| |
| |
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.
Aflevering 3.
Aanspannen. Als synoniemen van dit werkwoord zijn aan te merken inspannen en voorspannen.
Alle drie komen in zooverre overeen, dat zij de onderlinge verbinding aanduiden tusschen trekdieren en een voorwerp, dat voortbewogen moet worden. Aanspannen is de algemeenste uitdrukking. Het ziet alleen op de onderlinge verbinding, en wordt daarom zoowel van de rij- en voertuigen als van de trekdieren gezegd. Voorspannen kan uit zijn aard alleen op de laatstgenoemde betrekking hebben, en wordt uitsluitend gebezigd van paarden, die, als zoogenaamd voorspan, voor andere aangespannen en gevoegd worden. Inspannen omvat de handeling in haar geheel, zoowel het opleggen of omdoen en het vastmaken van het trektuig, waarin het dier zich dan bevindt, als het vastmaken der strengen aan het rijtuig. In den eigenlijken zin kan het alleen van de trekdieren gezegd worden, doch bij uitbreiding wordt het ook op het rijtuig toegepast. ‘De paarden zijn gereed; zij behoeven slechts aangespannen te worden, men heeft alleen nog de strengen vast te maken. Ik zou u raden de barouchet te laten aanspannen, liever dan dat open wagentje. De weg was zoo slecht, dat wij niet verder konden en genoodzaakt waren nog een paar boerenpaarden te laten voorspannen. Laat den koetsier vroeg beginnen in te spannen, hij heeft altijd zoo lang werk.’
De wederkeerige vormen zich aanspannen en zich inspannen, overdrachtelijk op personen toegepast, zijn alleen in zooverre synoniem, als beide op het verrichten van eenig werk betrekking hebben. Zich aanspannen geeft eenvoudig te kennen, dat men zich aan eenig werk zet, het ter hand neemt, met het voornemen om het te volbrengen; de uitdrukking staat dus nagenoeg gelijk met aan den gang gaan, doch met het bijbegrip, dat men het werk ongaarne doet, omdat men het lastig vindt. Zich inspannen onderstelt, dat men bezig is, en laat onbeslist, of men het werk al of niet aangenaam vindt; doch geeft te kennen, dat men zich in de bezigheid door niets laat aftrekken, maar er al zijn krachten aan wijdt. Dat is een werk, waarbij men zich zeer moet inspannen.
Aansporen. Synoniemen van dit verbum zijn aandrijven, aanjagen
| |
| |
aansporen, aanprikkelen, aanstoken, aanvuren, aanwakkeren, aanzetten, opwekken.
De beteekenis, die al deze woorden gemeen hebben, is het krachtig werken op iemands wil, om hem tot besluiten en handelen te bewegen.
Aansporen en opwekken vertegenwoordigen het meest algemeene begrip; zij beslissen niets omtrent de wijze, waarop de wil bewerkt wordt Aansporen echter is sterker dan opwekken. Het laatste onderstelt, dat bij den persoon, die opgewekt wordt, vooraf geen neiging tot handelen bestaat, dat zijn wil nog in rust is en eerst gewekt of wakker gemaakt moet worden. Aansporen daarentegen brengt het denkbeeld mede, dat er eenige neiging reeds aanwezig is, doch die versterkt en tot werkzaamheid geprikkeld wordt, terwijl de sprekende etymologie des woords, de kenlijke gedachte aan een ros, dat men de sporen geeft, aan de uitdrukking iets edels bijzet. Vandaar dat aansporen (wel niet uitsluitend, maar toch bij voorkeur) in goeden zin gebezigd wordt: men spoort iemand aan tot al, wat goed en loffelijk is.
Aandrijven geeft een heftigen aandrang te kennen, en stelt den persoon voor als niet door eigen wil, maar door een onweerstaanbare kracht voortgestuwd. Men kan tot het goede worden aangedreven, gelijk b v. den dichter de drang des gemoeds tot dichten aandrijft; maar meestal (in proza althans) wordt het woord in ongunstigen zin genomen: men wordt aangedreven tot booze of roekelooze daden, tot wraak, geweld, enz. Hij, wien de eerzucht aanspoort, kan tot iets groots geraken; wien zij aandrijft, dien brengt zij ten val.
