| |
Tijdschriften.
De Gids, Maart.
De heer Carel Scharten heeft opnieuw tot de harten in dichtmuziek gesproken. Uit ‘De Aarde der Symbolen’ heet de cyclus, dien hij ons aanbiedt. Indien wij wenschten dat 't ons vergund ware een blik in de toekomst te slaan, zou het niet in de laatste plaats zijn om te weten wat latere geslachten van onze moderne poëzie zullen zeggen. Of - zal er in het geheel niets gezegd worden? Hoe zal men oordeelen over een dichter, die het noodig vindt ons in een nootje op de eerste bladzijde mede te deelen: ‘hier wordt alleen aangegeven de wijze van visie, waarin de wereld mij bijwijlen voorkomt’? - Laten wij onzen lezers een korte aanhaling niet onthouden! Bloemen-Tuin heet het gedicht, waarvan wij de slotstrophen afschrijven:
Gij zijt van ééne levens-wel
de veel-kleurige schijn, ontstaan
uit ééne wondre bron, om snel
En zoo uw diepe kelken smachten
elkanderen tóe, o machtelooze
gansch op te gaan in éénen prachte-
-gen licht-gloed... wacht 'n pooze...
| |
| |
Dan zulle' uw stenglen zich terneder
neigen welhaast in des doods aâm,
tot droef-éenzame levens weder
zinke' in 't Mysterie saam....
De Letterkundige Kroniek bespreekt Vlindertje, den Haagschen roman Henri Borel. Schr. begint met iets over ‘Haagsche’ literatuur te zeggen en noemt Huygens, Jonckbloet (Physiologie van Den Haag), Ten Brink, Smit Kleine en Couperus. ‘Wie na al deze en andere Haagsche geschiedenissen nog eens weer de aandacht vraagt voor een Haagschen roman, behoort iets nieuws, iets aparts te geven..... Niet nieuw en niet apart is wat Henri Borel ons in Vlindertje van de Haagsche wereld te zien geeft. Vlinder was ook hij, toen hij over zijn onderwerp heen bleef flladderen, het 't meest van den buitenkant bekijkend, met heel veel beschrijving van toilet en meubilair, met een serie namen van mondaine Haagsche winkels, maar zonder er op in te gaan of er iets als een belangwekkende karakterstudie van te maken..... Henri Borel heeft ook in dit romannetje getoond dat hij de dingen wel fijn en teer kan zeggen; wat al te week, wat precieus soms met zijn verkleinwoordjes en zijn uitweidingen over de kuischheid en reinheid van een “kindmeisje” en de “witte lelieweiden” van een Meisjesziel, die “manier” bij hem dreigen te worden - de menschen die Borel daarom niet kunnen uitstaan, zullen hier weer veel vinden dat hen ergert - maar toch ook weer zoo dat het milieu goed tot zijn recht komt en de stemming, die hij wekken wil, wordt verkregen. Al wat het “Vlindertje” raakt in haar uiterlijk leven en hare vluchtige gewaarwordinkjes is, al wordt het wat veel uitgesponnen en herhaald, goed gezegd..... Het lijkt wel of Borel op een bepaalden tijd met dit werk klaar moest zijn. Aan het slot lezen wij de mededeeling, dat het boek geschreven is in den korten tijd van September tot November 1900. En al moge men het eens zijn met Alceste in zijn bekend antwoord aan Oronte, dat in zulke dingen, voor hen die oordeelen moeten “le
temps ne fait rien à l' affaire”, het is toch niet minder waar dat, vooral in zaken van kunst,
le temps n' épargne pas ce qu' on a fait sans lui.
Daarom aan Henri Borel de raad, dat hij voor ernstig werk als een roman zich den tijd gunne, opdat aan wat onder zijn gewaardeerden naam het licht ziet een langer leven beschoren zij dan een vlinderleven.’
| |
| |
Nederland.
