Noord en Zuid. Jaargang 26
(1903)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
‘Men wil toch zoo graag op de hoogte blijven,’ zooals de uitdrukking luidt, en nu leest men er maar op los; rijp en groen, gezonde kost en spijze rijk aan watergehalte of erger, alles wordt verorberd of liever verzwolgen en men is in de onnoozele overtuiging zijn best gedaan te hebben om het geestesleven te onderhouden en krachtiger te maken. De gevolgen zijn erger dan die van overvoeding; de ware ontwikkeling wordt geschaad in plaats van gebaat. Dezulken ervaren eenmaal wat de pessimistische Prediker samenvatte in zijn paradox: ‘Veel lezens is vermoeiing des vleesches,’ natuurlijk, het gevolg van afmatting des geestes, zooals men dit woord dient op te vatten. Juist dit moet vermeden worden. Zonder nu precies daarbij het oog te hebben op de zoogenaamde ‘uitspannings-lectuur,’ - iets waar men veelal niet genoeg tegen kan waarschuwen - moet het lezen en herlezen van een goed boek een weldaad zijn voor den geest en dus ook voor het lichaam. Er is een tijd geweest, dat men een schrijver een half dozijn malen in zijn leven las en altijd weer met hetzelfde genot. Men kende bladzijden van zijn dichter of prozaschrijver van buiten; aanhalingen werden levenswoorden die in kracht en beteekenis wonnen, en men vond telkens nieuwe gedachten tusschen de regels verborgen. En in waarheid, die niet meer in een boek vond, dan de auteur in woorden had nedergelegd, verstond de kunst van lezen maar half of in het geheel niet. Zulk een geliefd auteur werd een halsvriend, een getrouwe levensgezel, wien men een dankbaar hart toedroeg, omdat men gevoelde, dat hij aan ons geestelijk bestaan een nooit genoeg te schatten steun en frissche levenskracht had geschonken. Dat wordt vaak anders in ‘perioden van stérile féconditeit’, die er zoo nu en dan aanbreken. Maar dan kan men de onredzamen wijzen op uitstekende personen, die een meer actief leven leiden; op zulke dichters en prozaschrijvers, die een naam verworven hebben, welks beteekenis voor de kunst niet zal ondergaan. Zulke mannen lezen betrekkelijk weinig: zij hebben trouwens wel wat anders te doen. Maar zij kiezen hun auteurs met de uiterste zorg; wat zij lezen, lezen zij goed, met belangstelling en met heel hun ziel er bij. Zij nemen hun uitverkoren auteurs altijd weer met liefde ter hand en komen er telkens op terug. Om slechts een paar namen te noemen. Van Dante en Shakespeare kan men met vrij groote zekerheid aanwijzen, welke boeken zij gelezen hebben, gelezen en in zich op genomen, want de sporen van hun lectuur zijn in hun werken | |
[pagina 3]
| |
terug te vinden. Men spreekt dan vaak van hun uitgebreide belezenheid, maar de bewijzen daarvoor komen eigenlijk daàr op neer, dat hetgeen zij gelezen hebben door hen werd opgenomen en gedigereerd, door hen werd verwerkt en ernstig overdacht, zoodat zij er zich niet van konden losmaken. Hun lectuur werkte bevruchtend; hun geest was er van doortrokken; ze had hun gezichtskring uitgebreid; zij waren er een ander, een nieuwe mensch door geworden, telkens meer volkomen en machtiger; hun waarnemingsvermogen werd er door verscherpt, hun overtuiging er door versterkt of zij nam er een vaster, meer solieden vorm door aan. Groede smaak, oordeel, besef van hetgeen ons ontbreekt, te weten wat men wil, een doel dat men wenscht te bereiken, een taak waarvoor men zich wil bekwamen, dat alles saamgenomen moet ons leiden bij de keuze onzer lectuur. Daarom is de tijd besteed aan de lezing van een boek dat ons ten slotte deed uitroepen: ‘Wat heb ik daar nu aan gehad; wat heeft het mij gegeven!’ een verloren deel van ons leven, Die op rijper leeftijd de literatuur van wier verschijning hij getuige was, overziet, zal heel wat lectuur kunnen aanwijzen als nagenoeg of geheel waardeloos voor zijn ontwikkeling en vorming. Des te grooter echter zal zijn ingenomenheid worden met die boeken, welke hem werkelijk genot verschaften, stof tot nadenken aanboden, hem juister inzicht gaven bij de beoordeeling van toestanden en personen, zijn liefde voor de natuur verhoogden en hem een stap nader brachten tot wat men tegenwoordig noemt ‘een menschwaardig bestaan’, al wordt hier die geliefde uitdrukking van vele woordvoerders juist niet in stoffelijken zin bedoeld. Zulke boeken vonden bij hun verschijning niet altijd zoo maar dadelijk algemeene toejuiching. Soms werden zij nauwelijks opgemerkt en verliepen er zelfs jaren vòor hun de waardeering ten deel viel, die hun toekwam. Nauwelijks opgemerkt bij de tijdgenooten, blijven zij echter behooren tot dat meer beperkte deel der literatuur, wat bestemd is om aan latere geslachten te worden overgeleverd Er kan nog zelfs een tijd van onverschilligheid aanbreken, waarin de woordvoerders stoutweg beweren, dat die boeken totaal hebben afgedaan en tot het duffe verleden behooren. Maar geduld; zij overleven duizenden geesteskinderen van hun tijd en men zal er eenmaal op wijzen, als behoorende tot de nalatenschap aan het nageslacht toegewezen en met dankbaarheid aanvaard. | |
[pagina 4]
| |
Tot die gedachte kwam ik, toen ik onlangs weer een blik sloeg in Vosmaer's drie bescheiden boekdeelen, getiteld: Vogels van diverse Pluimage. Het is een verzameling prozastukken en gedichten, die tijd en proef doorstaan kan, merkte ik opnieuw. Zij maakte een betrekkelijk bescheiden opgang bij haar verschijnen; zij was niet dadelijk populair in den gewonen zin. Die stukken bleken ‘een te fijne kost voor de gewone luidjes’, om met Shakespeare te spreken, maar die bij machte was ze te genieten, gevoelde onmiddellijk dat het gehalte van ongemeenen aard was. Vosmaer's ‘Vogels’ zijn in een andere manier geschreven dan die thans aan de orde is, maar zoo zijn er meer werken, die toch hun leeftijd bij eeuwen tellen. Die ‘andere manier’ bewijst dus niets in hun nadeel. Wat een onbevooroordeeld lezer treffen moet, is de kennismaking met een fijnen, niet alledaagschen geest, met een man van gelouterden smaak, van scherpzinnig nadenken, van uitgebreide kennis en zeldzaam wijsgeerige ontwikkeling, met een man die op het gebied van kunst in haar verschillende openbaringen het volle recht heeft van te mogen meespreken. Ik wil hier op enkele bladzijden wijzen, die mogelijk de lezers van dit tijdschrift zullen opwekken zich nader met zulk een ongemeenen geest vertrouwd te maken. Ter loops maakt de auteur hier en daar verrassende opmerkingen over taal en stijl. Wij zijn met hem in Cassel en doen een wandeling naar het Marmorbad, ook al door den landsvaderlijken keurvorst betaald met het bloed zijner landskinderen. Aan het Marmorbad grenzen lange galerijen met een reeks van ramen en rondboognissen met godenbeelden; boven dezen eene menigte medaillons met romeinsche keizerhoofden; en de geheele balustrade, die 't alles bekroont, is beplant met goden en godinnen. Al die beelden zijn het treurigst denkbare toonbeeld van verval; van de melaatsche muren schilferen de pleisterkorsten af en laten kale wonden in den bak- en bergsteen. De Olympiërs op de balustrade zijn noch tamelijk ongeschonden, maar die in de nissen zien er hartverscheurend uit. De levensgroote poppen van gebakken aarde zijn aan elk lichaamsdeel geschonden; van sommigen is de buikholte open en vertoont een ijzeren ruggegraat; in plaats van ingewanden liggen er steenen in, door de jeugd daarin gemikt. Eene onherkenbare godin zonder neus liebäugelt met gekneusde oogleden.... | |
[pagina 5]
| |
en aan weerszijde vindt men noch telkens in leven gebleven nakomelingen uit de verwante landen. Even als de menschen zijn die nakomelingen soms tot hoogeren, soms tot lageren stand geraakt. Ons nee vindt ge bij de Berliner terug. Op een duitsch tooneel zult ge een minnend paar zien uit lageren stand, en den man tot zijn liefste hooren zeggen: In een brief aan een vriend heeft de auteur het over enkele ziekteverschijnselen in de samenleving; daaraan knoopt hij een opmerking vast, die om haar waarheid voor menig hedendaagsch schrijver een behartigenswaarde wenk bevat. Wie lichamelijk lijdt, haast zich van zijn kwalen bevrijd te worden, maar de zielzieken willen meestal niet genezen worden. Hoe zouden zij ook willen, daar hun wil mede ziek is? Gij kunt ze niet meer grieven dan door hun te zeggen: gij wordt beter. Ook onze samenlevingsmensch is zielziek. Door gemaaktheid, konventie, oververfijning, die weekheid is geworden, door gebrek aan hoogere overtuiging, door leugen en schijnzucht; en alleen waarheid kan hem redden, waarheid en die schoone verschijning waarin de waarheid vleesch geworden is, de natuur. Een weerklank daarvan vinden wij op een andere bladzijde, waar hij al reizende van de beschaving spreekt, die met alles slechtende kracht haar gelijkmakende werking voortzet, een niveleeringswerk | |