Aanjagen, eigenlijk van dieren gezegd, is gemeenzaam; het onderstelt, dat er traagheid aanwezig is, die door een prikkel van buiten overwonnen worde.
Het laatste is ook bij aansporen het geval: het geeft te kennen, dat de bestaande werkeloosheid door een krachtigen stoot tot handelen overgaat: wie lui of flauw of onverschillig is in hetgeen hij doet, mag wel eens aangepord worden.
Aanprikkelen, hetzij ten goede of ten kwade, geschiedt alleen door een prikkel van zedelijken aard, door begeerte, hoop, eerzucht, hartstocht, enz. Wie door de kracht van redeneering of overtuiging tot ijverig handelen bewogen wordt, is daartoe niet aangeprikkeld, maar aangespoord.
| |
| |
In twee andere woorden is het beeld aan brandend vuur ontleend: aanstoken en aanvuren. In den grond beteekenen beide woorden hetzelfde: het vuur des gemoeds feller doen branden; maar in de toepassing zijn zij lijnrecht verschillend. Aanstoken geldt uitsluitend in kwaden zin, aanvuren bijna uitsluitend in edele opvatting. Met misdadige oogmerken stookt men iemand aan tot booze en vijandige daden, tot verzet, opstand, muiterij, verraad, enz. Maar men vuurt iemand aan met een loffelijk doel, om den ijver, die in hem smeult, in blakenden gloed te ontsteken voor al, wat grootsch en schoon is.
Ook aanwakkeren, ofschoon vrij wat minder krachtig, geldt in goeden zin: er bestaat reeds wakkerheid om te handelen, maar zij wordt door aandrang van buiten versterkt.
Eindelijk, wat aanzetten betreft, hier is een onderscheiding noodig. Bestaat de handeling, waartoe men iemand aanzet, alleen in het afwerken eener verplichte taak, dan brengt het woord geenerlei ongunstig denkbeeld mede, het beteekent slechts: het aanmanen tot meer ijver en vluggeren arbeid, en staat nagenoeg gelijk met aanporren, ofschoon het laatste sterker en heftiger is. Valt een knecht wat lui in het volbrengen van zijn werk, dan zal zijn heer hem wat aanzetten, en, zoo het nog niet beter gaat, hem eens duchtig aanporren Maar zet men iemand aan tot iets of om iets te doen, t.w. iets anders dan het werk, waartoe hij verplicht is, dan krijgt het woord aanstonds een ongunstigen zin; het wordt een aanstoken in zwakkere opvatting. Men zet iemand aan tot wraak, tot hardnekkig verzet, tot wreedheid of bedrog; niet tot vergeven, tot inschikken, tot mededoogen of goede trouw. In die gevallen is opwekken, of, zoo de aandrang sterker is, aansporen de gepaste term.
Aanspreken. Synoniem is toespreken.
Beide geschieden zoowel in een bijzonder gesprek, als in een openbare reden. Men spreekt iemand aan, om een gesprek te beginnen; of in 't openbaar. om hem te zeggen, wat ons op 't hart ligt. Men spreekt iemand toe, om hem in bepaalde omstandigheden datgene te zeggen, wat men in dat geval gepast vindt, en daardoor op zijn hart of hoofd te werken, als b.v. in droefheid of vreugde, bij verwelkoming, dankzegging, eerbetoon, vermaning, berisping, enz. Hooggeplaatste personen spreken hun minderen toe, als blijk van genegenheid, b.v. de koning sprak hem minzaam toe. Als redenaar spreekt gij iemand aan, omdat gij zelf behoefte gevoelt
| |
| |
u te uiten; gij spreekt hem toe, omdat de omstandigheid, waarin hij verkeert, het noodig of gepast maakt het woord tot hem te richten. In een bijzonder gesprek verwacht men van den aangesprokene een antwoord; de toegesprokene kan met aanhooren volstaan.