Ook dit tijdschrift behandelt in zijn Kroniek Borel's Vlindertje. ‘Na het pastiche-werk van het “Zusje”, dat al niet beter was dan de Tosari-idylle, kon men meenen dat Borel aan 't dalen was; met Vlindertje heeft hij zich een goed eind gerehabiliteerd. Het is zeker geen werk om als “monument van vaderlandsche letterkunde” in de schoolbibliotheken te worden opgenomen; het is decadent, vol vooze, immoreele halfmenschen, wezens die verdienen om met hun heele wereld onder te gaan, de eenen te weinig mensch, de anderen te veel dier, om het schoone frissche werkelijke leven waard te zijn. Maar zooals ze zijn, het tullen vlindertje en het blancmanger-huzaartje, en de twee diverse bruten daartegenover, vormen ze een harmonisch roman-personeel; de schrijver geeft voldoende rekenschap van hun schepping en voert ze tot het consequente einde..... Het boek heeft de gebreken van zijn geboortetijd: het opdringerige, herhalende, eentonige der beschrijving (hoe dikwijls de woorden wit, fijn, zacht, teeder, dame-meisje, vlindertje erin voorkomen, is niet te tellen), het kinderlijke en geestelooze van den conversatietoon; te meer valt het mee, wanneer in een enkel tooneel, - dat van de Mombreuil en Pim, - eens ernstige en eenvoudig-flinke woorden gesproken worden. Borel's stijl heeft niet geheel de bekoring meer van zijn Chineesche studiën en van Het Jongetje, maar is toch nog bijzonder.’
Over Herman Robbers' De Bruidstijd van Annie de Boogh lezen wij o.a.: ‘Niet gaarne zouden we beweren dat deze roman onverdienstelijk werk was; bijna op iedere bladzijde is een zorgvuldig opgemerkt detail, een trekje van zieleleven; ook het geheel, de langzame progressie van Paul's hartstocht van de eerste ontmoeting tot de naïeve, half belachelijke uitbarstingen, is een beteekenisvolle studie. Maar alles is een beetje grijs en gaat zoo heel erg langzaam; ieder vervelend eindje straat dat Paul in Rotterdam doorwandelt, wordt zoo genoemd en beschreven, en ieder mijmeringetje, ook als het heel dikwijls terugkomt, krijgt weer zijn volle recht en zijn o! 's en zijn stippeltjes,... Dit is zoo sterk, dat, terwijl bij andere auteurs somtijds de natuurimpressie, wanneer ze niet bijzonder mooi is, een oponthoud in het verhaal schijnt, men hier de natuurimpressie, - een zonsopgang, een avondstemming, - wat langzamer leest, omdat ze althans wat kleur, wat verademing geeft tusschen Paul's al te gelijkvormig zuchten. Conclusie: pas
| |
| |
amusant pour un sou, maar een magazijn van kleine opmerkingen, kleine trekjes en lijntjes, een degelijk stuk werk’.
De Spectator.
Het nummer van 23 Maart bevat een artikel Nieuwe Kunst door Wolfgang waarin een drietal boeken besproken worden. Vooreerst het hierboven genoemde werk van Robbers: ‘Inderdaad zou deze roman, in andere talen overgebracht, geen slecht figuur maken. Met zijn eigen, krachtig leven in zich, behoeft dit boek lof noch blaam om het veege leven te worden ingeduwd.... Geen bladzijde, die gij niet met genoegen of instemming leest. En toch, groote émotie ondervindt gij niet.... Wat de auteur zelf gevoeld heeft bij wat hij schiep, blijft ons onbekend. Hij beheerscht zich en laat er niets van blijken. Zijn kunst is een kunst, die ook den lezer in toom houdt. Tegenover zoo'n rustig werk zich opwinden is glad onmogelijk, het zou ook ongepast zijn. Te midden van waarlijk dramatische tooneelen, van critieke momenten blijft de schrijver koel en zijn hand vast.... Het verhaal is eenvoudig. Veel gebeurt er niet, maar wat er geschiedt, is van belang. Grijpt het leven in den hartader aan En natuurlijk is de oorzaak der troebelen la femme’.
Het tweede boek is Droomliefde door L. de Rooy van Heerlen. ‘Een gelukkige mengeling van geestelijke dweperij en realistisch werk Een drietal verhalen, indruk makend door het gelukkige evenwicht van den schrijver tusschen ideaal en werkelijkheid als ook door taal en stijl, heenwijzend op mooie en ernstige studiën. Een soliede pen, welke vertrouwen inboezemt. Een boek vol ernst, zooals het leven is en het leven eischt. In de nieuwe richting zich bewegend, betracht de schrijver daarbij gematigdheid.... hij wil door eenvoud en vinding en materie zijn eigen weg volgen.’
