Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Boekaankondiging.De verzamelde werken van Mevrouw Bosboom - Toussaint.Wie zich het beeld van onze gevierde romanschrijfster zoekt te herinneren, stelt zich haar voor als een oude vrouw, met een kapsel en een hoofdbedekking en een uitdrukking in het gelaat, die niet doen vermoeden, dat deze schrijfster in den bloeitijd onzer romantiek heel ons vaderland heeft
Wij geven hier haar portret uit den tijd toen haar levensdoel, vooruit reeds vastgesteld, zich krachtig begon te ontwikkelen; toen een boek als Het huis Lauernesse den beschaafden Nederlander zoo eigen en zoo bekend was als zijn catechismus. De langdurige bewondering, eerst als schrijver, daarna als staatsman, die Benjamin D'Israeli later Lord Beaconsfield genoot, wordt verklaard uit de omstandigheid, dat hij, gelijk wij in een van de werken zijner jeugd kunnen zien, zich reeds vroegtijdig zijn levenspad had afgebakend, zijn levensdoel had gesteld en dat hij daarbij zou blijven vasthouden aan het geloof, waarin hij was geboren. Welnu, Benjamin D'Israeli heeft zijn doel bereikt, hij de Israeliet, de in Engeland verachte Jood, hij werd lid van het Parlement, voor hem openden zich de deuren van het Hoogerhuis, voor hem den Lord, nadat hij als alvermogend Minister van | |
[pagina 94]
| |
Engeland had geheerscht en de Koningin van Engeland uit zijne hand de Keizerskroon van Indië had ontvangen. En heeft Mevr. Bosboom - Toussaint in dien zin geen staatkundige rol gespeeld, al hebben ongetwijfeld zeer vele harer werken overwegenden invloed geoefend op staatslieden en anderen; heeft Mevr. Bosboom Toussaint van den Koning der Nederlanden en de Hooge Regeering ook niet de allergeringste erkenning harer verdienste ontvangen, waar deze anders met kwistige hand werden weggeworpen, ook zij heeft haar doel bereikt, zij is geweest, wat Huët haar noemde ‘de dichteres van het Protestantisme’ en bijna eene halve eeuw heeft haar geloof, gelijk zij dat in Gideon Florensz teekent, in Nederland en Duitschland talloozen lezers de les diep in 't gemoed geprent: ‘Wil het protestantisme blijven bestaan, zoo is dit het geloof, waaraan het zich heeft vast te klemmen’. Die figuur, de drager van dat geloof, de innige, de overtuigde moet ons altijd en overal voor oogen staan, hij moest telkens en telkens weer voor ons optreden als het voorbeeld, dat wij te volgen hadden, om het Protestantisme op vaster grond dan ooit te doen rusten, het met schooner licht dan ooit te doen schitteren, het te bezielen voor een toekomst, schooner dan zelfs de geloovigsten zich dien durfden droomen. We zijn HuëtGa naar voetnoot1) dank schuldig, dat hij zoo kort en krachtig dit feit heeft vermeld en door de groepering der namen bewezen. Hoofdpersoon van de Leycester-romans is Gideon Florensz, hij heette in 1521 Paul van Mansfeld en op hetzelfde oogenblik, dat hij in regten Gideon Florensz heette en in Noord-Nederland leefde, leefde hij ook in den Kerkelijken Staat en droeg hij den naam van Alessandro Minganti, beeldhouwer van beroep, leerling van Michel Angelo; in 1593, toen Gideon Florensz nog dorpspredikant was te West-Souburg, heette hij te gelijk monsieur De la Rivière en vergezelde hij den jongen graaf Floris van Culemborg als gouverneur naar de leidsche akademie. In 1698, meer dan honderd jaren, nadat Aldegonde hem naar de zeeuwsche polders heeft medegetroond, leeft Gideon Florensz te Delft als eene oude vrouw. Geertje Pieters, met een hart zoo vol evangelische gevoelens, dat zij van den verwilderden en verdoolden Willem van Aelst nog bijna een beter mensch zou gemaakt hebben. Nog tweemalen vertoont zich Gideon Florensz te Delft, het eerst in het midden der zeventiende eeuw als een mooi jong meisje, Maria van Oosterwijk, en nog eens op het laatst der zestiende eeuw als de Delftsche wonderdokter Jacob Jansz Graswinckel, de zeldzaamvrome menschenvriend, die den verloopen Juliaan de Ghiselles tot een geheel nieuw leven doet ontwaken.’ Doch ondanks deze talrijke verschijningsvormen schenkt Busken Huet den palm aan den oorspronkelijken Gideon Florensz. ‘Van al de voornaamste tafereelen en toestanden’ - zegt hij ‘in deze tien boekdeelen, is Gideon de springveer of de spil. Gideon en Ivonette, Gideon en Jakoba, Gideon en Deliana, Gideon en lady Margaret, Gideon en Barnevelt, Gideon en Leoninus, Gideon en Cosmo, Gideon en Leycester - deze groepen aan te duiden is met een dozijn eigennamen den hoofdinhoud weêr te geven van de geheele reeks der Leycester-romans. | |
[pagina 95]
| |
