Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaal en zeden onzer vaderen, toegelicht door eenige oude kluchtspelen, door J.E. ter Gouw.X. Liefdadigheid, bedelaars, politie en justitie.De Nederlandsche natie is van oudsher beroemd om hare liefdadigheid, zoo binnen als buiten onze grenzen. Bij groote rampen, die ons volk in een of andere streek van ons vaderland treffen, - als de ellenden onzer stamverwanten tot ons roepen, - als bij onze naburen vuur en water tal van slachtoffers maken, - als in engen kring een ‘gezin in nood’ om hulp vraagt, altijd worden de koorden der beurs losgemaakt. En wat wordt er niet aan de deuren in den vorm van aalmoezen weggeschonken! En al is het nu waar, dat bij deze laatste liefdadigheid niet altijd de edelste drijfveeren ons aansporen, al wordt er veel gegeven om ‘van 't gezanik aan de deur af te wezen’, of om ‘Gods loon’ te verwerven, omdat ‘het zaliger is te geven dan te ontvangen’, want ‘wie den arme geeft, leent den Heer’, dit neemt allemaal niet weg, dat er veel, zeer veel gegeven wordt, meestal met de beste bedoelingen, al worden de aalmoezen soms slecht besteed. Reeds eeuwen was dit zoo. Niet ten onrechte zei Jan Knol, klagende dat er zooveel aalmoezen weggeworpen werden: Het volck is hier goet gheefs, 't blijkt an haer karitaten,
Elck werpt sijn aelmoes wech, want is het niet van 't mal,
Dat men lieden gheeft die 't verkaetsen met de bal,
Sundaechs 's morgens voor de poort of daer ywers buyten?
(S.B. 1617.)
Toch had men toen ook al ontevreden lui, die beweerden dat | |
[pagina 20]
| |
men vroeger meer gaf, dan in hun tijd. Zoo Jut Jans, de oude spinster tot Elsje Kals: hebje nou een lootjen van de ouwe of nieuwe Kerck? (een broodloodje)
d' Alemosseniers dielense 's weecks wat uyt voor de arme luytjes;
De luy werpen nou so niet over, sij bestellent nou met duytjes,
Die wel eer guldens gaven, doe ginghen de vaers grof.
(ald.)
Maar zij liet er op volgen, dat het toen een dure tijd was, en dat niet ieder veel missen kon. Daar waren echter nog weldadige menschen te vinden: maer Anne Klaes in de Drie Testen
Die doet so veel goets (Godloontser) hier an de vesten,
Ghij wetet niet, hoe veel booghjes datse 's jaers wel huurt,
En daerse alle Sondags warmis (= groente), kool, erreten en boonen stuurt,
En stockvis, en brij, och s'is soo goet-arms, jen hebtje leven;
Datse selfs een rogghenbrood was, ick loof niet of sy souwer self wech gheven.
(ald.)
Niet alleen spijzen, ook laken voor rokken voor Lobberich, Dibberich en Gerberich en linnen deelde zij uit. Maar wat waren de boogjes, die zij 's jaars huurde? De gang achter de bemuurde borstwering rondom de stad Amsterdam rustte binnenwaarts op gewelfde bogen, die ruim genoeg waren, om bewoond te worden. De Stad verleende in die bogen aan beambten en begunstigden een vrije woning. Weldadige lieden huurden ook wel een of meer van die bogen, om er arme gezinnen in te laten wonen om Godswil. (Zie: J. ter Gouw, Amstelod. I. 273.) ‘Ja,’ zei Els Kals, Ja sulcken ien ken ieker oock, ick moeter deught of spreken,
Och, hoe dickwils het sij wel in mijn spijnt en tresoor ekeken (= spinde, broodkast en dressoir of buffet)
Offer oock yet ghebraek, of watter was van noot,
Daer kreegh ick noch flusjes een pot met botter en een broot,
Met een sle (= slede) met turf en een mangt met spaenders en vijventwintigh eecken houten,
Met een kinnetje harings en met lustich en wel ghesouten
Ael, en labberdaen.
(ald.)
Ja, ze zorgde ook, dat de kinderen gekleed werden om naar school te kunnen gaan: en se het mijn kyeren gnapjes ekliet en eriet,
En sij stuurtse in 't groot school, 't is van sen leven niet eschiet.
(ald.)
| |
[pagina 21]
| |
‘Groed armsch’ heette men iemand, die veel voor de armen deed. Ja jou Vader, Aaltje van Kampen, dat was een Man! wat was hij goet arms! en wat het hij wel overvloedig gegeven!
Daar de nood vereyschte gaf hij rijklijk, hij zach geloof noch religie aan,
Hij wist wie de noodruftigste waaren, en hij hadze al te maal op schrift by namen.
En wat het hij wel aan die Oldenburgsche en Embdersche Broeders (= Doopsgezinden) goed gedaan, die deur de krijg verdreven, over kwamen!
En aan die Engelsche vlugtelingen, wat het hij der veur gelopen en elk tot mildadigheid aangezogt!
En selfs gaf hij zo rijkelijk, ja bijna meer als zijn eigen staat vermocht.
(E. 1685.)