Marianne door J. Tersteeg is het laatste boek. ‘Een greep slechts uit het gewone leven, geen stof van beteekenis, maar frisch en flink van aard, en die stof duchtig bewerkt. De schrijver is met de letterkunde van zijn tijd meegegaan en heeft er het beste uit overgenomen.... Het proza van J. Tersteeg is kunst-proza of komt, in zijn streven, het nabij.... Hij weet te verhalen in nieuwen stijl, zonder dat hij te literair wordt.’
Twee Dichtbundels heet het artikel, waarin Van Nouhuys,
| |
| |
in het nummer van 30 Maart, Tonen en Tinten van Edw. B. Koster en Een Weg van Verzen van C.S. Adama van Scheltema behandelt. ‘Als ik mij nog eens van een niet geheel juiste, maar toch voor dit doel geschikte onderscheiding mag bedienen, dan spreek ik hier over een kunstenaar en een dichter. Met dezen verstande: dat de Heer Koster behalve kunstenaar ook dichter; de heer Scheltema wel dichter, maar vooralsnog geen kunstenaar is. Als ik dichter neem in de beteekenis van: schepper met gevoel en verbeelding, en kunstenaar als: formeerder tot een schoonheidsgeheel, dan kan ik van den Heer Koster zeggen, dat de dichter in hem de mindere is van den kunstenaar. Dat zijn werk de blijken draagt van den ernstigsten arbeid om een schoon geheel op te bouwen, dat hij door zijn talent gestadig te oefenen en te ontwikkelen, door zeer consciëntieus te werken met grooten eerbied voor de schoonheidsindrukken, die hij ontving, inderdaad er in geslaagd is dikwijls zijn doel te bereiken in een kleurig, kernig proza-stukje of keurig gedicht, maar dat de reactie van zijn gevoel en verbeelding maar zelden krachtig genoeg zijn om dat op-eens-overweldigende, dat fel-op-ons-inwerkende te scheppen, waaraan we den dichter herkennen’. Door de drie coupletten van een gedicht Nacht te ontleden, toont schr. het goed recht van zijn beweren aan. - De Heer Scheltema is een ‘ècht dichter’ die zijne sensaties niet ‘aan zijn schrijftafel gevonden heeft’; - doch zijne verzen zijn ‘heel onrijp met leelijke stoplappen’. En ook dit wordt weder voldoende aangetoond. ‘Wie aan een gedicht iets vraagt van harmonie van stemming die aan het geheel een zekeren toon geeft, van gaafheid in uitdrukking - hij zal het boekje teleurgesteld wegleggen.’
Verder schrijft Wolfgang nog iets over Samuel Falkland. Na de degelijke kritiek van Van Nouhuys is het echter niet wel doenlijk een behoorlijk verslag te geven van deze vervelende, wateren-melk-achtige praatjes. Wolfgang - dit is de hoofdzaak - wordt ‘bekropen door de verzoeking de hoeveelheid phosforus vast te stellen, verbruikt bij het schrijven van Falkland's vier bundels. Deze methode zou den grondslag kunnen vormen van een nieuwe critiek.’
De studeerende Onderw. VIII, 11 en 12.
De heer v. Strien is eindelijk tot het slot genaderd van zijn
| |
| |
opstel over School en Spraakkunststudie. Hierin geeft hij een overzicht van den leergang, dienstig om de leerlingen zuiver te leeren schrijven. Zijn methode komt hierop neer: hij behandelt ieder verschijnsel afzonderlijk en laat daarover oefeningen maken; bij het nazien daarvan let hij alleen op, of de reeds besproken regels goed zijn toegepast, en laat de rest voorloopig onverbeterd; als er nu weer een nieuw verschijnsel is besproken, laat hij de leerlingen zelf het in de laatste maanden gemaakte werk daarnaar verbeteren en geeft daarna één of meer nieuwe oefeningen om het pas geleerde nog meer vast te leggen. Op deze manier gaan de leerlingen stap voor stap vooruit; totdat ze eindelijk geen andere fouten meer maken, dan die uit onachtzaamheid voortkomen. Tegen deze methode zou alleen dit in te brengen zijn, dat ze erg omslachtig is en inderdaad de leerlingen slechts voetje voor voetje doet vooruitgaan. Om dit bezwaar zooveel mogelijk op te heffen, wil schr. alleen verschijnselen van algemeenen aard op die manier behandelen en bijv. verschillen tusschen spreek- en schrijftaal als an - aan, na - naar enz. alleen terloops bij het bespreken der leesles aanwijzen, maar dan ook van dat oogenblik af bij het corrigeeren van het schriftelijk werk daarop letten. Zoodoende krijgt de leerling toch weer meer dan één nieuwe moeilijkheid tegelijk te overwinnen, maar als men voor elk van die verschijnselen een afzonderlijke oefening wilde laten maken, zou men al te langzaam vorderen.