Aanstalte. Daar het weinig gebruikelijke enkelvoud een verzamelnaam is, evenals vee, geld, enz. en men dus nooit van een aanstalte spreekt, is de meervoudsvorm aanstalten, wat de beteekenis betreft, niet als het eigenlijke meervoud van aanstalte aan te merken. Er bestaat dan ook geen verschil in de opvatting der beide vormen.
Het woord, aan Kiliaan, Plantijn en Halma nog onbekend, bij Weiland en in Siegenbeeks Woordenboek niet vermeld, is eerst in lateren tijd ontleend uit het Hoogduitsch, waar het echter Anstalt (ook vrouwelijk) luidt en uitgebreider beteekenis heeft. Dat het, in weerwil van het verschil in vorm, toch een overgenomen woord is, blijkt daaruit, dat ons aanstellen de beteekenis van: gereedmaken, inrichten, aanleggen, die in aanstalte ten grondslag ligt, reeds sedert lang niet meer bezat, toen aanstalte in gebruik kwam, terwijl daarentegen het Hoogduitsche anstellen die beteekenis nog heden vertoont; zoodat het Hoogduitsche Anstalt zich uit anstellen regelmatig laat verklaren, maar niet ons aanstalte uit aanstellen.
Dat wij aanstalte en niet, overeenkomstig het Hoogduitsche voorbeeld, aanstalt zeggen, bewijst, dat het woord het Nederlandsche burgerrecht heeft verkregen, en dit moet waarschijnlijk aan twee samenwerkende oorzaken worden toegeschreven. Vooreerst aan de analogie van gestalte en gehalte, nevens het Hoogduitsche Gestalt en Gehalt; en ten andere aan de omstandigheid, dat wij het woord, evenals zijn synoniem toebereidselen, meestal in het meervoud bezigen, en nooit een aanstalte zeggen, zoodat wij het enkel- en het meervoud in het gesprek niet duidelijk onderscheiden.
Ofschoon eerst later in gebruik gekomen, en van elders ontleend, is het woord niet alleen in den vorm onberispelijk, maar ook stellig als een aanwinst te beschouwen, daar het in 't gebruik van toebereidselen wordt onderscheiden en dus een wijziging van het begrip vertegenwoordigt.
Een synoniem van aanstalten is toebereidselen.
De voorbereidende maatregelen voor een handeling worden aanstalten genoemd, in zooverre zij een ander doen opmerken, dat men de handeling wil beginnen; zij heeten toebereidselen, wanneer
| |
| |
men den aard en de strekking der maatregelen zelf bedoelt. Toebereidselen kunnen in het geheim worden gemaakt; bij aanstalten wordt altijd ondersteld, dat de voorbereiding door een ander wordt waargenomen. Ook zijn de toebereidselen van langeren duur en worden tijdiger gemaakt; de aanstalten gaan aan de handeling meer onmiddellijk vooraf.
Aanstekend. Als synoniemen gelden aanstekelijk en besmettelijk.
Besmettelijk geeft te kennen, dat de ziekte besmet, dat is de afscheiding veroorzaakt van smetstof, welke ook door iemand, die zelf voor de besmetting onvatbaar is, aan derden kan medegedeeld worden.
Aanstekend, hoewel het misschien niet altijd streng onderscheiden wordt, scheidt tusschenkomst uit, en onderstelt den onmiddellijken invloed van den zieke.
Aanstekelijk omvat eigenlijk de beteekenis van besmettelijk zoowel als van aanstekend, en laat zich voor beide woorden gebruiken. Het zegt echter meer dan aanstekend, gelijk daaruit blijkt, dat het gaarne een bijwoord van versterking bij zich neemt; zeer, erg aanstekelijk; iets, dat bij aanstekend zelden het geval is. Aanstekelijk is dus zooveel als lichtelijk aanstekend.