Was het wonder, dat de goedgeefschheid der burgerij tal van bedelaars naar de steden lokte? Allerlei ‘landt-loopers, bayertboeven, trogghel-sacken, huyckevaken, 't sy oudt ofte jongh, blint, kreupel, manck, melaets ofte anders’, doorkruisten de stad of stonden op ‘marcten, bruggen, voor kercken, poorten en op hoecken van straten, omme de aelmoesen te vergaderen’. Karel V verordende in 1526 o.a. ook corten, kleine koperen penninkjes, ‘welcke alleenlijck geslagen sijn tot pasgelt ende gerieff van den gemeenen man ende omme Goids wille te geven. Van der Chijs (M. van Friesl.) voegt er bij: de canailles van bedelaars, wetende dat het geven van aalmoezen eene verpligting is in de R.K. Kerk, deden steeds hun uiterste best om de kleinste muntstukjes uit de wandeling te brengen, opdat men genoodzaakt zoude zijn, hun eene grootere gift te geven. De corten werden elders ook omschreven: geslagen ten behoeve van den armen mendicanten. Reeds in 1529 werd door het Grerecht het bedelen aan de huizen en vóór kerken verboden en zelfs eene boete gesteld op het geven van aalmoezen aan bedelaars, maar daarentegen ieder uitgenoodigd tot milde giften in handen der kwartiermeesters en huiszittenmeesters ten behoeve der rechte armen. In de meeste menschen was 't begrip vastgeworteld, dat men met eigen hand geven moest, om zelf het godsloon te verwerven, en dat elke aalmoes, aan de huisdeur uitgereikt, eenen zegen in huis bracht. In 1551 werd van 't Stadhuis afgelezen: ‘Er komen hier tegenwoordig vreemde bedelaars bij troepen met vrouwen en kinderen vooral uit Frankrijk, - slecht gespuis, dat leeft in alle ongebondenheid en aast op den troggelzak. Het is verkeerd aan zulk volk | |
[pagina 22]
| |
aalmoezen te geven: den rechten armen wordt daardoor het noodige onthouden.’ (Zie: J. ter Gouw, Gesch. van Amst. V. bl. 493.) Laat ons eens hooren, hoe de groote zedenschilder Breeroo den toevloed van vreemdelingen beschrijft: Wat komter vrijdaechs een gerit ter poort indringen,
Van Revelduytsche en van vreemde hommelinghen,
Al ghesonde wijven, met besieckte doeken om!
(S.B. 1617.)
en: Een deel ghespuys van fielen, schudden, wespen,
Of ander gorlegoy van onschamel gheboeft?
(ald.)
Wat een bedelaar al zoo ophaalde, wordt ons ook door hem verhaald: Siet hier is speck tot palm, hier hebdy 't al na wens,
Gave lever, goet broodt, ossen-muyl, schape-pens,
En beulingh en koevoet; hier is wel veul te bancken,
Ick heb de goede luy wel hartich te bedancken!
O bloet, hoe krijch ick 't op? myn buyck die staet al styf,
Want ick heb schier een broodt van twaelf pont in 't lijf,
En daer toe nog een pan met excellente grutten,
Daerom ben ick bezorght hoe ick dit best sal nutten.
(ald.)
De gebedelde duiten werden verdobbeld, uit het spel ontstond twist en vechtpartij. Breeroo spreekt van lieden die 't verkaetsen met de bal,
Of verdobb'len met rabauwen en met guyten,
Of ver-evenhoutent, of hutselen met mekaer,
Of in 't kuyltje, of opschieten, of lechtseme daer.
Wat voordeel doet haer 't gelt? niet, al sijnt kop're duyten,
Men sieter bloet-stortingh en dootslaghen uytspruyten,
Jae moort en dievery.
(ald.)
De troggelzak, hierboven genoemd, is de bedelzak en troggelen is bedelen; dit woord bestaat nog in 't hedendaagsche aftroggelen. Tuinman geeft een spreekwoord: ‘getruggelt brood is goed voor lazary (II. bl. 99). Ja menigh trugghelaer loopt hier oock achter 't velt:
Hoe wort den huysman hier van bedelaers gequelt!
(W.B. 1641.)
Troggelen beteekende ook afbedelen in ruimeren zin: | |
[pagina 23]
| |
Ik heb een weeuw op spoor van veertigh jaeren,
Die door een zeker getroggelt testament
Met temen en lemmen van haren man heeft verworven,
Dat de beste plok van zijn goet op haer is verstorven,
zegt Geertruid, die eene vrouw voor haren broeder Rijkert zoekt. ‘Die trijp!’ antwoordt de broer. (W. 1617.)
In de 18e eeuw nam het bedelen nog meer toe. Op Woensdag en Zaterdag trokken karavanen van bedelaars door de steden om de duiten in ontvangst te nemen, die de burgers den dag te voren voor hunne schellingen hadden ingewisseld. In sommige steden hadden zij bijzondere logementen (bedelaarsdoelens genoemd; vandaar treft men in sommige plaatsen in de geringe buurten nog Doelenstraten en Doelenstegen aan). Het spreekt van zelf dat de oude zuurdeesem van in het geven van aalmoezen iets verdienstelijks te zien, de bedelarij bovendien krachtig in de hand werkte. Aldus J. de Hartog in zijne Spectatoriale Geschriften van 1741-1800, blz. 184-186. Onder die rondzwervende gasten behoorden ook waarzegsters, hand- en sterrenkijkers, die reeds in de 16e eeuw herhaaldelijk werden verboden en ook wel eens op de kaak gezet en ten eeuwigen dage uit de stad gebannen (J. ter Gouw, Gesch. van Amst. V. 493). Zoo werden bij eene keur van 15 Jan. 1555 ‘eenige personen binnen dese Stede residerende, (die) hen onderwinden te gaen bij den genen die hen vermeten den goeden luyden in de hand te sien, als Waer-seggers, Starre-kijckers ofte dier-gelijcke curieuse personen’ gewaarschuwd, dat niet meer te doen. Zigeuners of Heidens lieten zich in 't bijzonder met waarzeggen in: ‘Heijens met der kind'ren opper naers’, (T.C. 1653); men weet, dat de Zigeunervrouwen hare kleine kinderen in een doek op den rug dragen. De gauwdief in Breeroo's Klucht van de Koe wist te vertellen: Een van dese Heyens, die de luy goeder-geluck zegghen,
Die saghmen eens in mijn hangd, en die wist men uyt te leggen,
Dat ick om myn achtiende Jaar, van wegen eenige straf,
An een dwars-hout, door een hennipe venster, zou klimmen in mijn graf.
