Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |||||||||||
Tijdschriften.De Gids, November. Dit nummer, bevat een zaakrijk en lezenswaardig artikel van Prof. A.G. van Hamel Victor Hugo in Nederland. In den aanvang berinnert schr. aan de verzen, die de Fransche dichter aan Nederland wijddde. Het doet ons goed die te herlezen: hoe geheel anders spreekt Hugo over ons land en volk dan zoovele vreemdelingen van naam! Welk een waardeering in verzen als de volgende: On referait l'IJssel, l' Amstel, les Sept Provinces.
Pourvu que, sous un ciel de pluie, on accouplât
L'herbe au jonc et l'eau morte avèc le pays plat;
Mais ce qu'on ne saurait refaire, c'est la flamme
Qui, dans ce petit peuple, a mis une grande âme.
Hugo is zeer veel in het Nederlandsch vertaald. Een van de eerste bewonderaars van den Meester, en naar schr. meent, zijn eerste vertaler, was de Rotterdamsche dichter A. van der Hoop Jr., een man wiens geestdrift grooter schijnt geweest te zijn dan zijn dichterlijk talent, maar die dan toch in zijn tijd veel naam heeft gehad en van wiens letterkundigen arbeid een niet onbeduidende invloed is uitgegaan op zijn omgeving. Pas waren de Orientales in 1829 verschene, of Van der Hoop zette zich aan het vertalen van Lui, L'enfant, La douleur du Bassa en enkele andere. Weldra volgden S.J. van den Bergh en Potgieter, ‘die een grooter artiest bleek te zijn in het vertalen van Fransche verzen’. In 1832 trad J.J.W. Wap op met een vertolking van Napoleon II. Intusschen, ijveriger nog dan naar Hugo's poëzie was door de Nederlandsche vertalers naar zijn proza gegrepen. Reeds vóór het einde van 1829 kwam een overzetting uit van het om zijn strekking druk besproken, om vinding en stijl hooggeroemde werk Le dernier jour d'un condamné. In 1830 en 1832 volgden andere werken, toen, in laatstgenoemd jaar, des dichters tweede drama Le Roi s'amuse, veel schade deed aan zijn goeden naam in Nederland. Een soort van Hugophobie werd opgewekt (men denke aan de Camera Obscura en de uitingen van den Heer Van Naslaan) en in 1835 achtte de heer F.H Greb het noodig een moedig woord te spreken in eene Letterkundige Maatschappij te Rotterdam ten gunste van den ‘grooten dichter Victor Hugo’. Verdient hij daarvoor een eervolle vermelding, niet minder verdienstelijk is zijn ontleding der meesterwerken van Hugo. | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
Omstreeks 1850 was er onder de jonge Nederlandsche letterkundigen een man, die dichter en tooneelschrijver beide, met Victor Hugo dweepte, hem als een halfgod vereerde. Die man was Schimmel. Vertaald heeft hij Hugo's tooneelspelen nooit, wel ze nagevolgd, uit volle overtuiging, zijn bewondering betuigend voor de techniek ‘van den Parijschen maëstro’ en zijn ingenomenheid met diens dramatische theoriën. Aan Hugo's beginselen is Schimmel in een twaalftal tooneelstukken, de meeste in verzen, altijd getrouw gebleven. Sinds 11 December 1851 had het martelaarschap der verbanning Hugo tot een soort van heilige gestempeld. Geen wonder dat de verschijning zijner Légende des Siècles, in 1859, twee onzer dichters opwekte om uit die reeks van breed opgezette kleurige tafereelen er een te kiezen dat in Hollandsche tinten kunstig kon worden nageteekend. De Genestet maakte van Pauvres Gens zijn Arme visschers, Van den Bergh vertaalde La Rose de l'Infante. En in 1862 volgde zijn breede roman Les Misérables. In 1865 kwam echter weer een tijdelijke eklips in de sympathie voor Hugo in Nederland. Men begon hem te revolutionair te vinden en noemde hem weer ‘de wufte Franschman’. Ernstiger werd het nog in 1872 na de communedagen en zijn L'Année terrible. In 1872, zegt Jan ten Brink, was er moed noodig om het in Nederland op te nemen voor Hugo. Het spreekt van zelf dat Ten Brink tot die moedigen behoorde. Maar het meest interessante dokument uit dien tijd is zeker wel het artikel van Charles Boissevain in de December-Gids van 1872. Hij schreef boven zijn opstel Een Genie en begon: ‘Zoo ik den naam van den grooten dichter, wien ik in deze bladen de hulde wil brengen welke men het genie is verschuldigd, aan het hoofd van mijn opstel plaatste, vrees ik dat velen afgeschrikt zouden worden om het in te zien.’ Gelukkig volgde in 1877 L'Art d'être Grand-père - men moest, zelfs in de Hollandsche huiskamer erkennen, dat Victor Hugo een dichter was bij Gods genade. Zoo naderde het jaar 1881, Hugo's jubeljaar. In Nederland werd door Het Nieuws van den Dag aan zijn abonnenten een premie aangeboden: Victor Hugo, Lyrische Poësie, verzameld en vertolkt door J.J.L. ten Kate. Wanneer nu schrijver alle poëtische vertolkingen bespreekt, dan zegt hij: ‘Ongetwijfeld staat Arme Visschers bovenaan. Potgieter heeft het reeds dadelijk gezegd. Populairder echter is Hugo's | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
poëzie bij ons door Hildebrand's vertaling ‘Als 't kindje binnenkomt’. Deze is echter niet vlekkeloos, al komen er mooie stukken in voor. Hildebrand wint het verre van zijne drie mededingers. Men leze eens hoe potsierlijk Tollens het vers weergaf in zijn deftig Het Kind van den huize: 't Is feestdag in 't gezin; de vrienden en vriendinnen
Verschenen in de zaal: nu treedt het kind ook binnen,
En glimlacht minzaam, buigt en groet.
Opeens is ieder oog naar 't vrolijk wicht geslagen,
En ieder boezem klopt - ook die een worm voelt knagen -
Den lievling te gemoet.
Ook Ten Kate komt er niet zoo goed af. Gezegd moet worden dat zijne vertalingen van Hugo minder zijn dan die van andere dichters. ‘Er zijn zeker wel eenige geslaagde proeven in den premie-bundel te vinden. Maar, zoo de vertolker wezenlijk doordrongen ware geweest van het bijzondere der taak, hem opgedragen, hij zou voorzeker aan het allerbeste van de schatten waaruit hij te kiezen had ook zijn beste krachten hebben gegeven.’ Met een humane opmerking vol waardeering eindigt schr. zijn sympathiek artikel, dat intusschen slechts een zakelijk uittreksel is van een voordracht in de Leidsche Maatschappij van Letterkunde gehouden. De voordracht zelve zal het licht zien in de Handelingen dier Maatschappij. - Het boek van Betsy Perk over den jong gestorven dichter Jacques Perk gaf Dr J. Aleida Nijland aanleiding tot een studie over de ontwikkeling van dien genialen kunstenaar. Zij volgt hem in zijne Mathilde-Sonnetten en legt met tact en fijnheid zijn innerlijk leven bloot. Van Betsy Perk's boek zegt zij: ‘Het brengt eenige nieuwe feiten omtrent aanleiding, wording en uitvoering der ‘Mathilde’; gevoegd bij het reeds van elders bekende, vormen zij een aardig historie-geheeltje, een stukje Mathilde-Letterkunde.’ Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, afl. 3 en 4. III. Als toevoeging en verbetering van hetgeen prof. Kalff schreef over den oorsprong van Breero's klucht van de koe, geeft dr. Y.H. Rogge een belangrijk artikeltje naar aanleiding van twee zeldzame werken te Nijmegen en te Deventer gevonden, het eene een Latijnsch handschrift van Smetius, het andere een Latijnsch gedicht van Regnerus de Wael. Het resultaat der nasporing is: er is geen voldoende reden, aan te nemen, dat Breeroo de bewerking van Hans Sachs heeft gevolgd. De heer A.E.H. Swaen | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
zet zijne mededeelingen voort aangaande de Engelsche bronnen voor Starters Friesche Lusthof en laat hier weer het oorspronkelijke volgen van: ‘Aannemelijke Dood, Menniste Vryagie, Klaegh-liedt, Over d' onrijpe doodt van Phyllis, Daphne’. Starter heeft naar deze en wellicht nog andere stukken gewerkt, vertalend, omwerkend, bijvoegend.Ga naar voetnoot1) Van dr. C.G.N. de Vooys vinden we hier eene uit mnd. handschriften geputte merkwaardige verzameling spreekwoorden. Verder behandelt dr. Stoett de uitdrukking boomsche maat, dat beteekent ‘maat tot den deksel toe, en vervolgens overvolle maat;’ en dr. Worp bewijst ‘dat het Latijnsche geschiedwerk’ (de Annales van William Camden) ‘misschien niet de eenige, maar zeker verreweg de voornaamste bron voor de geheele Maria Stuart is geweest.’ ‘Eigenaardig is’, zegt de schr. ‘dat Vondel voor het treurspel, waarin hij het katholieke geloof in eene zijner algemeen bekende en meest beklagenswaardige volgelingen wilde verheerlijken, niet het werk van een katholieken geschiedschrijver gebruikte, maar dat van een protestant.’ Dat is zeker al zoo onpartijdig mogelijk en daardoor ‘wordt het vonnis, door de Amsterdamsche schepenen wegens het schrijven van de Maria Stuart tegen hem’ (Vondel) ‘geveld, nog veel gekker.’ De schr. wijst nog op Elizabeth's bewering, dat zij tegen haar wil het doodsvonnis teekende. Daarbij voegen wij de opmerking, dat eene reproductie van dat doodvonnis en van dat van Karel Stuart ook in ons land in veler handen en ook in ons bezit is en wanneer wij de sierlijke teekening zien met een voorraad krullen, die heel wat tijd gekost moet hebben, dan zouden wij eerder gelooven, dat Elizabeth met voldoening die krullen geteekend heeft, blij, dat het eindelijk zoover gekomen was. IV. Dat Jonckbloet zooveel lofredenen aan den ‘Ridder’ Theodore Rodenburgh wijdde en Van Vloten zich daarover heel boos maakte, was gereede aanleiding voor Loffelt om Jonckbloet's zijde kiezende, over den ‘Ridder’ te schrijven, gelijk later vele anderen zijne werken of zijne afkomst bespraken, zelfs kregen wij in 1894 van J. Alblas eene Bibliographie van Rodenburgh in den vorm eener disserstatie. Voor studie der Letterkunde zijn personen als Jonker Jan van der Noot over wien August Vermeylen met zooveel talent schreef in het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift, Jg. 1899 No 1-4 en Theodore Roden- | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
burgh uiterst geschikt: men leest hunne werken nooitGa naar voetnoot1) en wie ze voor studie leest vindt ze meerendeels ongenietelijk, maar moeielijklieid om veel over zulke personen bijeen te brengen prikkelt heftig het orgaan der wetenschappelijke ‘detectives’ en het streelt hun eerzucht te toonen, hoeveel ze hebben gezocht en wat ze hebben gevonden, al zijn er maar zeer enkelen, die in dat resultaat eenig belang stellen, waardoor men onwillekeurig aan Van Naslaan uit de Camera Obscura gaat denken. Nu echter sedert Jonckbloet en Van Vloten de ‘ridder’ Rodenburg of Rodenburgh ter sprake kwam moeten we hulde brengen aan Dr. W. Zuidema, die na een omvangrijk onderzoek met strenge wetenschappelijkheid zijn leven beschrijft naar gegevens uit zijne werken en uit velerlei bronnen saamgebracht en zijn werk met de meening daarover van personen uit verschillende landen en tijden en eene verklarende analyse dier werken met hoogst belangrijke toelichtingen en vergelijkingen. Het eerste gedeelte hier afgedrukt, beslaat 43 bladz., het ‘vervolg’ wachten we met belangstelling. Een even streng wetenschappelijk onderzoek van dr. J.J. Salverda de Grave had tot resultaat ‘Bijdragen tot de kennis der uit het Frans overgenomen woorden in het Nederlands.’ Wie woordafleiding nog mogelijk acht zonder geduldig nasporen | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
en nazoeken in allerlei geschriften van vele tijden leze met oplettendheid wat prof. Muller schreef over polverduic en dr. Beets over onvisch en omvisch. Taal en Letteren, 10, 11, 12 X. Prof. Logeman wijdt een artikel aan ‘de beste uitspraak’ met de bekende slotsom, dat die uitspraak de beste is ‘welke niet laat horen uit welk gedeelte van Nederland de spreker stamt’ maar met de uitdrukkelijke beperking, dat hij het ‘beste Nederlands’ (spreekt), die zich geen enkele dialekt-eigenaardigheid laat ontsnappen’Ga naar voetnoot1) Dan bespreekt dr. D.C. Hesseling het woord tureluursch, waarvan de oorsprong inderdaad door den schr. ontdekt is: 't woord stamt van Turelure, ofr. Torelore, een land in den ofr. roman Aucassin et Nicolette beschreven, waar men als in de verkeerde wereld leeft, gedeeltelijk ook een soort Luilekkerland (het werk is in 1899 wetenschappelijk uitgegeven door Suchier en