Besmettelijk echter is erger dan beide, en verwekt ook, omdat het aan de mededeeling van giftige stoffen doet denken, meer afschuw en vrees. De pest, hoewel ook aanstekend en aanstekelijk, wordt, als de meest gevreesde en gevaarlijke ziekte, bij voorkeur besmettelijk genoemd. Lichtere ongesteldheden heet men liefst aanstekend of aanstekelijk. Onwillekeurige handelingen, als b.v. het geeuwen, kunnen aanstekend en aanstekelijk zijn, maar niet besmetlijk; men moet ze zelf anderen zien doen, om door de neiging daartoe aangetast te worden, een derde b v., die zelf niet geeuwt, kan die neiging bij ons niet opwekken.
Aanstellen. Synoniemen zijn benoemen, beroepen.
In de vorige eeuw, toen benoemen in de beteekenis gold van het vreemde nomineeren en benoeming met nominatie gelijk stond, was aanstellen het gewone woord voor het opdragen zoowel van een openbaar ambt als van een betrekking in dienst van een bijzonder persoon. Ook thans nog, nu voordragen voor benoemen in de plaats is getreden en dit laatste met aanstellen synoniem geworden, is toch aanstellen het meest algemeene woord gebleven, dat in den ruimsten zin gebruikt wordt.
| |
| |
Het benoemen onderstelt altijd het gebruik maken van een bevoegdheid, door het recht gegeven, het geschiedt of door de overheid, of door wettig erkende lichamen, of door bijzondere personen krachtens de voorschriften der wet. Men wordt door den koning, door een minister, door een geestelijk of plaatselijk bestuur, tot een openbaar ambt benoemd; het bestuur eener naamlooze vennootschap benoemt zijn beambten, de rechtbank benoemt deskundigen, de erflater benoemt een voogd voor zijn kinderen en uitvoerders zijner uiterste wilsbeschikkingen. In al die gevallen kan men ook aanstellen bezigen, doch dit laatste is ruimer van opvatting en wordt ook gezegd van bijzondere personen, die op eigen gezag aan anderen een bepaalde werkzaamheid van eenigen duur opdragen. De koopman stelt boekhouders en handelsreizigers aan, de bouwmeester opzichters en arbeiders, enz. Hier zou benoemen ongepast zijn. Waar benoemen en aanstellen beide kunnen gezegd worden, is toch een onderscheid op te merken. Aanstellen, dat eigen, ijk ‘te werk stellen’ beteekent, brengt van zelf mede, dat de persoon, aan wien de werkzaamheid wordt opgedragen, ook bereid is zich daarmede te belasten en ze werkelijk aanvaardt. Bij benoemen is dit niet het geval: de benoemde kan voor de eer of den last bedanken. De persoon, die zich bij koninklijk besluit het burgemeesterschap in een gemeente ziet opgedragen, maar het ambt niet aanvaardt, is wel benoemd, maar niet aangesteld.
In onderscheiding van de beide vorige woorden, is beroepen van zeer bijzonderen aard. Het onderstelt eenige onzekerheid, of de persoon, die geroepen wordt, aan die roeping al dan niet gehoor zal geven. Het wordt daarom bij voorkeur gezegd van geestelijken, die hetzij door een kerkeraad, hetzij door de gemeenteleden, bij wettige meerderheid van stemmen tot de herderlijke bediening worden geroepen of uitgenoodigd, met vrijheid om dat aanbod al of niet aan te nemen. Maar de geestelijken, die hun kerkelijk ambt van de hooge kerkelijke overheid ontvangen, worden benoemd, niet beroepen. De paus benoemt een bisschop, de bisschop benoemt een pastoor, maar de leeraar eener Protestantsche gemeente wordt door den kerkeraad beroepen.
Aanstichten. Dit woord, dat den zin heeft: iets (kwaads) aanrichten, de eerste bewerker er van zijn, komt niet voor bij Kiliaan, maar wel bij Plantijn, die het door machinari, ordiri vertaalt. Het thans min of meer verouderd, althans in de spreektaal niet meer
| |
| |
in gebruik, ofschoon als Bijbelsche uitdrukking nog altijd bekend. Men mag het wenschelijk achten, dat het niet geheel in onbruik gerake. Geen ander woord drukt het denkbeeld zoo eigenaardig uit, en daar stichten voor het aanrichten van iets kwaads een gewone uitdrukking is gebleven, is aanstichten, als de aanvang van het stichten, het eerste veroorzaken van het kwaad, een duidelijk en bruikbaar woord.