(K.K. 1612.)
De onnoozele Oene wenschte: Dat hier ien Heyen was, 'k liet iens inme handt kijken.
(Jan Vos, Klucht van Oene, 1642, M. 180.)
| |
[pagina 24]
| |
De jaloersche Lammert ziet een Heiden en twee Heidinnen loopen en roept: Hoor, Heidens! holla, kom! hou stand! waar wil je heen?
Je pleegt voorheen wel iets geheims te konnen zeggen,
Dies wenste ik wel, dat gy my nu iets uit woudt leggen
Dat ik u vragen zal.
De Heiden: Geef haar de hand terstond.
Zoo zal zij u de zaak verklaaren door de mond.
Lammert (geevende aan ijder Heidin een hand): Daar zijn ze alleby.
Tweede Heidin: Dat kruis is geen goed teeken,
En deze linië beduidt, mijn goede Heer,
Een wonder accident; maar geeft ze my eens weêr:
U kwelt de moria.
(Jasper Lemmers, De Jaloersche Lammert, 1680.)
Een andere kategorie van het ‘gespuis’ vorm den de straatroovers of struikroovers, in de 16e eeuw en later ook snaphanen en ruiters genoemd. Ruiten beteekent rooven en een ruiter is een roover, een avonturier; dit woord heeft dus niets te maken met rijder, zoodat ruiter te paard geen pleonasme is; vergelijk hiermede het Zuid-Afrikaansche paarderuiter. In 1488 werden de soldaten, die op kaperschepen dienden - meest ruw en ongeregeld volk - ruteren genoemd; in 1481 wilde Jan van Montfoort eenige ruteren zenden om de Amsterdamsche schepen bij nacht in brand te steken. (Zie J. ter Gouw Gesch. v. Amst. III. Deel, ook op de jaren 1479, '83 en '87). Volgens S. No. 1664 beteekent ruiten nu nog: op eene woeste wijze rond loopen. Bij Kiliaan vindt men voor snaphaen: nachtbraker, landlooper, plunderaar te paard, partijganger, straatroover, sluipmoordenaar, enz. en voor ruyten, behalve uitrukken en wieden, ook: verwoesten, en voor ruyten ende rooven: buitmaken, plunderen, verwoesten, enz. Van Hasselt teekent hierbij aan als voorbeeld: ‘nu komt den tijdt om moorden, roven, ruijten’ en ‘dat geen Ruyteren ofte Vagabonden en sullen mogen gaen teeren op den Huysman’. Van een avonturier heet het in Lucelle: Al hadden schoon zijn ouwers
Een weynich ghevrybuit,
Ter Zee gherooft, gheruit,
En d'armen onderkropen
Het goet, en uytgesopen
Dat neemt men niet soo nauw.
(L. 1613.)
| |
[pagina 25]
| |
Elders bij Breeroo: Na wat verloops van tijd, so quam hier doen een Ruyter,
En hallef mallen bloet, een Roover, een Vrijbuiter.
(Moortje, 1615.)
En bij S. Coster: Dat sal hij hebben voor zijn rooven en voor zijn ruyten.
(Tiisken van der Schilden, 1615.)
Van ruiten bestond ook een frequentatief: ruiteren, met de beteekenis van woelen en werken. De mensch is sonderlingh
Vaeck andes als hij uijtert,
Nadat hij rust of ruijtert.
(S.R. 1618.)
De ruiterwacht was een korps soldaten, eene soort veldwacht. Op het jaar 1561 leest men: ‘Dit korps wakers werd ook de ruiterwacht genoemd, - niet, omdat het te paard diende, maar omdat het waakte tegen ruiters en roovers, zoo binnen als rondom de stad’. (J. ter Gouw, Gesch. van Amst. V. 342).
Zoo vindt men ook vermeld, dat aan Gerrit Ghijsbertsz., kapitein van de ruiterwacht, voor 28 man, die van 5 Nov. 1600-15 April 1601 de ratelwacht hebben vergezeld, betaald is 193 gulden en 4 stuivers. (E.M. Moes, Amst. Jaarb. 1901.)
De soldaten, die des nachts met de ratelwacht de veiligheid in de steden handhaafden, werden spottenderwijs stoepen genoemd; ook werden de nachtwachts zelve zoo geheeten. Giertje van Vriesland, de waardin, hoort des nachts te 2 uur den ‘Ratelaer’ roepen en zegt: Sus, sus, wat hoor ick? Ist anders niet, 't zijn de Stoepen,
Of hij pijn in zijn buyck het, deynck ick, waerom mach hij so roepen?