[pagina 6]
| |
als dat van het water, dat de hooge punten afschuurt; - overal dezelfde kleeding, dezelfde gezichten, dezelfde manieren, hetzelfde eten, dezelfde maatschappij, dezelfde denkbeelden. Maar wat hij zelf onder werkelijke beschaving verstaat, kan hij niet te hoog schatten. ‘Beschaving, wij blijven u huldigen!’ roept de auteur uit, al ‘is het mij somtijds of u een klein vischstaartje uit het zijden kleed komt kijken, - schoone vrouw, zooals Horatius zegt, maar die in een vischstaart uitloopt.’ Doch liever werp ik met verontwaardiging dit denkbeeld weg. Neen, dat staartje behoort slechts aan uwe nagemaakte basterdzuster, die licht en dicht, met een imitatiestofje is gekleed, met een dun laagje verf is opgeflikt, dat zij heel wat schijnt. Het is die, gij weet wel wie en wat, die wisselzieke, die kleur- en karakterlooze, die men niet pakken kan en zeggen, nu heb ik je en nu zal ik je dood knijpen, maar die men overal en telkons duidelijk ziet, die zich meest in 't gezelschap van beschaving vertoont; dat ding dat men dan maar bij benadering fatsoenlijkheid moet noemen, hoewel het geen blijvend fatsoen heeft. Fatsoen, dat is nog goed, dat is vòrm; fatsoenlijk is reeds een afleiding, dat is atwijking, 't is iets dat den aard van fatsoen heeft, dat er op lijkt, maar het niet is; en dan nog - heid - dat is weer een verdere afstand van de bron, van den stam. Daar hebt gij den moordenaar van vrijheid, van oorspronkelijkheid, van natuurlijkheid. Durft eens waar zijn, als hij er bij is. Op een andere plaats heeft de auteur het over fondsveilingen, gehouden door uitgevers die zich van hun voorraad kopie willen ontdoen. Zulke fondsveilingen, merkt hij op, hebben veel van slavenmarkten. Zelfs doode auteurs worden daar verkocht. Maar de levenden worden er even als in het Oosten uitgestald, bekeken, betast, becijferd en geveild. En dan volgt het vermakelijk beursbericht, op auteurs en hun boeken toegepast. Op die markt kunt gij ook een prijscourant der letterkunde opmaken. Luimig good blijft genoteerd: zeer willig en veel navraag. Gedichten, de puike, zeer wisselvallig, maar doorgaans in het geheel geen animo. Naar verzen, mooi ordinair, is evenwel redelijke vraag. Novellen, de goede kwaliteit, met levendigen omzet. Theologie, men noteert, lichte, middel en zware: tegenwoordig flauw, de koopers zeer geretireerd; bijna van de markt genomen. Alleen stichtelijke lectuur, fijne soort, gunstige stemming. Ge kunt deze beurstermen ook achter de namen der Nederlandsche auteurs zetten. Dat wordt ook op die slavenmarkten gedaan, maar hier wil ik liever geen namen noemen... | |
[pagina 7]
| |
op de banden, geen vocht of ongedierte de bladen beschadigen. En die een boek in de hand nam, moest het doen met de gevoelens, die den ouden Simeon vervulden, toen hij in den tempel het kindeke Jezus in zijne armen hield. De beschrijving van een onaanzienlijk dorpswinkeltje geeft den auteur gelegenheid een herinnering uit zijn jeugd op te halen. Wij zien er uit, hoe een nietig toeval in de kinderjaren van invloed kan zijn op de richting van onze studie en op de belangstelling in een of ander vak van wetenschap. Hij laat ons zien wat er in die dorpsbazar al te koop is en gaat dan voort een vondst van antiquarischen aard te vermelden. En waarlijk! er hing ook een prent van Klein Duimpje, die ik al zoo lang te vergeefs gezocht had, namelijk een ouden, echten Klein Duimpje, geen nieuwe namaak. Want ook deze antiquiteit wordt, als zoovele andere oudheden, nagemaakt. Maar dan is de charme er af, de geur van archaîsme en naieveteit verloren. Zelfs de versjes worden gemodernizeerd en verliezen al hunne waarde. Noch herinner ik mij een van die tweeregelige onderschriften: Moeder zeit, wel dat is fraai,
Daar zit hij in de eetschapraai.