Aanstonds. Dit bijwoord van tijd is door aanhechting der adverbiale s gevormd van de Middelnederlandsche uitdrukking aen stonden, d.i. aan of op dezen stond. Aan is hier als voorzetsel gebezigd in den zin van: onmiddellijke nabijheid. Stond heeft hier de beteekenis van: oogenblik. In zijn tegenwoordigen vorm schijnt het woord van jonger dagteekening te zijn; noch bij Plantijn, noch bij Kiliaan, noch in den Statenbijbel komt aanstonds voor.
Synoniemen zijn: aldra, binnenkort, dadelijk, dra, eerlang, gauw, haast, onmiddellijk, onverwijld, oogenblikkelijk, ras, spoedig, straks, terstond, weldra, welhaast, zoo, in een ommezien, op staanden voet.
Al deze woorden geven te kennen, dat het voorval, waarvan men spreekt, van een gegeven tijdpunt of door nagenoeg geen, of door een uiterst gering, of althans door een betrekkelijk kort tijdsverloop gescheiden is. Alle zien zij op het toekomende; de meeste echter worden ook op verleden voorvallen toegepast, die evenwel nog toekomend waren in den verleden tijd, waarin men zich met de gedachten verplaatst.
Aanstonds, dadelijk, straks, terstond, zoo, en daarnevens onmiddellijk, onverwijld, oogenblikkelijk, op staanden voet, in een ommezien maken de eerste groep uit. Zij duiden het kortste tijdsverloop aan, en sluiten de stellige verzekering in, dat het bedoelde werkelijk plaats hebben zal. Zij worden daarom vooral gebezigd bij het aankondigen van dingen, die uit de gegeven omstandigheden noodzakelijk moeten voortvloeien, of die van onzen wil afhankelijk zijn, b.v. bij beloften en bij bevelen aan ondergeschikten, alsmede bij het vermelden van zaken, die reeds tot het verledene behooren, en waarvan men dus de volle zekerheid heeft De overige onderstellen een langere tijdruimte, en spreken uit dien hoofde minder stellig. Zij worden daarom meest gebezigd bij voorspelling van zaken, die niet in onze macht staan, die wel waarschijnlijk zijn en door ons worden verwacht, maar toch door onvoorziene omstandigheden kunnen verhinderd worden.
| |
| |
Aanstonds geeft nagenoeg onmiddellijke opvolging te kennen, doch niet zoo volstrekt als terstond, dat is op het oogenblik, dat eigenlijk alle tijdsverloop ontkent. Aanstonds houdt dus het midden tusschen terstond en straks, welk laatste woord op een wel niet groote, maar toch grootere tusschenruimte wijst. Dadelijk en op staanden voet (ook staandevoets) komen het meest met terstond overeen; maar beide zijn gemeenzamer en stelliger, en daarom - vooral het laatste - bijzonder geschikt bij de uiting van een krachtigen wil, die zonder uitstel gehoorzaamheid eischt. Een heer b.v., verbitterd op zijn knecht, die hem bestolen heeft, laat hem terstond roepen, en zegt, dat hij aanstonds naar de politie zal zenden; straks, als het aangegeven is, zal de knecht voor zijn schuld boeten; intusschen moet hij dadelijk zijn boeltje bijeenpakken, en wordt op staanden voet uit zijn dienst weggejaagd.
Dezelfde kracht als terstond hebben ook onmiddellijk, onverwijld en oogenblikkelijk. Het eerste geeft te kennen, dat er niets anders tusschenbeide geschiedt; het tweede, dat er geenerlei uitstel plaats heeft; het derde, dat de zaak op hetzelfde oogenblik voorvalt. Alle drie zijn dus stellig en krachtig, inzonderheid het laatste, dat dan ook het gepaste woord is bij strenge bevelen, iets zachter en beleefder dan op staanden voet, maar forscher dan onmiddellijk of terstond. Onverwijld, dat meer tot den hoogeren stijl behoort, wordt bij bevelen zelden gebruikt.