(K.K. 1612.)
Kackerlack zegt, als Roemer staat op te snijden: Ick segh dat de Kapiteyn by nacht
Ons wel bijstaan sal, soo 't noot doet, met zijn stoepjes, en met zijn ratelwacht.
(Moortje, 1615.)
Elders: Nu hoorde jy 't wel, soo haast as ick quam op 't stadhuys
Sey de Capiteyn van de stoepjes: brengt Claas Kloet stracks weder thuys)
(Biestkens, Klaas Cloet, 1619, M. 99.)
| |
[pagina 26]
| |
In 't zelfde stuk zegt Vroegh Bedurven: Je suis walon moy, mon peer bin te Valencien de le stoepwack (= stoepwacht)
(ibid M. 91)
En bij W.D. Hooft: Soo ick somtijds eens roy, 't sij d'een of d'ander nacht
En dat mij onse stoepen (of onse Ratel-wacht)
Eens krijghen op ter daed en brenghen mijn nae boven.
(Hedend. Verloren Soon, 1630. M. 139.)
Oudemans in zijn Wdbk. op Breeroo verklaart stoepjes door stadssoldaten, die om hun ouderdom in den velddienst onbruikbaar waren en leidt het woord af van stuipen = buigen, krom of gebukt gaan. Hij haalt daarbij deze plaats uit het Moortje aan: Sal ick een reden van U broers ghenegentheyt
Vertoonen aan Moy-aal met stuypen en met nijghen.
Intusschen is deze afleiding verre van zeker. De ratelwachts en stadswakers waren bij de burgerij volstrekt niet gezien om hunne dapperheid en plichtsbetrachting, zij brachten meer tijd door met in de stoepen te slapen dan met waken: van daar waarschijnlijk hun scheldnaam. Roemer staat te bluffen: Wie sou nu segghen, dat onse soldaten Stoep-schijters bennen?
(Moortje, 1615.)
De ratelwacht zegt tegen Trijn: Wij souwen onse tijt hier wel verpraten tegen jou,
En 't is een stront te beduyen, wij moeten gaen roepen.
Trijn: Dat kan ick wel dencken! gaen slaepen in de stoepen,
Jou lichtmis als jij bent, jou rechte dronken bloet! -
Jij benter toe gestelt tot burgers voorstant, maer
Jij doet burgers verdriet.
(D.A. Opmeer, Trijn Ratels, 1660.)
Kiliaan kent echter ook een werkwoord stoepen, dat slaan, steken beduidt en een zelfstandig naamwoord stoepe met de beteekenis van slag met een knuppel of een stok. Ook van dit woord kan de scheldnaam stoep afgeleid zijn, te meer daar de ratelwachts ook van pieken voorzien waren. Al warense, bij gedt, hoogduytse potentaten
Sij krijgen met dees pieck wel dapper op haer huyt.
(Trijn Ratels, 1660.)
| |
[pagina 27]
| |
Door de volgende aanhaling uit de Oude Tijd 1869 krijgt deze gissing grooten steun: ‘Eerst toen te Leiden een stoep (stinkende piekdrager), die lood had gestolen, in zulk een japon (kamerjapon) was te pronk gesteld, werd hij minder algemeen’ (bl. 189.) De schoutendienders of gerechtsdienaars stonden evenmin hoog aangeschreven bij 't publiek: zij werden uitgescholden voor diefleiders, rakkers en schoutshonden. En ick sal daatlijck peuren
Na 't Stadt-huijs of de marckt, na Pieter Pietersz. Schouwt
Met al zyn Rackers, daar hij meest hem op vertrouwt.
(Moortje, 1615.)
Draeght hij hem wel, het dief-leijer-schop dat sellense hem wel beschicken,
Men mach seggen wat men wil, kynt, het is een eerlyck officy,
Het is een diender van Godt en de heylighe Justicy;
't Is een smeerich ambacht, waren sij wat goed spaers,
Sy mochtender honderd pond groot op verteeren 's jaers.
(S.B. 1617)
Ick sal op dese plaets een weynig zitten neer
En wachten, totter tijt de rackers keeren weer.
Ick vraeghde watter was? sij riepen lieve baes,
De rackers hebben buyt, een haes, een haes, een haes.
(W.B. 1641.)
Want de Schoutshonden, die door 't gewelt de lucht kregen,
Grepen juijst de verkeerde, door 't dringen, bij de broek.
(J.F. Vijgh, Jaep Rontvoet, 1645.)
Sou 'et niet raetsaem wesen datwe met alle man na men Heer de Baljou dansen?
Die mach ons een partij diefleijders bysetten, want die schelms weten alle Kattequaet.
(J. Vos, Iemant en niemant, 1645.)
Daer zijn de Speullui en al de Genooden op Lijsjes trouwen,
Maer ze naderen niet, omdat ze den Schout mit zijn rakkers zien.
(H.O.W. 1718.)