Wat dat beteekende wisten niet alleen mijn kornuiten niet; ook de groote menschen begrepen het niet meer. Maar ik wist van mijn vader, die oude boeken kende, dat schapraai oudtijds een kastje, een buffetje zouden wij nu zeggen, beteekende en ik was trotsch op deze kennis. 't Was mijn eerste woord oudhollandsch en het heeft misschien invloed uitgeoefend op mijn zucht om er meer van te kennen. Later verlangde ik dikwijls naar zulk een ouden echten Klein Duimpje, als een herinnering aan de jeugd. Ik zocht er naar, alsof het de houtprenten gold van een ‘Spiegel onser Behoudenisse’. Maar ik vond hem nooit. Wel nieuwe namaaksels, zonder de eetschapraai, die de moderne dichter en kunstenaar niet begrepen en weggelaten hadden. En hier hing nu een echte, zeer kunstig en eenvoudig afgezet met ronde vlakjes rood en groen, die op elk figuurtje met losse hand waren uitgestrooid, geheel belangeloos, waar ze ook neerkwamen. Telkens ontmoet de lezer de eene of andere verrassende opmerking, die wat te denken geeft of op het spoor brengt van analogc waarnemingen. Zoo al dadelijk bij de opening van zijn tweeden bundel. ‘Hij liegt alsof het gedrukt was, zeide men vroeger met een spreekwoord dat uit den grooten eerbied voor boeken geboren | |
[pagina 8]
| |
werd. Hij liegt zoo mooi, zoo glad, zoo juist, dat het uit een boek schijnt genomen. Vroeger heette het: daar staat geschreven, maar de spreekwoorden nemen de zeden der tijden aan en na de uitvinding van de typografie beteekende het gedrukte het elfde gezag, als vroeger het geschrevene.’ En een weinig verder verbindt hij er de opmerking aan: ‘Ja, de spreekwoorden verouderen en veranderen. Wat in de oudheid een godenstuk heette, werd in de goede dagen, toen de geestelijken de praerogatieven der godheid voor zich namen, een paterstuk. De hervorming, die zooveel veranderde, verbeterde dit in een domineestuk, tot ook eindelijk het ongeloof ook dit weder seculariseerde en algemeen menschelijk maakte.’ Op een andere plaats had hij reeds vroeger op het verloop der taal gewezen en er bij opgemerkt, dat wij niet altijd op aanwinst konden roemen. Verscheidenen van ons zullen zich nog wel herinneren, hoe plotseling het woord mooi in de mode kwam en drie, vier andere woorden ter nuanceering moest vervangen. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat er in het gebruik van dit populaire woord iets vertrouwelijks, iets huiselijks lag; maar het toepassen van dit woord op allerlei voorwerpen en begrippen, op allerlei aandoeningen en gewaarwordingen liep soms wel wat in het buitensporige en ongerijmde. Zoo werd het mode om gedurig te spreken van ‘een mooie liefde’, en geen novelle waarin een idyllische voorstelling van een innige, onschuldige - neen bij voorkeur zelfs van een ongeoorloofde - liefde voorkwam, scheen het buiten die gezochte uitdrukking te kunnen stellen. Zoo sprak men ook van ‘het mooiste van het mooie in den mooien Vondel,’ wat aan onbeholpen kinderpraat doet denken, weinig in overeenstemming met hetgeen men wilde aanduiden. Zelfs sprak men in zijn aesthetische beschouwingen van ‘hèt Mooie’, in plaats van ‘het Schoone’, zoodat er reden was spottenderwijze te spreken ‘van de aanhangers der Mooiheid.’ Voorgevende het banale te willen vermijden, dreigde men ongemorkt banaler te worden dan de vroegeren ooit geweest waren, althans in veel gevallen. En nu de opmerking van Vosmaer. Hij spreekt over ‘de eeuwige behoefte’ die er bestaat ‘aan de zonnestralen der kunst, die alles moeten’ - en hier valt hem het Duitsche meisje in de rede met het woord: ‘verschönern’. Ja, gaat de auteur voort, verschönern, dat gelukkige woord hebt gij, wij niet. Verschoonen is bij ons juist het tegendeel. Ach! ons geheele hollandsche begrip van schoon is al lang in de war. Schoon is eensluidend | |
[pagina 9]
| |
geworden met of liever 't is in den eigenlijken zin netjes en zindelijk, en wordt eerst in overdrachtelijken zin schön: het eigenlijk schoone hebben wij mooi gaan noemen. Nu zijn netjes, zindelijk en mooi de ergste vijanden van het schoone; juist het gladde, gepoetste, alle göttliche ongeregeldheid uitsluitende, vermoordt het schoone. In anderen zin beduidt ons verschoonen vergoelijken en door de vingers zien, en dat doet de kunst ook niet; ze moet niet goelijk, maar oprecht en natuurlijk zijn en niet alles voor lief en fraai opnemen, maar het fier en stout aanpakken. Ik geloof dat mijn betoog ook al zoo wat göttlich ongeregeld begint te worden, - waar waren we ook gebleven? Men begrijpe den auteur in deze boutade wél; zooals wij reeds zeiden, hij heeft het hier over het verloop van beteekenis bij enkele woorden en weet zelf zeer goed, dat men zich in vele gevallen bij het feit moet neerleggen, als men niet den zonderling wil spelen en onverstaanbaar of bizar wil worden. Ook op het gebied van het onderwijs laat Vosmaer zich enkele malen scherp of op humoristische wijze uit. Hij heeft het over de ontdekking van Jean Huarte, een medicus uit de 16e eeuw, die een ‘Onderzoek over de vatbaarheden van den menschelijken geest’ heeft uitgegeven en de belangrijke ontdekking meende gedaan te hebben van middelen om kinderen met die vatbaarheden te procreëeren, welke men verlangt. Van hoeveel gewicht zou die ontdekking zijn voor het