verschenen te Paderborn). De biograaf van Bilderdijk, dr. R.A. Kollewijn, die ons aangaande Bilderdijk al zooveel heeft medegedeeld, wat nog niemand wist, geeft ons hier naar het hs. in zijn bezit een dialoogje van Bilderdijk, half Nederlandsch, half Platduitsch door B. in 1805 te Brunswijk geschreven, uitbarsting van woede, dat de zetters niet beter werkten aan zijne rechtsgeleerde verhandelingen, voor welker uitgave de Staatsraad von Zimmermann de kosten betaalde, daar ze anders stellig nooit het licht hadden gezien. Onder ‘kleinigheden’ ontmoeten wij van dr. Engels vier fragmenten, n.l. van Huygens, Potgieter, De Genestet en Cats, bij wie achtereenvolgens de verlovingsring zit aan duim, pink, arm en ringvinger. Verder de vermelding, die we ons veroorloven over te nemen, dat De Genestet's Vreemdelingen zijn gevolgd naar Heine en wel:
XI. Enkele moeielijkheden uit Potgieter's proza behandelt | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
de heer K. Poll. De heer Prick te Batavia vestigt in een 2e artikel de aandacht op dr Stoett's Spreekwoorden en Spreekwijzen en wijst er op, hoe weinig oorspronkelijke spreekwoorden wij hebben, hij voert voorbeelden uit verschillende talen aan, die dr. Stoett best had kunnen gebruiken bij de kleine editie, de hier aangehaalde hebben niet alleen dezelfde beteekenis, maar ook denzelfden vorm (daarover meer in de aanstaande boekaankondiging) Eindelijk toont dr Buitenrust Hettema ten duidelijkste aan, hoe weinig Van Malsem (wiens boek wij ook afkeurden) geschikt mocht geacht worden om Het Leven der Taal te beschrijook al had hij Paul's Prinzipien bij zich, die hij trouwens niet verstond. XII. Hier is weer ijverig voortgedrukt uit de omvangrijke letterkundige nalatenschap van baron Van Heeckeren. Ditmaal wordt Feith besproken o.a. met een breedsprakige sinds lang geheel verouderde beschouwing over Klopstock's Messias, maar erger nog is dit 't geval met eene gefingeerde literaire novelle in den stijl van Van Effen. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding 5, 6, 7. Over studie en onderwijs der moedertaal bevatten deze nummers niets. De Studeerende Onderwijzer 1, 2, 3, 4. I We laten de artt. over Ned. ‘Studie der Letterkunde voor de hoofdacte’ liefst onbesproken: we veroorloven ons alleen de opmerking, dat hoe goed de opgaven voor opstellen ook soms gekozen mogen wezen, de definities te vaag en te lang zijn, terwijl het scherp omlijnde, het eerste vereischte gemist wordt; de vragen dwalen tot zulke kleinigheden af, dat recht begrip van het geheel zal ontbreken aan hem, die dezen leiddraad volgt. Met meer lof spreken we van de spraakkunstvragen, niet omdat wij deze in 't algemeen de meest geschikte vinden, om te onderzoeken of de candidaat ernstig gewerkt heeft, maar alleen omdat ze voor het examen helaas nu eenmaal zoo gedaan worden. Zeer doelmatig zijn de woordverklaringen bij Staring en de vragen - hoewel ook vaak veel te veel naar bijzonderheden gevraagd wordt of naar zaken die de candidaat alleen kan napraten; bijv.: Kunt gij uit Bilderdijks gedichten opmaken, dat hij aan zwaarmoedigheid leed? Stel u het gros van aspirant-hoofdonderwijzers voor die uit eigen studie die vraag beantwoorden of uit eigen studie kunnen vertellen | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
‘Wie heeft den besten vrek geteekend, Hooft of Molière?’ Voeg daarbij, dat men om die vraag nanwkeurig juist te beantwoorden Warenar en Harpagon geheel naar den eisch van het stuk had moeten zien spelen; want de lectuur alleen is nog niet voldoende. En hoe weten die candidaten of die rollen juist gespeeld worden? Zou ‘onderwijs verstrekken’ niet door ‘onderwijs geven’ of ‘krijgen’ vervangen moeten worden in een tijdschrift o.a. aan de studie der Nederlandsche taal gewijd? II. Met hoeveel zorg ook hier gewerkt is, onze opmerkingen blijven van kracht. Heel practisch zijn de aanwijzingen voor karakterteekening bijv. van Nurks, Pieter Stastok, Schor e.a. maar dergelijke punten moet de aspirant zelf vinden, kan hij dat niet, dan leest hij niet goed en hier wordt het met al die ezelsbruggetjes eenvoudig dressuur, nog daargelaten dat de schr. vaak veel te ver gaat. Wat zullen de meeste aspirant-hoofdonderwijzers begrijpen van den zin: ‘hem was het nieuwe geloof onvoldoende voor zijn aesthetische behoeften. In hem zien we, waardoor het komt, dat de Hervorming nooit wortel geschoten heeft bij de Italianen, ofschoon van Italië de Renaissance is uitgegaan en zij zeker ‘Rome wel gezien hadden.’ Wie dat met overtuiging weet aan te toonen moet behoorlijk wat cultuurgeschiedenis hebben beoefend, anders zijn ‘aesthetische behoeften’ en ‘Renaissance’ ijdele klanken, maar die dat alles wèl verstaat, heeft de hier gegeven toelichtingen waarlijk niet noodig. Het ergste is, dat de lezer, of hij de antwoorden gevonden heeft of niet, ze uit de volgende afl. van buiten kan leeren en (men denke aan de vraag over Bilderdijk), de aspirant zal dus bijv. een zeker aantal titels opnoemen van gedichten, die hij nooit gezien heeft. En het wordt hier toch noodig geacht nog te verklaren wat een ‘parool of wachtwoord’ is en dat voor menschen, die de vraag te behandelen hebben, hoe 't kwam, dat de hervorming in Italië geen vasten voet kon krijgen ofschoon (?) de Renaissance van Italië is uitgegaan! Er zijn van de meest uiteenloopende redenen, waardoor hier of daar een bepaalde geestesrichting de overhand heeft. De bewerker zelf is ook niet zeker van zijne zaak, als het lezen betreft. Gelezen wordt Staring De leerling van Pankrates en bij regel 82 wordt verklaard: ‘zege = eene overwinning, een triomf van het water over alles’. Die Renaissance naast de noodzakelijkheid, het woord zege te verklaren!! En de verklaarder? Genoodzaakt in de vol- | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
gende afl. vragen te beantwoorden, volgt daarbij als aanteekening: regel 82, een zege moet zijn: een zee; en dus vervalt de verklaring die ik daarvan op bl. 16 gegeven heb.’ De verklaarder heeft dat zege verklaard, hoewel de regel zoo geen zin had, er kwam dus eene verklaring afzonderlijk voor deze gelegenheid gemaakt. III. Niet onmogelijk zal een candidaat in een opstel zoo mogelijk dezen zin (blz. 114) inlasschen: ‘Veel minder talent vertoont Van Lennep in het weergeven der inwendige (?) roerselen (?) die iemand tot handelen bewegen, in het fijne ontleden van karakters’? Daarbij worden personen genoemd en vragen gedaan (waarop men later de antwoorden van buiten kan leeren!!) Dat lijkt op de vragen van zeker heel bekend vraagmensch: 1. Waarom is 't zoo jammer, dat de Genestet dood is? 2. Had het Diakenhuismannetje niet eens wat slechts gedaan? 3. Welke boek lag er bij Van der Hoogen op tafel, toen Hildebrand bij hem kwam? enz. enz. Ik schenk u de rest. Hoe vragen niet moeten zijn, leert ons vooral de laatste. Als Hildebrand in 1839 vertelt, dat er op tafel van Van der Hoogen een deeltje van Paul de Kock lag, is daarmede Van der Hoogen geteekend als iemand van slechte zeden; immers in die dagen durfde bijna niemand bekennen, dat hij l'enfant de ma femme of Martin l'enfant trouvé of wat ook van dien schrijver gelezen had, boeken die men in 1903 voor zeer onschuldig, wellicht voor vervelend zou houden. Wilde men dienaangaande wat vragen en was men zelf op de hoogte, dan zou men vragen: ‘Waarom moest er bij Van der Hoogen juist ‘een deeltje van Paul de Kock opgeslagen’ op tafel liggen, toen Hildebrand bij hem kwam?’ En als de candidaat dat wist zou men kunnen vragen: ‘Is dat nu even teekenend als toen?’ of: ‘Van welken schrijver zou er nu een werk moeten liggen?’ of: ‘Welk boek zou er nu kunnen liggen?’ Dat deze wijze van werken niet leidt tot verstandig lezen en degelijke studie bewijze de door lezers ingezonden vragen. Een vraagt naar verklaring van enkele uitdrukkingen uit Bilderdijk's Ode aan Napoleon. Hij vraagt nl. de beteekenis van: Jupyn beschrij des Arends vleugel
Hij siddert voor den Zonneteugel.