Zoo geeft te kennen, dat iets geschieden zal onmiddellijk na den afloop van iets, dat reeds aan den gang is, en dat nog maar kort zal duren. Het ontkent dus elk tijdsverloop tusschen de twee op elkander volgende werkingen of voorvallen; maar het ontkent tevens de oogenblikkelijke vervulling van hetgeen aangekondigd wordt. Zegt men: ik kom zoo bij u, dan geeft men stilzwijgend te verstaan, dat men aan iets bezig is, hetwelk men eerst wil of moet afdoen, zoodat men niet oogenblikkelijk komt. Is er in het aankondigen van het uitstel iets onbeleefds gelegen, dan kan men den onaangenamen indruk wegnemen door de bijvoeging van terstond of aanstonds, als b.v.: ik kom zoo terstond bij u.
Een eigenaardige opvatting heeft de uitdrukking in een ommezien. Zij heeft iets spottends en geeft te kennen, dat iets zoo spoedig geschiedt, dat er als 't ware geen tijd voor noodig is. Terwijl gij even omziet, is het klaar; straks, als gij het hoofd weer omgewend hebt, verrast u hetgeen er is voorgevallen. Ik ben in een omme-
| |
| |
zien terug, zoo spoedig, dat gij mijn afzijn niet bemerken zult.
De tweede groep omvat die woorden, bij welke aan een langer tijdsverloop gedacht wordt, dat weken en maanden, misschien zelfs jaren duren kan, maar toch altijd betrekkelijk kort blijft. Wie eertijds voorspelde, dat de wereld welhaast vergaan zou, nam het zoo nauw niet op een paar jaren; maar bij den langen duur der wereld kwam dat geringe uitstel niet in aanmerking. - In de spreektaal zijn eigenlijk slechts binnenkort, weldra, spoedig, gauw en eerlang gebruikelijk; de overige behooren tot den hoogeren stijl. Gauw beteekent volkomen hetzelfde als spoedig, maar behoort uitsluitend tot de gemeenzame taal van het dagelijksch leven. De genoemde woorden onderscheiden zich verder hoofdzakelijk door de kortere of langere tijdruimte, die zij onderstellen. Wat binnenkort zal geschieden, is het naast ophanden, men zal er niet lang op behoeven te wachten: het woord wordt overigens alleen van werkelijk nog toekomstige voorvallen gebezigd. Bij weldra kan het verwachte vooral iets verder af zijn; bij spoediy en eerlang nog verder, al blijft de tijd ook betrekkelijk kort. In verband hiermede is het toekomstige oogenblik bij de drie laatste onzekerder dan bij het eerste. Hij zal binnenkort, hier zijn, ofschoon zwakker dan aanstonds, drukt toch een stellige verwachting uit; hij zal weldra of spoedig komen geeft slechts een vertrouwen te kennen op de toekomst, die echter altijd onzeker blijft. Zoo ook eerlang, dat vooral bij voorspellingen, en wel meest bij zaken van eenig gewicht gebruikt wordt.
De vijf overige woorden, dra, aldra, haast, welhaast en ras, zijn alleen in verhevener stijl, vooral in de poëzie, in gebruik. Hier laat zich dus het onderscheid niet zoo fijn bepalen, omdat de omtrekken van het begrip minder scherp afgebakend zijn, en de keus ook van andere redenen (maat, rijm, enz) kan afhangen. Dra en aldra, die min of meer beginnen te verouderen, staan in beteekenis gelijk met het meer gebruikelijke weldra; zij duiden eenig tijdsverloop aan, maar dat kort is en weinig in aanmerking komt. Haast dat in de spreektaal de veranderde beteekenis van: bijna heeft aangenomen, is in de oude opvatting van: spoedig een deftig en poëtisch woord geworden. Het wordt alleen met den toekomenden tijd van het werkwoord (of met den tegenwoordigen tijd in den zin van den toekomenden) gebezigd, en vindt daarom, zoowel als omdat het iets plechtigs heeft, vooral bij voorspellingen een eigen- | |
| |
aardige plaats. ‘Haast zal men u door strenge meesters leeren.’ Evenzoo het versterkte welhaast. ‘Maar welhaast komt het uur der wraak!’ Vroeger placht het in den zin van ons weldra te gelden en werd ook op verleden voorvallen toegepast, gelijk men het b v. meermalen bij Van der Palm in gebruik vindt. Ras vervangt, in dichterlijke taal, evenals gauw in de gemeenzame, het meer gewone spoedig, waarmede het overigens, wat het begrip betreft, volkomen overeenstemt.