onderwijs, zegt hij, het onderwijs, dat moeilijke probleem, waarover al zoo veel woorden gewisseld zijn, dat het geen wonder is, zoo zij door al dat wisselen, even als de oude dubbeltjes, scherp zijn geworden. Zoo die middelen afdoende bleken, zou het te hopen zijn, dat men bij het kennen van het groote verschil tusschen al die koppen en harten de kinderen niet meer, zoo als nu, aan eene zelfde behandeling zou durven onderwerpen. Vosmaer wijst hier op de groote schaduwzijde aan alle schoolonderwijs verbonden, waar al de beste paedagogen ter wereld nog geen raad voor wisten. Ook met den besten wil van den opvoeder kan men er weinig of niets aan doen, want men heeft met de ouders en de wettelijke voorschriften rekening te houden. En dan gaat de auteur op de volgende wijze voort, met het oog op de herinneringen uit zijn jeugd. Bij ons zaten de meest verschillende vatbaarheden jaar in jaar uit aan juist eendere banken, naar juist eendere vooraf bepaalde regelen, een juist | |
[pagina 10]
| |
eenderen ontwikkelingsloop te volgen. Twee-en-twintig jongens zaten daar. Hier verbeeldt zich de schrijver, dat hij in de rede gevallen wordt met den bekenden dooddoener: ‘de beste stuurlui staan aan wal’. Terecht antwoordt hij, dat dit een argument is misschien tegen den beoordeelaar geldende, maar niet tegen het beoordeelde feit zelf. Dit feit is - en daar is bij ons onderwijs niets tegen in te brengen, - ‘dat men te veel vult en te weinig zelfdenken leert, te veel waarheden aanbrengt, in plaats van ze van zelve in de ziel te doen ontkiemen; dat men te veel opeenstapelt en te weinig verband en samenhang doet opmerken, dat in alles de grammatica, de regel of de vorm geleerd wordt en de geest, de ziel wordt buitengesloten.’ De auteur had het volle recht op deze schaduwzijde van ons onderwijs te wijzen. Hij schreef aldus ruim een twintig jaar geleden, maar zijn woorden zijn nog evenzeer geldig voor onze dagen. | |
[pagina 11]
| |
Op een andere plaats spreekt de auteur over de bibliotheek van zijn vader, waar hij menigen ochtend zat te snuffelen aan den voet van een der groote kasten, nu eens tot over de ooren verdiept in stoute daden of avontuurlijke reizen en ontdekkingen, dan weder, als een vlinder op de bloemen, her- en derwaarts, van het eene boek op het andere vallende. Die bibliotheek bevatte verscheidene boeken, die zijn vader niet gaarne had dat hij zag of las, - maar, die hadden niet zelden voor hem dc meeste aantrekkelijkheid. En daaraan verbindt hij de volgende opmerkingen, er op wijzende dat het niet altijd de zucht naar het verbodene is, die de hand doet uitstrekken; het kan ook wel eens zijn ‘die onverzadelijke dorst naar weten, die den mensch van jongs af bezielt.’ Of is het wel alleen dat verlangen naar het verbodene, dat ons naar andere boeken deed grijpen dan die voor ons gemaakt waren? - Is het niet een meer samengesteld verschijnsel? Ik denk ja. Het moet een instinctmatig zoeken zijn om onze behoefte te voldoen. Had de schrijver onzen laatsten tijd mee beleefd, miscchien zou hij zich dan minder ongunstig hebben uitgelaten, daar er in de laatste jaren nog al boeken voor jongens en meisjes verschenen zijn, die van beter en degelijker gehalte, in flinker stijl geschreven zijn en van gezonder opvatting getuigen. In het algemeen echter blijft zijn opmerking steeds van kracht. Ook wat hij verder laat volgen verdient behartiging. | |
[pagina 12]
| |
Een jongen wil niet lief zijn, wil niet lief gevonden worden, en gij kunt hem geen grooter afschuw van deugd en beminnelijkheid inboezemen, dan door hem die als zoo lief voor te stellen. Hij wil ook niet als kind beschouwd worden, dat is zijn zwak; en in spelen en leeren vliegt zijn geest reeds vooruit in de toekomst. Hij weet en voelt zich krachtiger, wijzer, ontwikkelder dan men waant dat hij is; en omdat men dat niet telt, wordt hij zoo miskend en gegriefd. 't Is somtijds alsof hij werkelijk van de toekomst, wier kiemen in hem liggen, reeds het voorgevoel heeft, alsof hij zich de man voelt die hij worden zal; vandaar dat er vaak eene zedelijke kracht. een verstand, een gevoel boven zijne jaren bij hem aanwezig zijn, die of niet gekend of niet begrepen worden. En toch blijft hij knaap. Nu krijgt ook het ouderwijs in de geschiedenis een beurt. Vosmaer brengt een bezoek aan Cassel en zijn voortreffelijk museum. Hij denkt aan dat landsvaderlijk bestuur der Keurvorsten, rampzaliger gedachtenis van willekeur en tirannie. Hij herdenkt keurvorst Carl den stichter van het paleis Wilhelmshöhe met zijn bovengewelven. Daarboven verheft zich een achthoek met platform, waaruit een hooge pyramide rijst, en deze draagt het 31 voet hooge beeld van Herakles van geslagen ijzer, nagebootst naar dien van Farnese. Het volk kerstende den heidenheros en noemde hem den grooten Christoffel. Verder noemt de auteur diens zoon Wilhelm II, dien hij spottenderwijs eersten onderdaan zijner regeerende berlijnsche hétaire noemt, den handhaver der landsvaderlijke beginselen door de grens tusschen zijne beurs en die des volks uit te wisschen, daar hij voor die hétaire en haar kinderen heel wat geld noodig had. Dan gaat de auteur voort met de volgende snedige opmerking. De vroegere geschiedschrijvers hebben aan de vorsten geen dienst bewezen door de menschen te gewennen aan het denkbeeld, dat de historie der vorsten de geschiedenis is. Ten gevolgê daarvan geven wij veel meer gewicht dan behoort aan die vorstelijke levens, in plaats van hoofdzaak te maken van het leven der volken en van hun geest, waarin die vorsten slechts een klein kapittel beslaan. Daarvan is ook weer een gevolg, dat wij die vorsten op eene goudschaal wegen, en het is waarlijk niet al goud wat er aan die menschen blinkt. Menschen, zeg ik, juist, en wij moesten ze liever als zoodanig beschouwen, zelfs dan wanneer zij zich zelve halve of heele goden waanden.... Vooral in Hessen is de nagedachtenis dier vorsten niet met deze opvatting van geschiedschrijven gebaat. | |
