. f 1.90, geb. f 2.40. | ||||||||||||
Van Slaaf tot Vorst. Historistisch-romantische schets. 2 deelen. 1888. f 5.50. | ||||||||||||
Portefeuille (Uit de). Twaalf novellen van Apeliotes, Taco H. de Beer, Mevrouw Honigh - Van Reuth, Melati van Java, W.P. Wolters. Noël Bazan, Ludovic Halévy, Mark Twain, Sacher Masoch e.a. Met illustratiën. 1888. f 1.50, geb. f 1.90. | ||||||||||||
De Ring der Grootvorstin. Historische novelle voor de jeugd. 1889. f 1.90, geb. f 2.25. | ||||||||||||
Verdwenen. Roman. 2 dln. 1889. f 5.80. | ||||||||||||
Warendorf's Novellen-Bibliotheek. No. 2. Freule Lili. 1890. f 0.10. | ||||||||||||
Rosa Marina. 1892. f 2.90. | ||||||||||||
De nieuwe Mevrouw Verhooghe. 1893. f 1.90 | ||||||||||||
Prada. 1894. f 2.80, geb. f 3.40. | ||||||||||||
Hermelijn. 2e druk. 1894. f 1.99, geb. f 2.40. | ||||||||||||
In eigen Huishouding. 1895. f 1.50, geb. f 1.90. | ||||||||||||
Herfstdraden. 1896. f 1.90, geb. f 2.40. | ||||||||||||
In extremis. 1896. f 2. -, geb. f 2.50.
idem 2e druk. 1897. f 1.50, geb. f 1.90. |
||||||||||||
De Freule. 1897. f 2.25, geb. f 2.90. | ||||||||||||
Vriendinnen. 1897. f 1.90, geb. f 2.40. | ||||||||||||
Bonte wimpels. Roman. (Guldens-serie. Deel II). 1897. f 1, -, geb. f 1.50. | ||||||||||||
Twee. 1899. f 2.50, geb. f 2.90. | ||||||||||||
Het Geheim van het Kasteel. Tooneelstukje. Vrij naar het Duitsch. 1809. (Tooneelstukjes voor Dames. 1 Serie, No. 2.) f 0.75. | ||||||||||||
Romantische Werken. Deel 1-12. Bij inteekening van 12 deelen per dl. f 0.50, geb. f 0.75. Afz. dln. f 0.75, geb. f 1. -.
|
||||||||||||
Haar Held. 1901. f 2.25, geb. f 2.90. |
Colibri. 1901. f 1.90, geb. f 2.40. |
Tante Betje. Tooneelspel in één bedrijf. (5 d.) (Tooneelstukjes voor Dames. 2e serie No. 3) 1901. f 0.75, |
Warendorf's Novellen-Bibliotheek. No. 141. Baby. 1901. f 0.10. |
Kinderboeken.
Angeline's beloften. Een boek voor meisjes met 4 platen. 1897. geb. f 1.90. idem, 2e druk. 1896. f 1.50, geb. f 1.90.
idem, 3e druk. Op nieuw geïll. door L.W.R. Wenckebach. 1902. Geb. f 1.90. |
Bibliotheek voor Meisjes. Deel III. Eigen Schuld. 1884. f 1.60, geb. f 1.90. |
Selekta (Onze). Deel I. Het Viooltje van St. Germain. 1885. f 1.90, geb. f 2.25. buiten int. f 2.25, geb. f 2.50. |
Bibliotheek (De Nieuwe) voor de Jeugd, onder red. van J. Stamperius. 1e serie. Deel III. Johan's avontuur. Eene vertelling uit Indië. Met 2 pl. 1890. f 0.75, geb. f 1.10. |
Idem, 2e druk. 1896. f 0.75, geb. f 1.10. |
Frits. Een boek voor meisjes. 1900. f 1.90, geb. f 2.50. |
Twee Zusters. Een boek voor meisjes met illustratiën van W. van der Nat. 1902. geb. f 1.90. Dit is een herdruk van ‘Frits’ in 1900 verschenen. |
Motto-Album. 1899. f 0.75, geb f 1.25, in lederen band f 1.90. |
Mathilda (Mej. N.M.C. Sloot).
Voor God en Koning. Histor. roman. Schets uit 't einde der vorige eeuw. Met plaat. 1873. f 2.90: |
Euphrosyne. Novelle. 1878. f 1.50. |
Jeanne d'Arc, 1897. |
Verder bijdragen in de Familiebode, de Huisvriend, Ons Genoegen, de Portefeuille, Nederland, de Kath. Illustratie. Wilhelmina-Album, e.a.
- voetnoot1)
- Poezy IV, vs. 13.
- voetnoot2)
- Ald. 145, vs. 13.
- voetnoot3)
- Mengelingen III, 153.
- voetnoot4)
- Fingal I, 160, vs. 4.
- voetnoot5)
- Najaarsbladen I, 148.
- voetnoot1)
- Onder dezen titel verscheen de 2e druk van ‘De gesluierde Schilderij’ (1883).
- voetnoot1)
- Wie kennis niet anders kan afmeten dan naar examens, zal zeker gaarne vernemen, dat de schrijfster op achttien-jarigen leeftijd een schitterend examen aflegde in de Hollandsche vakken en in het Fransch en Engelsch.