In zijne Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de negentiende eeuw haalt Prof. ten Brink een brief aan van dr. Wilkens, een geleerde van grooten naam, geschreven aan mevrouw Groen van Prinsterer gericht, waarin de geleerde boekenverzamelaar zijne meening uitspreekt: ‘Ik heb grooten eerbied voor geesten van den eersten rang. Tot dezen behoort de schrijfster van “Het Huis Lauernesse”, van de romans aan “Leycester” gewijd. Zij bezit niet alleen eene veelomvattende kennis van de periode, die zij behandelt, tot in de kleinste details van het huiselijke toe, maar kan daarenboven het scherpe oog der mannen van het historische vak trotseeren zonder vrees. Zij heeft de scheppende macht der toovenaars die het verleden uit de dooden opwekken in de volheid van het leven, in vleesch en bloed. Wie kent niet de bijna onoverkomelijke moeilijkheden van den gefingeerden dialoog in den historischen roman? Zij heeft ze volkomen overwonnen, en in dit opzicht aanspraak op een deel der lauweren van Walter Scott.’ In ons land van den aanvang af gelezen en geprezen, ook door de scherpste de scherpzinnigste en geleerdste beoordeelaars, in Duitschland en Oostenrijk vlijtig vertaald en veel gelezen, heeft ook Frankrijk haar den roem gegeven, die haar toekwam. Reeds in 1848 schreef Ampère, de gevierde geschiedschrijver der Fransche Letteren in de Revue des deux mondes een later in het Duitsch vertaald artikel als waardige hulde aan de schrijfster der Leycester-romans. Maar Ampère heeft niet, zooals Busken Huet en Dr Wilkens, op het evangelisch-apostolisch streven der schrijfster van ‘Lauernesse’ gewezen, hij verheugt zich vooral in hare ongemeene historische kennis en in haar schitterend talent als romancière. Hij prijst hare degelijke manier van werken, schril afstekend bij de koortsachtige haast, waarmeê de Parijsche feuilletons worden gemaakt; hij looft de groote kunst harer portretschildering, eene kunst, die hare wijding ontving in de school van Rembrandt, Van der Helst en Govert Flink; hij herkent in hare binnenhuizen en genre-tafereelen de landgenoote van Terburch en Van Mieris; hij bewondert de fijne zielkundige ontleding van het karakter en de hartstochten harer helden en heldinnen. Ongeveer in gelijken geest laat zich Joh. C. Zimmerman uit in een Gidsartikel twaalf jaar later gescreven; daar vinden wij de merkwaardige woorden: ‘Zoo aan mevrouw Bosboom in hooge mate de lof toekomt van historische wetenschap te bezitten, in niet minder mate, in nog ruimere welligt, verdient zij den roem van een uitmuntend psycholoog te zijn. De personen, die zij opvoert zijn zedelijk-mogelijke, zedelijk-noodzakelijke wezens: zij handelen en spreken overeenkomstig hun aanleg, hun karakter; zij zijn individualiteiten en de auteur kent het gedichtsel huns harten; zij heeft hunne ziel bestudeerd. Zij heeft hunne hartstogten en neigingen, hunne moreele en intellektueele krachten geanalyseerd; zij is een Tulp onder de romanciers’. En nog vijftien jaar later dan dat wijdt Reville, die Majoor Frans voor de Revue vertaalde, haar een nieuwe lofrede. Bewijs genoeg, dat de schr. haar leven lang is geëerd, gehuldigd, geprezen; haar werken zijn steeds aanhoudend in nieuwe uitgaven verschenen en sedert er ‘Volledige Werken’ werden uitgegeven, was er altijd een nieuwe uitgave ter perse, vóór dat de vorige was uitverkocht. Bewijs genoeg, dat zij aanhoudend gelezen wordt en nog altijd door alle rangen en standen, alle soorten van menschen en niet het minst door jongelieden. | |
[pagina 96]
| |
Hoezeer ‘evangelisch-apostolisch’ werden haar werken door R.C., door Israëlieten even goed als door ongeloovigen gelezen en bewonderd; en hoeveel er gescholden werd op de auteurs vóor 1880 in hoofdzaak door personen, die de werken, die ze uitscholden, nooit gelezen hadden, aanhoudend werden gelezen en op snel opvolgene tijdstippen herdrukt van de prozaschrijvers Van Lennep, Bosboom-Toussaint, Schimmel en Melati Van Java. En ieder, die den arbeid dezer auteurs goed kent, zal verwantschap kunnen aanwijzen, gelijke karaktertrekken ontdekken, alles blijkbaar hier te lande goed bekend, bemind en gezocht. Van de werken van mevr. Bosboom - Toussaint ontbrak ons eene handige uitgave, het groot 80 formaat komt hoe langer hoe meer in onbruik, het klein folio formaat, waarin ook Van Lennep en Schimmel zijn uitgegeven is bezwarend, vermoeiend voor den lezer en de nieuwe editie bij den heer D. Bolle in vijfentwintig deelen, postformaat, keurig gebonden, elk deel met vier platen van Jan de Jong, Wm. Steelink e.a. tot den prijs van f 1,10 ingenaaid of f 1,50 gebonden per deel, is juist wat we noodig hebben. Handig formaat, duidelijke letter, een paar aardige plaatjes er bij - wat wil men nog meer. Dit is eene mooie editie, die onder ieders bereik valt en vlijtig behoort gelezen te worden door allen, die over Nederlandsche Letteren willen meespreken. |
|