[pagina 13]
| |
Intusschen zou men kunnen aanvoeren, dat het toch goed is als het nageslacht iets weet van dic gewaande halve goden; maar dat zou van zelf te pas komen, als men de jammerlijke geschiedenis van het volk geeft, dat ten slotte ademhaalde, toen die halfgoden buiten de grenzen werden gezet. Alleen wachte men zich er voor in een leugenachtige ‘historie’ van die opgesmukte landsvaders de eigenlijke geschiedenis te zien. Met het oog daarop gaat Vosmaer voort. Daar komt de zoon van den straks genoemden keurvorst. Strijd tusschen militair-piëtistische hiërarchie en vrijheidszucht. Bloei van Hassenpflug en Haynau. Afschaffing van de constitutie in 1852. Later vermeldt de schrijver, hoe voor een dier beminnelijke landsvaders nog een standbeeld is opgericht. Vorstelijke standbeelden zijn dikwijls in steen of brons vereeuwigde leugens. Zoo ook hier. Vreemd moet het ieder toeschijnen, ‘dat den landgraaf Frederik II een standbeeld, in romeinsch kostuum, is opgericht door het dankbare vaderland, want het is bekend genoeg, dat in het laatste vierendeel der 18e eeuw. voor 22 millioen Thaler 16.000 Landeskinder aan de Engelschen zijn verkocht voor Amerika.’ Of het vaderland ook reden tot dankbaarheid had! Bij de verdere beschrijving van Wilhelmshöhe en haar grootsche waterwerken wil het ongercchtige beroep van den landsvader den schrijver niet uit de gedachte, en wij danken daaraan de volgende bladzijde van geestig sarcasme. Dit alles, in de vorige eeuw ontstaan, omschrijft het tijdperk van Kassel's bloei. Men verwondert zich, dat zooveel omvangrijke werken in een kleine stad, zelfs nu nauwlijks veertig duizend inwoners tellende, konden worden tot stand gebracbt. Dat vermogen dan ook alleen autokraten, en zoo zien wij dat ook deze klasse van zoogdieren haar nut heeft, evenals de masto- | |
[pagina 14]
| |
donten eenmaal nuttig waren. Ik begin bijna week te worden voor de landsvaderlijkheid. Maar zij heeft 16.000 Landeskinder aan de Engelschen verkocht.... Die marmeren landsvader staat daar, en als de auteur hem aanziet, wekt de gedachtenis hem ergernis, hoe er op de scholen, lagere en alle andere, geschiedenis wordt ‘aangebracht’ in de jeugdige hoofden van het nageslacht. Men kan er zeker van zijn dat vóór de verdrijving der landsvaders in 1866, geen enkele onderwijzer, leeraar of zelfs professor in Hessen heeft durven kikken van de 16.000 Landeskinder die verkocht zijn om de landsvaderlijke beurs te vullen, ten einde de bastaarden dier autocraten rijk te maken. En mocht na dat jaar het slot wat minder klemmend op de lippen bevestigd zijn, dan zijn er weer andere leugens in de plaats gekomen of blijven er nog genoeg over om ergenis te wekken. Vosmaer heeft niet te scherp gesproken, als hij aan het geschiedenis-onderwijs dacht. Nog een meldenswaardige herinnering deelt de auteur ons uit zijn jongelingsjaren mede. Het was in de dagen, dat hij gebogen zat over zijn Grieksche en Latijnsche klassieken, en tevens het romantisme zich bij de jeugdige gemoederen kwam aanmelden en dat met luide alles overheerschende stem. Op later leeftijd herinnert hij zich nog duidelijk, hoe het woelde en werkte in zijn jong gemoed. De tijd was gekomen, dat in het leven van den jeugdigen mensch het scheppend vermogen en de verbeelding levendig werkzaam worden, de tijd waarin de zichtbare en onzichtbare wereld hooger en gloeiender tinten ontvangen van de poëzie die daar blaakt in het | |
[pagina 15]
| |
jonge gemoed. Het is de tijd, waarvoor there is music in all things, waarin de wolken gedaanten, de lucht stemmen, de schaduwen leven hebben, waarin alles tot de verbeelding spreekt, en de verhoogde werking van het bloed een gevoel van uitbundige kracht en levenslust geeft. In dezen leeftijd en de stemming die hij medebracht, kon het niet anders of het classicisme begon voor het romantisme te wijken.... Daarom opende zich het gevoelige hart te gretiger voor de zoet mystische poëzie der middeleeuwen. Wanneer ik dan weder als naar gewoonte aan de voeten van een der kasten in de bibliotheek zat te lezen, was het doorgaans éen boek, dat mij thans zeer aantrok. Het was eene verzameling van oude ridderromans, vol vechtende paladijnen en schoone jonkvrouwen, niet al te preutsch, en toernooien, en reuzen en wonderen, die mijne verbeelding innamen en mij als in die tijden terug tooverden. 't Weder was soete ende scone,
Die sonne verbaerde an den trone
Joliselike an die morgenstonde,
Menich vogelijn dat begonde
Daer singen met soete gelude;
Bedauwet waren bomen ende crude,
Tot dien dat die sonne op quam.