Spoedig en gauw zijn hier alleen behandeld in de beteekenis van: binnen korten tijd, waarin zij met aanstonds enz. synoniem zijn. Maar zij gelden ook in den zin van: met spoed, ziende op de snelheid, waarmede een handeling verricht wordt. In deze opvatting zijn zij te vergelijken met fluks, gezwind, haastig, ijlings, schielijk, enz., woorden, die wel met aanstonds in beteekenis nauw verwant, maar toch niet synoniem zijn, omdat daarbij niet het korte tijdsverloop, maar de vlugheid der beweging op den voorgrond staat.
Aantal Dit woord is bij ons van jongere dagteekening; het komt noch bij Plantijn of Kiliaan, noch in den Statenbijbel; noch zelfs bij Halma (1710) voor, en schijnt eerst in het midden der vorige eeuw in gebruik te zijn geraakt. Blijkbaar is het uit het Hoogduitsch overgenomen, het is niet, gelijk alle overige zelfstandige naamwoorden met aan, van een werkwoord gevormd, en de verhouding van aan tot het tweede lid tal is hier eenigszins gewrongen.
Het Hoogduitsche woord wordt door Grimm, Deutsches Wörterbuch, I. 522 aldus verklaard: ‘Anzahl, numeris, nnl. aantal, verhält sich zu zahl, wie antheil zu theil, und will nicht die volle zahl, nur eine bestimmte zahl, pars rata, ausdrücken... Zahl bezeichnet den gesamten inbegriff einer geringen oder grossen menge; anzahl nur einen theil davon’. Die uitlegging echter strookt niet met de door hem aangewende bewijsplaatsen, waar Anzahl, bijna overal zeer kennelijk, een onbepaalde totaliteit aanduidt. Zij kan dus de ware niet zijn. Het onderscheid tusschen Anzahl en Zahl is blijkbaar hetzelfde als tusschen ons aantal en getal. Het eerste beteekent een hoeveelheid, die onbepaald is, wier grenzen niet scherp zijn getrokken; daarom heeft Anzahl, evenals aantal, geen meervoud. Zahl en getal duiden gestelde, dus volkomen bepaalde hoeveelheden aan, en zijn daarom ook in het meervoud in gebruik: Zahlen, getallen. Aan moet hier derhalve anders opgevat worden
| |
| |
dan in Antheil, ons aandeel; het is hier gebezigd in den zin van: nabijheid, om te kennen te geven, dat het tal slechts bij benadering bepaald is.
Wanneer aantal als een collectieve eenheid genomen wordt, gelijk altijd plaats heeft, wanneer het vergezeld is van het lidwoord van bepaaldheid of van een aanwijzend voornaamwoord (het, dit, dat aantal), en veelal ook bij het lidwoord van eenheid (een aantal), dan beheerscht het het werkwoord, hetwelk dus in het enkelvoud staat, b.v.: het grootste aantal boeken is reeds verkocht. Feith, Ouderdom, 3: ‘Zo vloog - dat aantal jaaren heen,’ Bilderdijk, Dichtwerken, I, 205: ‘Een aantal Prinsen vraagt haar hand.’
