Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Ten mijnent.Behoort men te schrijven: te mijnen huize en te mijnent, of ten mijnen huize en ten mijnent? Een kwarteeuw geleden werd in dit tijdschrift de laatstgenoemde schrijfwijze door een van onze eerste taalkundigen op grond van redeneering veroordeeldGa naar voetnoot1). Thans is men veeleer geneigd, het veelvuldig gebruik van ten mijnen huize, ten mijnent en dergelijke vormen te constateeren, en voor dit gebruik een verklaring te zoeken, zonder 't af te keurenGa naar voetnoot2). Over ten mijnent enz. nog een enkel woord. Wat heeft men in die uitdrukkingen te zien? Die vraag blijft bestaan, ook afgezien van de schrijfwijze. Dr. J. te Winkel meende in zijn bovenbedoeld opstel (in Noord en Zuid I blz 102) dat ‘te uwent eene verkorte uitdrukking’ voor te uwen huize is; m.a.w. dat huize er oorspronkelijk achter heeft gestaan maar weggelaten is, waaruit zou volgen dat men te uwent moest schrijven. Evenzoo 't Nederlandsche Woordenboek i.v. ons. Daarentegen betoogde een inzender B. in Noord en Zuid I blz. 262, dat 't bezittelijk vnw. hier zelfstandig is gebruikt, dat er 't lidwoord vóór staat, en dat dus ten uwent goed is (ten uit te den). Voor zoover ik kon nagaan, is sedert niet meer opzettelijk over dit punt gehandeldGa naar voetnoot3). M.i. heeft B. gelijk in zijn bewering dat in ten mijnent enz. het lidw. zit. Ik ben er niet zeker van, dat achter ten mijnent vroeger 't znw. huize heeft gestaan; misschien heeft de uitdrukking wel altijd zoo geluid, en is ten mijnent eenvoudig = te den mijnen = in het mijne, in hetgeen mij toebehoort. Dan is dus den mijnen de oude datief van 't zelfstandige 't mijne. Want de uitdrukking is niet zoo jong als men wellicht uit de bewoordingen van 't Ned. Wb. X 1780 zou opmaken: ten minen wordt al een enkele maal in 't Mnl. gevonden (zie Dr. van Helten, Mnl. Spraak- | |
[pagina 55]
| |
kunst § 345), en ook in de 17de eeuw komt het voor (zie Dr. Nauta, Taalk. aanteekeningen op Bredero § 90). Maar aangenomen dat huize in onze uitdrukkingen is weggelaten, dat ze dus de voortzetting zijn van mnl. elliptische uitdrukkingen als hi quam teens bisscopsGa naar voetnoot1) (al blijft het vreemd dat alleen na een bez. vnw. die ellips is overgebleven), dan geloof ik nog dat ten mijnent uit te den mijnent is ontstaan, m.a.w. dat het lidw. vóór 't vnw. staat. Immers wanneer een possessief pronomen niet door een znw. wordt gevolgd, wordt 't in onze taal steeds door een lidw. voorafgegaan. Zóo sterk is ons taalgevoel in dat opzicht, dat wij, zoodra we 't substantief achter een bez. vnw. weglaten, 't artikel er vóór zetten: in plaats van zijn huis en mijn huis zeggen we niet zijn huis en mijn, maar zijn huis en 't mijne. Zoo is het ook al eeuwen geweest. In 't Mnl. werd eveneens de mine enz. gezegd, in de 17de eeuw de mijne, en zoo is het tot nu gebleven. In één geval maar werden voorheen mijne enz. zonder artikel gebezigd, t.w. als naamwoordelijk gezegdeGa naar voetnoot2), bv. in den Statenbijbel: uwe twee sonen zijn mijne Gen. 48:5; ook thans wordt deze constructie (mijn onverbogen) een enkele maal gebruikt. Bij 't weglaten van huize moest te mijnen dus te den mijnen of ten mijnen worden. Zoo beschouwd is ten in ten mijnent niet een navolging van ten in ten gerieve en derg., maar behoort de n van ten wel degelijk tot 't woord.
Gouda. J. Heinsius. |
|