- - - - - -
Entie maget quam an dat foreest,
Daer die vogelen hadden feest,
Elc sanc na der nature sine,
Daer stonden scone bIoemkine
Op dat groene velt ontploken,
Die scone waren ende soete roken.
Wat eene liefelijke maagd kwam daar! Haer voorhooft was wit ende slecht,
Haer neuse scone ende recht,
Haer winbrauwen bruin ende gebogen,
Lachende waren haer die oogen;
Haer mont was cleene ende niet groot,
Ende hare lippen rosenroot,
Die altoos stonden in die stede,
Als om haer lief te cussen mede.
Zoo stond zij bij het water bloemen te plukken en te peinzen, tot zij op eens opzag en bloosde, want zij had haren lieven geselle, den sconen Rogier zien komen. Die joncfrouwe hevet hem ontfaen,
Sciere is si opgestaen,
Ende quam te Rogiere ter stont,
Ende custene an sinen mont.
- - - - - -
Liefelijke, teedere beschrijving der zoetste min! Hoe dikwijls las ik u met kloppend hart! | |
[pagina 16]
| |
Vier eeuwen zijn voorbijgegaan, sinds deze naieve poëzie werd geschreven en gevoeld. Wereldrijken zijn vernietigd met de groote mannen daarbij behoorende; groote daden en plannen zijn tot stof en vergetelheid verkruimeld! Wat al verandering en ontwikkeling van beschaving en vooruitgang heeft de menschheid ondergaan! Hoe vele eens warme gevoelens en gedachten zijn verkoeld en versteend! En te midden van dat alles blijft, in een ruwen pergamenten band besloten, een dichterlijke vonk voortgloeien, om na eeuwen noch met zoeten klank het gevoelig hart te verwarmen. O zegepraal der poëzie! Wij vinden dit belangrijk fragment in het tweede deel der ‘Vogels’, en voor wie het niet kennen zij het vervolg dringend aanbevolen ook om de nog volgende passage over het avontuur van ridder Rogier. Ten slotte wijs ik nog op de bladzijden, waar Vosmaer het over Bilderdijk heeft; zij komen voor in het derde deel De auteur is te Brunswijk en ‘een Hollander kan in Brunswijk niet rondwandelen, zonder daar een bekende tegen te komen, namelijk den heer van Teisterbant - in proza overgezet, Mr. Willem Bilderdijk. Geen bewoner van het ‘helsche nest’ kent den naam van den hollandschen dichter. Toch waart nog overal zijn schim in gekleeden rok, korten broek, en den opgetoomden hoed op den ‘steigrenden hairbosch’ en boven den ‘ruig begroeiden rand die 't glimmend oog bebrauwt’, vloekend in Alexandrijnen’. Toen ik, zegt Vosmaer verder, voor Lessing's beeld stond, zag ik hem tegen dezen de vuisten ballen. ‘Bilderdijk en Lessing tegenover elkaar... dat is meer dan een ‘blendende Antithese’, dat zijn twee strijdende beginsels.’ Ziedaar in de ontmoeting dier beide schimmen te Brunswijk den sleutel voor het harde oordeel van Vosmaer over den Hollandschen dichter. Geen noodlottiger oogenblik voor de nagedachtenis van Bilderdijk dan zich zijner te herinneren in de stad waar Lessing gedacht en gewerkt heeft. Een man als Vosmaer moet met den diepsten eerbied tot het standbeeld van Lessing hebben opgezien, maar op zulk een oogenblik aan Bilderdijk te denken, wat in Brunswijk onvermijdelijk is, dat kan niet anders dan een gevoel van moeilijk te onderdrukken wrevel wekken. Men neme dit in acht, als men deze bladzijden van Vosmaer leest. ‘Hij, Lessing, geloofde niet aan het God- en wereldstelsel van Bilderdijk, - maar hij heeft dan ook nooit getwijfeld aan de heiligheid van het ware en schoone en hun kracht in de toekomst.’ In die woorden ligt het standpunt aangeduid, waarop de auteur zich plaatst. | |
[pagina 17]
| |