Vergezeld van het lidwoord van eenheid echter kan aantal ook worden aangemerkt als een bepaling van het volgende of verzwegene zelfstandig naamwoord, dat altijd een meervoud is; dit laatste wordt dan het hoofdwoord en neemt het werkwoord in het meervoudig getal bij zich. Dit gebruik van het meervoud verdient dan vooral de voorkeur, wanneer men bij de werking, door het werkwoord uitgedrukt, niet aan al de bedoelde personen gezamenlijk, als een eenheid beschouwd, maar aan elk in 't bijzonder te denken heeft, b.v. Van der Palm, Redevoeringen, I. 5: In David vereenigden zich een aantal zeldzame verschijnsels.
Als synoniemen gelden getal, hoeveelheid, menigte, tal, veelheid.
De genoemde woorden moeten in twee klassen onderscheiden worden: getal en hoeveelheid hebben steeds een bepaalde; aantal, menigte en veelheid steeds een onbepaalde beteekenis; terwijl tal tot beide klassen behoort.
Hoeveelheid, de algemeene uitdrukking voor quantiteit, is alleen in zooverre synoniem met de overige woorden, als het, gelijk deze steeds doen, een samenvatting van gelijksoortige of als gelijksoortig gedachte afzonderlijke eenheden aanduidt (b.v. een hoeveelheid graankorrels, olijven, enz.) en niet gebezigd is voor iets, waarvan de deelen samenhangen (b.v. een hoeveelheid graan, meel, olie, enz.). Het is eigenlijk een wetenschappelijk of technisch woord, en ziet op de juiste grootte der quantiteit, die, wanneer de quantiteit geteld is, door een getal wordt uitgedrukt.
Een getal, in het afgetrokkene genomen, is de naam eener getelde hoeveelheid. Voegt men bij de hoeveelheid, die vijf heet, dat is waarvan het getal vijf de benaming is, de hoeveelheid vier, dan verkrijgt men de hoeveelheid negen. Getal wordt slechts zelden
| |
| |
concreet genomen voor de eenheden zelf, die dan gerekend worden geteld te zijn. De meeste leden waren tegenwoordig, slechts een klein getal was weggebleven. Ik heb de appelen uitgezocht, een klein getal was aangestoken. Tal heeft in den regel dezelfde bepaalde beteekenis als getal; men zegt daarom onverschillig: bij het tal en: bij het getal verkoopen. Getal is, behalve in getallenleer en getalssterkte, in samenstellingen niet in gebruik; met tal laat zich, streng genomen, van ieder bepaald telwoord een concreet zelfstandig naamwoord vormen, als: tweetal, drietal, enz.; en zoo ook talhout, eigenlijk: hout, dat bij het tal gesleten wordt.
Aantal, menigte en veelheid hebben steeds een onbepaalde beteekenis, dat is, zij stellen een hoeveelheid voor als onbepaald, als niet geteld, zoodat het juiste getal onbekend is.
Aantal duidt doorgaans een vrij aanzienlijke hoeveelheid aan, doch kan ook van een geringere gezegd worden; intusschen zal men twee, drie of vier niet licht een aantal noemen.
Menigte beteekent steeds: een volstrekt, tal en veelheid: een betrekkelijk groot aantal. Men kan zoowel spreken van een klein, als van een groot aantal, maar niet van een: kleine menigte, een kleine veelheid of een klein tal. Men kan wel zeggen een groote menigte; maar tal en veelheid nemen geen dergelijke bepalingen bij zich. Menigte en veelheid zien altijd op de totaliteit der bedoelde dingen; aantal en tal worden ook van gedeelten gebezigd. Menigte sluit alle denkbeeld van tellen buiten; de drie andere onderstellen althans de mogelijkheid en nemen daarom alleen meervoudige zelfstandige naamwoorden bij zich; achter menigte kan ook de enkelvoudige 2de naamval van volk gevoegd worden. Voorbeelden: Een menigte volks; Een ontelbare menigte; Een onoverzienbare menigte nieuwsgierigen gaapte het schouwspel aan. Door de veelheid der getuigen duurde het verhoor lang, en toch was er aantal weggebleven. Hij voerde een tal van verontschuldigingen aan, maar de veelheid zijner redenen deed hem meer kwaad dan goed.
Rotterdam.
A.M. Molenaar.
(Slot volgt.)
|
|