Het woord rakker komt waarschijnlijk van rakke, rek of pijnbank. Kiliaan verklaart racker door lictor, d.i. gerechtsdienaar, verder door pijniger, geeselaar, handlanger, stokbewaarder, enz. Wanneer de dienders een man om de eene of andere overtreding gepakt hadden en voor den schout brachten, heette het oudtijds, dat hij moest boven komen. Boven komen beteekende reeds in 1523 geroepen zijn, om te Mechelen voor de Landvoogdes en de groote Heeren te verschijnen. (Zie J. ter Gouw, Gesch. van Amst. IV. 70, 117.) | |
[pagina 28]
| |
Vervolgens kreeg het de zooeven genoemde beteekenis. En daar en boven is 't ons afghenomen op onsen eedt
Al die wij onbehoorlijck vinden op straat,
Dat wijse boven moeten brenghen sonder eenighen ghenaad.
(Claas Kloet, 1619 M. 98)
Laet se den beck snoeren of zy sou licht boven raken.
(Snappende Stiigen, 1620, M 106.)
En dat mij onse Stoepen
Eens krijghen op ter daed en brenghen mijn nae boren.
(Hedend. Verloren Soon, 1630, M. 139.)
In België is deze uitdrukking nog zeer goed bekend: ‘Zestig jaar oud worden, hernam het vrouwtje, nooit of nooit bij de Heeren geroepen of boven hebben moeten komen en nu voor het tribunaal gedaagd!’ (A. Bergman, 1835-1874, Ernest Staas.)
De gevangenis was vaak onder het stadhuis. Wat kuuren
Rechtje hier uyt, zoo je 't niet voort zegt, ik zal je een kamer onder 't stadhuys verhuurne,
Kom, mannen, pakt hem.
(Verliefde Grijsert, 1659. M. 371.)
De beul werd gewoonlijk euphemistisch meester Hans, Farel, Fartel of Gerrit genoemd: Nu seyt sij neen, daar sij vlus anders sey,
Ick sie watter of is, sij moet eens an de pley,
Daar meester Farel huer also langhe sal recken,
Tot hij de waarheyt haar wel uyt de mont sal treoken.
(Moortje, 1615.)
Heuchtje niet dat miester Fartel jou wat gaf op je regge?
(Klaas Cloet, 1619. M. 91.)
‘Op zijn regge geven’ beteekent: geeselen, evenals in het volgende: He gut kryght iou de Ostysy (Justitie), hoe willense jou 't Musieck leeren
Dat me altemes op den Dam hoort: Miester Gerrit sou de maat slaen
En laten iou de Nooten wel een maand lanck op je rugh staen.
(Sytje Fobers, 1643; M. 191.)
Ja komt hem mijn Kesijn Hans aan sijn gat, die is te fix op sijn konst, soo moet hij 't zeyltje strijken.
(F. 1697.)
Ik wou dat Meester Hans dien roover
Eens onder handen had.
(S.W. 1713.)
| |
[pagina 29]
| |
Op middernacht alleen verzelschapt met jouw knecht
Te gaan, daar meester Hans de beul de dieven recht.
(S.W. 1713.)
Je zult gewis van meester Hans
In 't kort noch leeren hoe den dans
Der dieven gaat.
(D.N. 1733.)
De pijnbank werd gewoonlijk de plei of poley genoemd. Het Maandblad voor Nederlandsche Taal, 1864, schrijft omtrent plei: samengetrokken uit palei, polei, poleye, eigenlijk katrol, gewoonlijk folterwerktuig. Met een koord, over een windas loopende, werd de patient opgeheschen, terwijl aan zijne voeten zware gewichten waren bevestigd’. De plei hebben wij hierboven in 't Moortje met meester Farel al ontmoet. Er zijn nog meer voorbeelden: Jy hebt hier stracx staen te bekennen,
En wil je 't nou aen de pley hebben onderzocht?
(W. 1617.)
Uitrekken, met brandend spek bedruipen en geeselen behoorden bij de pijnbank. Doen vatten sij de Moor (mijn stief-vaer) bij de neck
En s'ontklieden hem moeder naeckt, doe namen sij brandent speck
En lieten 't op sen rugh al barnende druypen.
(S.B. 1617.)
Nu lustigh, liegh al meer, men sal u wel doen lijen
Als ghij op 't houte paert sult in u hembde rijen,Ga naar voetnoot1)
Of als men u wel hert sal werpen op de banck
En recken arm en been bijkans twee ellen lanck,
Of als men u seer hart aan de poley sal prangen,
Doen aen u kleynste toe (= teen) twee hondert ponden hangen.
Of als ghy om de pael sult een gaillarde (= dansje) doen
En slaen u lichaem door met wackre, scherpe roen.
(W.B. 1641.)
| |
[pagina 30]
| |
Vrouwen werden vaak binnenskamers gegeeseld: Is 't waer dat Snappende Siitgen in de Kamer ghegheselt is?
Jae't, daer brack alle daech meer en meer op tot haer beswaerenis.
(Snappende Siitgen, 1620; M. 110.)
Ik gae zo drijvende naer de schout,
Zo word ze (Martijntje de Besteedster) noch licht in 't heimelijk gegieseld, of ten minsten uitgebannen.
(J.K. 1680.)
Ten einde misdadigers, die men eenmaal in handen had gehad, eventueel later weer te herkennen, zette men hun een merkteeken op den rug, omdat de Bertillonnage toen nog onbekend was. Dit merken geschiedde met een gloeiend ijzer, waarin het wapen der stad, bijv. een ooievaar, drie kruisjes, afgebeeld was en heette brandmerken, welk woord tegenwoordig alleen nog in figuurlijken zin gebruikelijk is. En ick sel je laten marcken mit het wapen van Amsterdam,
Zoo mogen se sien waar datje hebt ghewoont.