Het ontbreekt hier en daar wel niet aan waardeerende woorden. ‘Het is zeker, er zijn in Bilderdijks gedichten schoone, zeer schoone gedeelten’; en verder; ‘Er is van Bilderdijk en zijn werk meer goeds te zeggen, dan ik er hier van heb gezegd’; en eindelijk, ‘in het werktuigelijk deel der dichtkunst was hij meester; in den versbouw een hervormer. Hij heeft het geklikklak der vroegere alexandrijnen afgeschaft. De Nederlandsche dichters van zijn tijd, aan de vaste snede en regelmatige vormen gewoon, noemden zijn verzen wild en onbehouwen. Maar het is zeker, dat hij door de oversprongen, door eene vrije caesuur, de alexandrijnen heeft opgevoerd tot hun hoogste mechanische volkomenheid. In zijne taal is zijn werk nog altijd leerzaam, en daarin is hij een man van 't nieuwe, een revolutionair, zijn tijd vooruit.’ Aldus Vosmaer in zijn waardeering van Bilderdijk. Maar zooals wij zeiden, hij ontmoette de schim van den dichter te Brunswijk, terwijl hij in rechtmatige bewondering tot Lessing opzag. Nu geeft hem de herinnering aan den Mensch en den Dichter ook andere woorden in de pen. Na gewezen te hebben op zijne verhouding tot de dochter van Schweickhardt, gaat de auteur menigen oppervlakkigen beoordeelaar te keer in deze wenk: ‘Het laatste woord is daarover noch nies gezegd. Daar valt dieper menschkunde toe te passen dan velen kunnen of willen gebruiken, en men moet rekening houden met sommige fijnere behoeften der ziel, in dit geval de ziel van een kunstenaar.’ Maar nu volgt een bladzijde in geheel anderen toon. Die toon moge niet vrij zijn van de stemming eener onaangename gewaarwording, toch kan niemand hem wraken; het gevoel voor waarheid spreekt er te luide in, en daarom mag deze aanhaling niet ontbreken, ook ter kenschetsing van Vosmaer's verklaarbare houding. Bilderdijk kwam in 1797 te Brunswijk. In 1795 als Oranjeklant verbannen, was hij na eenige omzwervingen te Londen aangeland. Daar vond hij zijn ouden buurman van de Prinsegracht te 's Gravenhage, den schilder Schweickhardt, en in zijn dochter Katharina Wilhelmina de Schwesterseele, die haar leven aan het zijne verbond. Zij volgde hem naar Brunswijk.... Bilderdijk had veel verloren en veel ondervonden, - maar nu, met het twintigjarige schoone meisje, dat al de schatten harer teederheid, haar ideale toewijding, haar talent aan hem schonk, nu met hun kinderen om hen heen - had Brunswijk hem een Eden moeten zijn. | |
[pagina 18]
| |
geen wet, geen deugd, geen God, en de duivel wordt er aangebeden; de dampkring bederft er vel en vleesch en de schoonste paereltanden; hart en longen worden er krank van de verpeste ovenlucht; men krijgt er niets te drinken dan dompig vaatnat en azijn, het vleesch is er afgeschaft, men leeft er van bladersoep en pieterselienat.’.... Wellicht zou menigeen hier willen vragen, of het leven van Lessing niet in zijn aard moeielijker is geweest dan dat van Bilderdijk; of de strijd om de waarheid - niet bij inbeelding maar in werkelijkheid - voor den eerste niet ernstiger en harder is geweest dan voor den andere; of niet miskenning en grievende beoordeeling uit den mond der bekrompenheid luider hebben gebruld tegen den Wolfenbuttelschen bibliothecaris dan ooit tegen den heer Van Teisterbant. Genoeg aanhaling reeds om de aandacht op Vosmaer's beschouwingen te vestigen. Wij hebben in dit artikel minder òver het boek gesproken, dan wel het boek voor zich zelf laten spreken, wat ons in een tijdschrift als dit meer geschikt voorkwam en, naar wij meenen, ook vruchtbaarder voor de lezers kan zijn. Wij hebben getracht de kleurschakeering dezer Vogels van diverse pluimage eenigszins te doen uitkomen om onze onderwijzers de beteekenis van deze inhoudrijke bundels te doen gevoelen. Een woord uit de beoordeeling van de Vogels in De Gids biedt ons een gepast slot aan. ‘Hoe verschillend in den vorm, is er toch eenheid in al die stukken: zij wordt er aan gegeven door de overal doorstralende overtuiging, dat alle verschijnselen van de natuur en van 't maatschappelijk leven een aesthetische zijde hebben, die door ons kan worden opgemerkt en gewaardeerd. Voor hem, die heeft leeren zien en gevoelen is schoonheid ook een onmisbare voorwaarde om | |
[pagina 19]
| |
hetgeen hij ziet of ondervindt te genieten.’ Is er hier en daar een lichte schaduwzijde, ‘zij moet niemand weerhouden een boek te lezen waarin een man die veel over kunst heeft nagedacht, zich ook als kunstenaar doet kennen in de mededeeling van zijne gedachten.’ Den Haag, Oct. 1902. A.S. Kok. |
|