en verder naar verklaring der woorden: Heldentoon, wapentrossen en Aadlaar, 't laatste als naam op Napoleon toegepast. In den tweeden ald. afgedrukten regel schijnt echter de uitdrukking der | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
Goden dischlier geen moeielijkheid te hebben opgeleverd. Maar sleur en trans heeft de Red. eenige bladz. vroeger noodig geacht te verklaren. We beschouwen al dergelijke hulpmiddelen als kunstmatige geestesvoeding, 't is geen moedermelk, 't is kunstmelk uit de zuigflesch d.w.z. het leven, dat de studie eischt en dat de studie geeft, ontbreekt ten eenenmale. Wordt de candidaat geëxamineerd door personen die geestelijk ook zoo grootgebracht zijn, dan hebben ze kans van slagen nl. als zij juist van buiten geleerd hebben, wat hun examinator van buiten geleerd had, anders slagen ze nog niet: maar worden zij geëxamineerd door personen, die het inderdaad weten, die 't kennen, die het van binnen geleerd hebben, bij wie de kennis tot vleesch en bloed is geworden, dan blijkt, dat zij hun geheugen hebben volgepropt, dat zij niet geleerd hebben hun verstand te gebruiken, dat al hun weten en kennen niets is, in allen gevalle hen totaal ongeschikt maakt om over lectuur (ik zwijg nog van geschiedenis der letteren) een verstandig gesprek te houden met iemand, die er inderdaad wat van weet, omdat hij er echte studie van gemaakt heeft. Wie op zulk eene opleiding vertrouwt en meent, dat lessen leeren en lessen opzeggen gelijk staat met studeeren en geëxamineerd worden, heeft zichzelven te wijten, als hij op een examen niet alleen, maar eenvoudig tegenover iemand, die verstandig de courant leest en zoowat de litteratuur van den dag bijhoudt, een hopeloos gek figuur maakt. Studiën 3 en 4. De beide afl. die wij hier samennemen bevatten eene studie van P. Zeegers, die volstrekt gelezen moet worden door ieder, die belang stelt in de nieuwe Nederlandsche Letteren. De schr. heeft, gesteund door het onderzoek van allerlei periodieken van 1880 af de zoogenaamde moderne litteraire beweging nagegaan en die naar het weekblad de Amsterdammer, de Kroniek, de Nieuwe Gids, Veertien jaar Literatuurgeschiedenis en de verschillende werken van literair-kritischen aard, het karakter en de geschiedenis der letteren na '80 nagegaan. In het eerste artikel (32 bl.) onder den titel ‘Over klassieke en moderne Poëzie’ teekent hij het ontstaan der beweging, het karakter der kunstwerken en der kritiek en de meerdere of mindere consequentie, die daarbij valt op te merken. Het zorgvuldig en nauwlettend onderzoek van de schrijvers zelf, niet van hunne beoordeelaars, (een enkel citaat van Schaepman en van | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
Te Winkel niet medegerekend), maakt, dat de schr. steeds eerlijk en te goeder trouw naar hun eigen woorden de ‘modernen’ beoordeelt. Op het oogenblik, dat het letterkundig Nederland getuige is van het onverkwikkelijk schouwspel dat Van Deyssel, wiens eerste optreden van zooveel geest en kennis getuigde en Van Eeden, wiens eerste ernstige arbeid hem voor altijd eene plaats in de internationale letterkunde aller volken verzekert, elkaar op de alleronhebbelijkste wijze grieven en uitschelden in couranten en tijdschriften, doet het ons aangenaam aan een onpartijdige na grondige studie kalm het begin en het geheele beloop of verloop der ‘beweging’ te zien beschrijven en wel (maar in anderen zin dan Tacitus het zegt) sine ira maar niet sine studio in tegenstelling met zeer vele modernen die ook wel sine studio schrijven, maar nooit sine ira. Aan dat eerste artikel ontleenen wij het volgende: ‘Een ieder heeft wel eens een vuurwerk zien afsteken, en daarbij ook staan kijken naar zoogenaamde zonnetjes of molentjes, die al ronddraaiende een schitterenden vonkenregen om zich heen verspreidden, en veel geraas maakten. Dat was soms een verrassend schouwspel, maar het duurde, helaas, niet lang. Naar mate de beweging sneller verliep, was