Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Iets over beide.Over de hedendaagsche verbuiging van beide, onmiddellijk gevolgd door een substantief (beide menschen, de beide menschen), zijn allen het eens. Maar over den 1sten en 4den naamval van het zelfstandige beide, nl. of men beiden dan wel beide schrijven zal, en over 't gebruik bestaat verschil van meening. In de Nederlandsche Spraakkunst van Cosijn-Te Winkel (7den druk § 222) lezen we dat ‘gewoonlijk’ beiden wordt gebezigd; Den Hertog (De Nederlandsche Taal I § 171) geeft beiden op als 't voor personen, beide als 't voor zaken gebruikt wordt, en 'tzelfde wordt geconstateerd door 't Woordenboek der Nederl. Taal (i.v. beide 4) en 8)). Terwey (Nederlandsche Spraakkunst6 § 267) zegt dat ‘veelal’ beiden voor personen wordt gebruikt, maar voegt er de verstandige opmerking bij: ‘Intusschen zij opgemerkt, dat er voor 't bovenvermelde vrij algemeen gebruik der n in 't meervoud geen enkele redelijke grond te vinden is. Men verbuigt dan toch den 1en en 4en naamval als een zwak substantief en den 2en en 3en naamv. als een sterk adjectief.’ En zoo zouden we natuurlijk nog meer spraakkunsten kunnen aanhalen. Een andere opvatting werd indertijd door Van Helten voorgestaan, die in Noord en Zuid I blz. 176 vlg. over 't gebruik van 't woord in het hedendaagsche Nederlandsch handeldeGa naar voetnoot1). Beide, niet onmiddellijk door een znw. gevolgd, wordt volgens dat artikel ‘alleen in verbinding met een persoonlijk of relat. vnw. (vgl. bv. wij beiden, u beiden, ons beider, uw beider, wier beider...) en in de verbinding met die, deze (vgl. bv. kent gij die beiden daar op de bank?) zelfstandig gebezigd; slechts in die gevallen staat het in opvatting gelijk met “twee vereenigde” of “zich bijeenbevindende menschen.”’ In dat geval staat de schr. beiden voor. In alle andere gevallen kan beide vervangen worden door ‘te zamen, gezamenlijk of door zoowel de (het) een als de (het) anderGa naar voetnoot2)’; en dan hebben we beide te schrijven, want dan is het ‘naar alle waar- | |
[pagina 50]
| |
schijnlijkheid oorspronkelijk een vorm, met een uitgang van 't onzijdig enkelv., welke als bijwoord in zwang is gekomen.’ Dat ‘enkelv.’ in ‘meerv.’ te veranderen is heeft Van Helten zelf aangetoond in Vondel's Taal § 141. M.i. moet men zich er voor wachten, twee streng gescheiden beteekenissen aan beide toe te kennen. 't Is waar dat men het nu eens door ‘twee’, dan weer door ‘te zamen’ kan vervangen, maar wel beschouwd zijn die twee beteekenissen één: beide beteekent ‘de een + de ander’, en of men er ‘twee bij elkaar’ in voelt, of wel ‘zoowel de een als den ander’ hangt eenvoudig van den nadruk af die in den zin gelegd wordt. Een paar voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Als we zeggen: ‘A. liet vier kinderen na; de beide jóngens werden door een oom, de beide méisjes door een nicht in huis genomen,’ dan krijgen de woorden ‘jongens’ en ‘meisjes’ den klemtoon, en beide is een bepaling van ondergeschikt belang, die door ‘twee’ kan worden vervangen. Maar in den zin: ‘de béide jongens hebben geboet voor wat de eene had misdaan’ krijgt beide den klemtoon en kan vervangen door 't eveneens nadrukkelijk ‘zoowel de eene als de andere’. In 't laatste geval laat men dus meer uitkomen dat er van twee wordt gesproken; maar een ander gebruik van 't woord beide is dit eigenlijk niet. En dat 't evenzoo gesteld is wanneer beide zelfstandig staat, zien we uit: ‘wie u verlaat, wij beiden blijven uw vrienden’; naast: ‘wij béiden keuren uw gedrag sterk af’ of: ‘wij keuren béiden uw gedrag sterk af.’ De gevallen nu waarin volgens Van Helten beide = ‘zoowel de een als de ander’, en dus eigenlijk een bijwoord zou zijn, worden door hem met de volgende voorbeelden aangegeven, die ik voor de duidelijkheid onder vier rubrieken breng: 1o. ‘uw zoons zijn beide hier geweest’ en ‘beide uw zoons zijn hier geweest’; ‘die zaken zullen beide in orde komen’ en ‘beide die zaken zullen in orde komen’; 2o. ‘Jan en Cornelis hebben beide schuld’ en ‘beide Jan en Cornelis hebben schuld’; ‘beide vader en moeder zijn dood’ en ‘vader en moeder zijn beide dood’; 3o. ‘wij hebben beide schuld’ en ‘beide hebben zij schuld’; ‘wij gaan beide op reis’ en ‘beide gaan we op reis’; 4o. ‘beide jongens en meisjes moeten binnenkomen.’ Inderdaad heeft beide in al deze gevallen de bedoelde beteekenis. | |
[pagina 51]
| |