(Claas Kloet, 1619; M. 100.)
Ik wou, dat ik hem morgen veur 't Stadhuys soo te pronk sag staan,
En dat s'hem 't rokje uytschudden en na de pael souwe leyen,
Om dat dartele vleijs wat te kastyen, en dan op de koop toe noch drie kruyssen op zen rug zouwe dreijen.
(K. 1683.)
Van wat geslagt dat je bent, sal aen de wapens blijken, als jou rug eens wort bekeken
Die ik soo vol brandmerken als een kladschilders rok vol vlakken gis.
(F. 1697.)
De kaak was op 't schavot een plaats, waar de misdadigers te pronk gesteld werden; oorspronkelijk was het een vat: Kiliaan geeft nog op: ‘kaecke, verouderd; tegenwoordig tonne’. Later werd het een kolom, zooals men er heden ten dage nog een ziet tegen het stadhuis te Woerden; bij Kiliaan vindt men ook: ‘kaecke, schavot: columna’. Tegen de kaak was een paal, waaraan men de tepronkgestelden vastbond of ketende, om hun te beletten, er af te springen. Vandaar dat de uitdrukking op de kaak zetten ook luidde en nog luidt aan de kaak stellen. 't Was niet ongewoon in oude en barbaarsche tijden de veroordeelden met een oor aan de kaak te spijkeren, zoodat, als de straftijd om was, zij dat oor moesten prijs geven. Den 30 Dec. 1480 werd bepaald, dat als men gebannen gasthuis- | |
[pagina 31]
| |
boeven, trawanten, netteboeven, rabauten, bedelaars, schooiers en schavuiten te pakken kreeg, men ze zou geeselen en dan met een oor aan de kaak spijkeren. (J. ter Gouw, Gesch. van Amst., VII, 465.)
Bij Harrebomée, Spreekwoorden II, komt nog een spreekwoord voor: ‘Hij is er beter afgekomen dan Trijn van Hamburg: die verloor er beide ooren bij’. Deze Trijn was eene beruchte oplichtster uit het begin der 17e eeuw en de heldin van een kluchtspel, getiteld: ‘Klucht van Trijn van Hamborg, Ghespeelt op de oude Kamer in Liefde Bloeyende’ 1617’ (M. 73). In den Spaanschen Brabander hebben wij ook een voorbeeld in Trijn Snaps, de spinster: En of in de stadt Hoorn mijn ooren staen an de kaeck,
En offer mijn vaer ghehanghen is, is dat so grooten saeck?
(S.B. 1617.)
Is 't noch niet lang enoeg. jou eerelooze en ooreloose hoeren?
Sie daer jou zeeltesnuyt, je segt dat we gien ooren hebben, binnen dat gien ooren?
Ja, nou beken ic het; maer se staen evenwel niet op de rechte plaets daerse behooren. -
Waer wod jijse dan hebben, daerse beter stonden, jou duyveldwingster? -
Maer aen de kaec! -
(Tengnagel, Frik in 't Veurhuys, 1642; M. 178.)
En Evert plat bek, hier buiten in de halve maan,
Heeft die niet nog korteling om twie valsche verklaringhen t'Amsterveen aen de kaak estaen?
(J.K. 1680.)
Ook heette de kaak weleens pilorien of pillorijn (Fr. pilori). In eene keur van 1570 werd de makelaar, die verboden handel in muntmateriaal dreef, bedreigd met ‘op 't pilorien ghestelt te worden den tijt van twee uren’ behalve de boeten (V. d. Chijs, Munten van Gelderland, bl. 241.) De galg, het zichtbare teeken van het recht eener stad om de doodstraf te mogen uitoefenen, stond meestal even buiten de bebouwde kom der gemeente of buiten de muren der stad. In vele plaatsen van ons land treft men nu nog aan een Galgebrug, Galgesteeg, Galgeberg, Galgeveld als herinnering aan het halsrecht. De galg had hoofdzakelijk tweeërlei vorm: aldus of | |
[pagina 32]
| |
In het eerste geval noemde men haar spottenderwijze driebeen, Dat's, bij den houten driebien, slokken!
Ik tel al twintig pintjes klokken.
Hou op! hou op!
Zegt Jan tot Lou, die te veel naar zijn inzien uit het vaatje drinkt.
(D N. 1733)
Als de galg voor twee of meer personen plaats aanbood, gaf men haar den spotnaam van Grieksche P om den vorm (II) Och Vader, dit is Haelna en Almijn (twee gauwdieven), ontsiet 'er niet, maer geeft 'er de huyt vol slagen.
Sulcke guyts haer namen behoort men op den Dam te stellen onder de Griecxe P.
(E. Luydens, De List sonder Voordeel, 17e eeuw. M. 383.) 'k Vrees voor een schuuring en een draai van Meester Hans,
Of die hoog-leer-aar, o je weet wel van de zaaken,
Zouw Candidatus van de Grieksche pi u maaken.
(J. van Meekeren. De doorlugtige Dienstboden, 1714.)
Zoo vindt men ook bij Jeroense dit luifelschrift, dat hij te Leiden zag: Hier paptmen allerleij lakens breed en smal
God geeft wint en zon na zijn vermogen
Daar by hoop ik wel te drogen
Daar een Student onder schreef:
Abeat ad Grecum II.