ook de grondstof, die den vonkenzwerm verspreidde, spoediger verbruikt, en weldra vertoonde zich dan een donker geraamte, dat nog wel ronddraaide en geraas maakte, maar weinig of geen licht meer verspreidde. Op diezelfde wijze ongeveer meen ik het verloop der moderne beweging te kunnen kenschetsen, en vooreerst met betrekking tot de Poëzie der Nieuwegidsers. Laat men al de bespottelijke, ongenietbare en onverstaanbare gedichten buiten beschouwing dan zou men kunnen toegeven, dat een klein gedeelte hunner dichterlijke voortbrengselen zich door een vonkenzwerm van schitterende qualiteiten aanvankelijk heeft voorgedaan als een der bovengenoemde zonnetjes of molentjes. Voor een groot deel was dat een gevolg van de warmte des gemoeds waarvan vele verzen waren doorgloeid, van de weelderige of kleurige beschrijvingen, van de verrassende en schitterende beeldspraak, waarmede zij meermalen waren doorvlochten. Maar toen die vertooning een tijd geduurd had, bleek het langzamerhand, dat er zelfs onder deze verzen niet weinige waren, die wel eenige eigenschappen hadden, waardoor zij bij den eersten | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
aanblik bewondering konden wekken, maar bij nadere beschouwing toch die eigenschappen bleken te missen, welke aan kunstwerk blijvende waarde schenken, verzen die in alle opzichten lofwaardig genoemd kunnen worden, of bovendien het teeken der onsterfelijkheid dragen, kwamen er betrekkelijk weinig voor den dag. En wat nog erger was, naar gelang er na verloop van tijd meer verzen werden uitgegeven, werd ook de vonkenzwerm van schitterende hoedanigheden langzamerhand al ijler en smaller, en kwam in vele verzen het donkere geraamte van frasen zonder slot of zin al meer en meer bloot te liggen.’ Het tweede artikel (23 bl.): ‘De voorloopers der Modernen’ voert eene reeks van feiten aan, waaruit blijkt, dat wij de ‘voorteekenenen der moderne beweging van '80.... in verschillende litteraire verschijnselen gedurende de 18de en de 19e eeuw zoowel in ons eigen vaderland als daar buiten (vinden).’ Schr. wijst op Van Alphen, Fokke Simonsz e.a., die in hunnen tijd het bestaande bestreden, veelal ook door de ‘modernen’ o.a. door Verwey zelven ter sprake gebracht. De schr. vestigt de aandacht op het weinig oorspronkelijke der kritische beschouwingen, die veelal Duitschen invloed verradenGa naar voetnoot1). Het belangrijkste in dit artikel echter is dat hier aangetoond wordt, hoe ‘de voornaamste eigenschappen der Moderne Poëtiek’ reeds te vinden zijn in de Poëzie en de litteraire critiek der vaderen: de uiting eener individueele gevoelsnuance en een zekere individualiteit van taal, beeldspraak, rhytmus en klankexpressie.’ Minder is schr. tot lof geneigd, waar het geldt de kritiek der ‘modernen’, die zonder onderscheid en zonder bewijs alles afkeurt, terwijl men toch moet aannemen, dat ieder auteur, die gedurende eenigen tijd, of zelfs largen tijd veel gelezen is, toch stellig wel een of ander werk zal geleverd hebben, dat eenigen lof of eenige onderscheiding waardig is, vooral hier, waar het auteurs gold, die nog leefden en dus niet zoo geheel en al den geest hunner tijdgenooten kunnen hebben miskend. Vooral Kloos en Van Deyssel hebben zonder een spoor van bewijs de vrienden prijzende en alle anderen uitscheldende een beklagenswaardige karakterloosheid vertoond. De schr. wijst er met nadruk op ‘hoe weinig Kloos in onze | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