Maar zouden we in ‘beide uw zoons’, ‘beide die zaken’ niet eenvoudig met 't Ned. Wdb. een andere manier van zeggen moeten zien voor ‘uw béide zoons’, ‘die béide zaken’? Mij dunkt ja. De behoefte om beide goed te laten uitkomen zal die woordschikking hebben bevorderd. Dat de beteekenis ‘zoowel de een als de ander’ niet tot deze vier gevallen beperkt is, hebben we boven al gezien; ook 't bijvoeglijke beide, en beide als bijstelling achter een vnw. kunnen 'tzelfde beteekenenGa naar voetnoot1). Beide in deze beteekenis is dus niet altijd een onbuigbare vorm, uit een oorspronkelijk onzijdig meervoud ontstaan. Laten we uit de geschiedenis van onze taal trachten na te gaan, wat er is van dat onverbuigbare beide, zelfstandig gebruikt, of door een bepalend woord van zijn substantief gescheiden. In 't Oudsaksisch (dat we bij gebrek aan iets anders maar voor Oudnederlandsch zullen nemen) werd 't woord als een adjectief verbogen, in geslacht en nv. overeenkomende met 't znw. of vnw. waar 't bij hoordeGa naar voetnoot2). Een enkele maal, als 't twee met en verbonden subst. moest samenvatten (bv. ‘beide de wind en de zee’), werd naast 't grammatisch vereischte geslacht wel eens de nom.-acc. onzijdig gebruikt, die zoodoende een vaste formule, een onverbuigbaar woord werdGa naar voetnoot3). In 't Middelnederlandsch en 't Nieuwnederlandsch is het dikwijls onmogelijk te beslissen of we met een verbogen of een onverbogen vorm te doen hebben. Immers de 1ste en de 4de naamval, die juist 't meest gebruikt worden, luiden regelmatig volgens de sterke buiging der adjectieven beide en zoo moet ook de onverbogen vorm luiden. Naast dat regelmatige beide kwam 't Mnl. na een persoonlijk vnw. nu en dan een vorm beiden voor, bv. Doe si (nl. Adam en Eva) der vrucht hadden ghesmaect,
Kenden si hem (d.i. zich) beiden naect.
(Lekensp. I, 23, vs. 1 en 2.)
| |
[pagina 52]
| |
Uit den samenhang blijkt, dat beide hier = zoowel de een als de ander. Heel zeldzaam is beiden bij een znw.: die kinder beiden. Een onverbogen beide vindt men dikwijls in verbindinding als beide vader ende moeder. Wat betreft 't bijvoegelijke beide, door een bepalend woord van zijn substantief gescheiden, hiervoor werd in alle naamvallen gewoonlijk een onverbogen vorm gebruikt, b.v. beide der lande, van beede haren voeten. In dit laatste geval hebben we niet te doen met de middelnederl. voortzetting van een oudnederl. manier van spreken, maar met een navolging van alle der lande enz.Ga naar voetnoot1). In 't Nederl. van de 17de eeuw worden beide en beiden, zelfstandig gebruikt, naast elkaar gevonden. 't Eerste schijnt meer gebruikt te zijn; Vondel bv. schrijft altijd beide in zinnen als zy loopen beydeGa naar voetnoot2). En zoo is 't gebleven. Tot op onzen tijd vindt men door elkaar beide en beiden geschreven; alleen zou men kunnen zeggen dat beiden gaandeweg terrein gewonnen heeft, vooral sinds men de onderscheiding heeft gemaakt dat beiden op personen, beide op zaken slaatGa naar voetnoot3). Uit 't bovenstaande kunnen we besluiten, dat in alle tijdperken van onze taal het woord beide als een verbuigbaar woord gevoeld is, maar dat daarnaast ook soms een onverbogen vorm werd gebruikt. In één geval is beide thans zéker als een onverbogen vorm op te vatten, nl. als de meervoudsvorm zoo weinig gevoeld wordt, dat men hem met een enkelvoudig gezegde verbindt, b.v. in dezen zin uit 't Ned. Wdb.: ‘Gij kunt hem met strengheid of met zachtheid terechtwijzen, beide is nutteloos.’ Nu de vraag: als we beide, zelfstandig gebruikt of door een bepalend woord van zijn subst. gescheiden, veilig als een verbuigbaar | |
[pagina 53]
| |
woord mogen beschouwen, is er dan voldoende grond om 't in den 1sten en 4den nv. met een -n te schrijven, m.a.w. zwak te verbuigen? Ongelukkig kan ons taalgevoel ons hierin niet leiden: wij voelen niet meer als onze voorouders of een meervoudig zelfstandig adjectief sterk of zwak moet gebruikt worden, uit ons spreken is dat onderscheid verdwenenGa naar voetnoot1). Redeneering moet ons dus helpen. En dan moeten we Terwey toegeven, dat 't zonderling is, den 1sten en 4den nv. zwak, den 2den sterk (beider) te verbuigen. Aan den anderen kant is 't ook waar, dat beiden reeds eeuwen in gebruik is, en 't dus willekeurig is, dien vorm te verbannen. Even willekeurig is echter de onderscheiding van beiden voor personen en beide voor zakenGa naar voetnoot2). Het verstandigst zal dus zijn òf beide òf beiden te schrijven, maar dan ook onverschillig of 't op personen of zaken slaat.
* * *
Nu ik toch over beide spreek, nog even dit. Dat ons, uw, hun in ons beider (aller), uw beider, hun beider de 2de nv. zijn van de persoonlijke voornaamwoorden wij, gij, zij, is algemeen bekend. In ‘de jaren van hun beider jeugd’ is hun dus pers. vnw., maar in ‘de jaren van hun jeugd’ bezittelijk vnw. Waar nu in min of meer deftigen stijl naast ‘de jaren van hun jeugd’ ook ‘de jaren hunner jeugd’ wordt gebruikt, kunnen we ons begrijpen hoe men bij vergissing komt tot een vorm als ‘de jaren hunner beider jeugd,’ dien we lezen bij Couperus, Het late leven II blz. 155.
Gouda. J. Heinsius. |
|