(1709.)
Dit laatste beteekent zooveel als: ‘hij loop' naar de galg!’ Karakteristiek waren sommige straffen: van een alchymist leest men, dat hij geheel verguld of beplakt met goudpapier werd opgehangen; dit moet ergens in Duitschland gebeurd zijn. In Holland werd een veedief in een koehuid genaaid en zoo opgeknoopt. Wat duyvel, wat raat, word ick op de dieverij gevangen,
So ward ick as een koe-dief in een koes-huyt opgehangen.
(K.K. 1612.)
De strop schijnt oorspronkelijk van boombast gemaakt te zijn geweest, althans bast is de gewone naam voor dat instrument. Kiliaan vertaalt bast door verschillende Latynsche woorden, die schors, boombast, touw, strik en strop beteekenen. Men vindt een oud spreekwoord: Sulcken waert, sulcke gasten;
Sulcke dieven, sulcke basten.
(K.K. 1612.)
| |
[pagina 33]
| |
Alsook: Maer die de arme luy so diefs ghewijs strijckt deur,
Die wensch ick oock een bast na Keyser Carels keur.
(S.B. 1617.)
De baljuw, oudtijds 's Graven officier, belast met het opperste rechterlijk gezag in een district, baljuwschap, werd in de volkstaal al soms heel raar betiteld: En soo 't die Baljou hoort,
Soo raeck ick bij me soolen wel goedkoop op de Poort.
S. Coster, Teeuwis de Boer, 1633.)
Wel, hoe gaet 'et soo, te weten, met de Biljou en neemt hij geen boeten? -
Ick weet niet Huysman, soumen sulcke Biljouwen niet wel of-schaffen? -
Her-uyt jou hongden, her-uyt, of 'k sel de Biljou haelen, die sel zeer haest raet maecken. -
Ja; hij leijt daer nou, of de Biljou quam, op sijn neus, niet geseyt op zijn regge.
(J.Z. Baron, Kees Louwen, 1667; M. 476-480).
Nog vreemder is de verbastering Dubbeld'uw die ik op slechts twee plaatsen gevonden heb. Er heeft hier eene woordspeling plaats met den naam der letter W, in 't Engelsch genaamd dobbeljoe. In het Kort Begrip, Leerende recht Duidts spreken, 1649, heet het: ‘ende in plaats daar men nu zeid uv, dubbel w, zegghende u, va, wa’ enz., en honderd jaren later: ‘Van outs misbruikten zommigen de W in het spellen van Wt voor Uit; maer deeze misspelling is met reden verworpen, dewijl de W, die niet dan een Medeklinker is en geene dubbele U, als men gemeenlijk wil,’ enz. (A. Moonen, Nederduitsche Spraakkunst, 1751.) Bij Breeroo vindt men het eerste voorbeeld: Niemet het garen midt hem te doen,
De Dubbeld'uw noch de Schouwt en durven hum niet vanghen.
(G. 1612.)
Het andere voorbeeld bij P. Langendijk: Kamacho zegt tot Don Quichot: Och, och, 'et is de droes
Is dat geen paerdevoet? Neen maer een Karrepoes!
Nou merk ik 't eerst, och zoo'n hiel Keuninkrijk, Sint Felten!
Je bint een dubbelduw!
(D.Q. 1711.)
De heer A. van Gent in zijne ‘Bloemlezing uit de Gehele Nederlandse Letterkunde met verklarende aantekeningen’, Joh. Noman | |
[pagina 34]
| |
en Zoon, 1901, verklaart dit woord met spookgeest, maar alleen uit het verband met de andere benamingen: Nagtmerri, Bietebauw, ongeboore heintje, droes, houte Sint Michiel, die eenige regels verder genoemd worden. In den tijd van Langendijk was het woord dubbelduw stellig reeds verouderd, men begreep er de bedoeling niet meer van, en bracht het in verband met dubbel = bedriegelijk, zooals in: O loghens sonder grondt! o al te dubble reen.
(Moortje, 1615.)
Men hechtte er dus den zin aan van gedrocht, bedriegelijk wezen. Maar welk verband is er nu tusschen den baljuw en de letter W? Men kan er naar gissen, maar heeft het tot dusver niet gevonden.
‘Iets bij de politie aangeven’ heette men vroeger: ‘aanteekenen’ en ‘in kennis leggen’. De een zei bijvoorbeeld: So sal ick jou doot smijten,
waarop de ander antwoordde:
Dat lech ick in kennis, ick neem u tot tuych mijnheer!
(S.B. 1617.)
Is 't noch niet lang enoeg, jou eerelooze en oorelooze hoeren?
Wat zegje daer? dat leg ic in kennis, dat zelje bewysen, jou addertong, jou scorpioen!
(Tengnagel, Frick in 't Veurhuys, 1642; M. 178.)
Strak slaa ik jou pimpel en blond!
Dat teyken ik aan!
(D.O.K. 1685.)
Men zegt, dat het tegenwoordig heel gemakkelijk gaat, zich failliet te laten verklaren, 't is mogelijk; in elk geval vindt men dagelijks in de couranten lange lijsten van faillissementen. Maar 't is zeker, dat het faillissement geen uitvinding van onzen tijd is. Reeds in den aanvang der 17e eeuw kende men de ces, cessy, ses, of sessiebrief, eene akte van faillietverklaring, waardoor men van alle vervolging vrij was. Men noemde die ook papieren harnas. Een quinckernel was een vijfjarig uitstel van betaling, van 't Latijn quinquennium, tijdperk van vijf jaren. Bijv.: En oft schoon soo gheviel, dat hij quam te fallieeren,
En loopt hij om een Ces, 't is weer een man met eeren.