literatuur, en meer bijzonder in de werken van mannen met een gevestigde letterkundige reputatie weet te waardeeren. En de maatstaf, dien hij voor die waardeering gebruikt, is hoofdzakelijk het eindeloos herhaalde voorschrift omtrent individualiteit in de uitingen van verbeelding en gevoel. Maar toch heeft Kloos in minachting voor onze vroegere literatuur nog het record niet geslagen. Van Deyssel maakt er nog korter metten mee. ‘Vondel, Hooft en enkele anderen uit dien tijd’, zoo zegt hij, ‘kunnen ons nog eenige technische hulp geven voor het woordengebruik en de woorden-samenstelling, maar bij de onmiddellijke voorgangers is er niet een, bij wien men voor zijn litteraire kunst te rade zou kunnen gaan. Multatuli, Busken Huet, Potgieter, Vosmaer worden onder de eersten genoemd. De overigen, Boele, Hofdijk enz. zijn een troepje rederijkers of gezelschapsletterkundigen, wier werken voor menschen, die de wereldliteratuur geheel of gedeeltelijk kennen, niet te lezen zijn. Beets, Ten Kate enz. zijn predikanten, die met de eigenlijke literatuur niets te maken hebben.’ We veroorloven ons persoonlijk bij dit citaat de opmerking, dat deze orakeltaal vooral genoten werd door personen, die van geen enkele literatuur degelijke kennis, laat staan studie gemaakt hadden en dat uit niets blijkt dat deze zelfgekozen hoogepriesters der kunst zelf behoort tot de menschen, die ‘de wereldliteratuur geheel of gedeeltelijk kennen.’ Zeer juist merkt de schr. ten slotte op, dat Verwey wel voorspeld heeft, dat er een individueele kunst zou ontstaan ‘alleen ter incarnatie van het schoone, zonder bijvoeging van godsdienst of zedelijkheid’, maar dat de kunst, die deze hoogepriester wenscht toch overvloeit van een ‘Pantheistische, Boudhistische, Sensualistische, Pessimistische, Socialistische of eene andere soortgelijke levens- of wereldbeschouwing’, deze kunst heeft dus wel degelijk ‘bijvoeging van godsdienst en zedelijkheid’ al is 't dan ook een andere godsdienst en een andere zedelijkheid dan men gewoon is te verwachten als men deze woorden hoort. Met belangstelling zien we tegemoet, hoe in een volgend artikel ‘een vluchtige blik geworpen (wordt) op den gang der litteraire beweging in Frankrijk, Engeland en Duitschland gedurende de 19e eeuw.’ Nog zij ter lezing aanbevolen ‘De Wajang’ door L. Hebrans, een zeer slecht gesteld stuk, met veel nieuws, dat de schr. ook | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
‘Javaansche Tooneelkunst’ had willen noemen, als de Westersche begrippen van theater beter op die der Oosterlingen pasten; ‘poppekast’ is te min, ‘Chineesche schimmen’ zou eenigszins gaan. De Hollandsche Revue 9, 10, 11, 12. De rijke inhoud van dit tijdschrift, dat sinds lang onmisbaar is, maar toch nog altijd beter wordt, kan men onmogelijk in enkele regels karakteriseeren. Genoeg zij het, te zeggen, dat er op geen enkel gebied en in geen enkel deel der wereld iets belangrijks voorvalt, een ontdekking gedaan wordt of een merkwaardig boek verschijnt, of de Revue geeft beknopt de karakteristiek, waarbij vooral het licht valt op het onderwerp, dat het meest besproken werd, het meest de aandacht trok en dan altijd zoo, dat de trouwste courantenlezer er wat nieuws in vindt. De Redactie leest voor ons omstreeks 40 Hollandsche en een half dozijn Fransche, even zooveel Engelsche en een paar Duitsche tijdschriften en vestigt onze aandacht op de merkwaardigste artikelen door een bespreking of een citaat of door beide. Voeg daarbij, dat een rijkdom van portretten en illustraties van allerlei aard dikwijls zeer zeldzame of merkwaardig vernuftig bedachte, den tekst verduidelijken en de waarde van de Revue zoowel als de onmisbaarheid is bewezen Niet ieder kan het leven van zijn tijd in de verschillende uitingen meeleven, maar de Revue lezen, dat kan iedereen, een heele maand voor tachtig bladzijden 4o., zooveel tijd heeft ieder en dan kan hij er zeker van zijn, dat hem van het belangrijkste niets onbekend blijft. Op het oogenblik, dat we de proef lezen, ligt het eerste no. van den nieuwen jaargang voor ons en daarin - bewijs voor hetgeen wij zooeven zeiden - een artikel (met uitmuntend portret) over den nieuw benoemden Directeur-Generaal der Posterijen, den Majoor Pop. In een frisch, in alle opzichten onafhankelijk artikel wordt over hem en zijn benoeming geschreven en nu weten we oneindig meer dan uit alle eenzijdige artikelen voor en tegen in de couranten. |
|