(Moortje, 1615)
| |
[pagina 35]
| |
Hoort hier eens Jan Knol, weetje wel dat Deensche Tomas banckerot is?
Had hij geen pampieren harnas oft quinckernel, hij haddet slecht.
(S.B. 1617.)
Zij, die een schandelijk bankroet maakten, namen, om voor de vervolging hunner schuldeischers vrij te zijn, de wijk naar Kuilenburg of Vianen, welke steden, tot afzonderlijke heerlijkheden behoorende, vrijplaatsen waren, waar de Justitie van Holland hen niet kon bereiken. Jonker Jerolimo, juist zulk een klant, zei daarom: Goot bij de buurwijfs, hoorde (= hoort gij), en ofse weer quamen manen,
Seght, datte kick ben verrayst no Kuylenburgh en Vyanen.
(S.B. 1617.)
De koopman, die wint maeckt met sijn hantschoen te sling'ren
Die met brieven lardeert sijn magre dunne ving'ren,
Die is gemeenlyck, betaelt hij niet contant,
Hier Kuylenburgh of een cessy syn voor-lant.
(S.H. 1622.)
En als men niet kan betalen eenen duyt
Soo speelt men banckeroet, men loopt ter poorten uyt,
Men treckt na Cuylenborch of na de stadt Vyanen.
(W.B. 1641.)
Een verkwister of onnoozele onder curateele stellen heette: hem stadskind of steekind maken. Stadskinderen waren oorspronkelijk weeskinderen. Bij openbare afkondiging werd iemand steekind gemaakt en dus met een weeskind gelijk gesteld, om ‘simpelheit ende onnoselheit, sobere regiment en malle coopmanscappe’. (J. ter Gouw Gesch. v. Amst. V. 320). Iemand steekind te maken, was volstrekt geene zeldzaamheid: het komt in de kluchtspelen herhaaldelijk voor. Byget Jan, dat de hielle stadt uytsturf, dan sou je erref beuren:
Want je Vaer was voorsichtich, die hetje stee-kyndt emaeckt
(S.B. 1617.)
Of noch weet ick jou beter raet soo jij 't ghevonden riet,
Dat jij hem mette stee-klok als stee-kynt of luyen liet,
Als dat hem niemant hoogher als ses stuyvers mochte borghen.
(W.D. Hooft. Hed. Verloren Soon, 1630, M. 142.)
Dat van nu af aan al 't geen zij aan mijn Vrouw koomen te vertrouwen,
op haar moeten zien en op eigen risico zullen hebben te crediteeren. -
Wel! dan maakje ze geheel steekind! -
Ja ga jij vrij wandelen, in 't kort zel ik jou met de karakter van steekind vereeren.
En dat is de naaste weg.
(D.S. 1693.)
| |
[pagina 36]
| |
Zij scholden zeer en zwoeren meteen,
Dat zij 'er zich in steeken zouden en de zaak zo betwisten,
Dat je alle vier steêkind raakten.
Daarom verklaar ons Hendrik, doordien gij eerst moet spreeken
Na Joostneefs bekentenis of gij dit huuwelyk wilt laaten steeken? -
Ja, liever als van mijn vrinden Steêkind gemaakt te zijn.
(W.L. 1704.)
Voor de rest zulje jou wachten Izabelle te zien of te genaaken,
Of ik zelje op mijn.... hem, hem, onterven en Stêekind maaken.
(A.D. 1714.)
Hij moet in 't Dol- of Beterhuis,
Of maak hem maar Steekind, hij zou me zo niet plagen.
(K.L. 1715.)
Iemand onterven heette basterd maken. Deze uitdrukking bestaat nog in den mond des volks, maar meer in de beteekenis van onder curateele stellen. Zoo hoorde ik onlangs eene werkvrouw praten over iemand, die bijna al zijn geld had doorgebracht. ‘Ja, ja’, zeide zij, ‘zij hebben hem steekind gemaakt’. Ik kwam er bij en vraagde: ‘wel, wat is dat, vrouwtje?’ - ‘Ja, ziet u, ze hebben hem zooveul als basterd gemaakt!’ - ‘O, nu begrijp ik je’. Basterd maken dagteekent uit de 18e eeuw, mogelijk nog van vroeger. Een bastaard is van ouds een onecht kind en mocht niet van zijn vader erven, wel giften en legaten ontvangen. Het Woordenboek, IIe Deel geeft op: ‘Iemand (een kind) basterd maken, hem onterven: Wel dan maeckte mijn Moer me basterd (Vryage van J. de Plug)’. Ik ben de eenigste Dochter, en Moeder kan mij geen basterd maaken,
Maar zij kan noch lang leeven, al is ze schier zeventig jaaren oud.
(W.L. 1704.)
Mijn meining, Oom, die is in deezen
Als dat men haar van al haar erfgoed net
En zuiver basterd maakt en zet
Haar stil in 't Spinhuis op een kamer.
De prij heeft schuld,
Zij moet in 't Spinhuis en van 't erfgoed zijn versteeken.
(M.W. 1713.)
Hilversum. J.E. ter Gouw. |
|