Als schrijfoefening wil schr. zooveel mogelijk gebruik maken van dictée's en daarbij moet de onderwijzer zorgen niet te spreken, zooals men schrijft, maar zooals men spreekt, opdat de leerling zich steeds meer bewust wordt van de verschillen tusschen spreeken schrijftaal. Schr. beveelt ook aan, zooveel mogelijk gebruik te maken van samenhangende stukjes, omdat elke taaloefening, als dit maar eenigszins kan, tevens gedachtenuiting moet zijn. Vreemd klinkt echter in dit verband: ‘de leerling moet stap voor stap, steeds werkelijk zijn gedachten uitende, het einddoel naderen.’ In een dictée uit hij immers niet zijn gedachten, maar die van een ander! Als men wil, dat hij zelfbedachte gedachten uit, dan moet men hem woorden in zinnen laten gebruiken of vragen over dingen uit het dagelijksch leven voorleggen. Zulke oefeningen kunnen echter niet als speloefeningen dienen, allerminst volgens de methode v Striem.
A.G. v. Dijk, de IJstroom van J.A. v.d. Goes. Schr. be- | |
| |
spreekt eerst den buitengemeenen lof, bij de verschijning aan dit gedicht toegezwaaid, in verband met de geringe bekendheid, die het tegenwoordig heeft. Dit verschijnsel vindt natuurlijk zijn verklaring in de verandering van kunstsmaak. Wat men toen hemelhoog prees, maakt nu geen indruk meer op ons, en gebreken, die men toen niet opmerkte of als zoodanig beschouwde, maken het werk nu voor ons ongenietbaar. Zoo wordt voor ons de lectuur bedorven door de mythologische versierselen, de veelvuldige afdwalingen van het onderwerp, de breedvoerige uitweiding over zaken van ondergeschikt belang en de eentonigheid in den versbouw. Door dit alles voldoet het werk als geheel niet aan onzen smaak, enkele episodes evenwel kunnen in een bloemlezing een goed figuur maken.
In afl. 12 begint dezelfde schr. een bespreking van Potgieters ‘Liedekens van Bontekoe’, bestaande in een verklaring der moeielijkheden, voorafgegaan door een inleiding over de aanleiding tot het dichten dier liederen. Willem IJsbrandsz. Bontekoe ondernam in 1618 een reis naar Oost-Indië, waarop hij allerlei ongelukken had. Het schip, waarmee hij was vertrokken, geraakte in brand en vloog door een ontploffing in de kruitkamer in de lucht. Voordat het zoo ver kwam, had een deel der bemanning het met een sloep verlaten. De geredden, waaronder later ook Bontekoe, bereikten eerst na 13 dagen rondgezworven te hebben de kust van Sumatra. Hier voer Bontekoe met vier matrozen in een prauw de rivier op om in het naastbijzijnde dorp levensmiddelen te koopen. Zij kochten o.a. een buffel, maar deze wou zich niet laten vangen. Er werd nu besloten, dat de matrozen den nacht zouden afwachten om het dier in zijn slaap te overvallen, en intusschen zou Bontekoe zich door twee inlanders naar den mond van de rivier terug laten roeien. Op dezen roeitocht nu gebeurde dat, wat Potgieter aanhaalt uit de ‘Gedenkwaardige beschrijving van de Achtjarige en zeer Avontuurlijke Reise van Willem IJsbrantsz. Bontekoe van Hoorn’ en wat hij als kapstok gebruikt om zijn liederen aan op te hangen.
De wijze, waarop de heer v. Dijk zijn aanteekeningen maakt, herinnert nu en dan aan de Duitsche spreekwijs ‘er sieht den Wald vor lauter Bäumen nicht’. Hij wijdt n l. zijn aandacht geheel aan ieder woord afzonderlijk en laat de moeielijkheden in het zinsverband onbesproken. En toch zijn het juist deze, die Potgieters dichtwerken voor velen tot ware puzzles maken. Zoo leest men bijv. in de inleiding tot de Liedekens:
| |
| |
Hij droeg het (leed), waard de hoede Gods,
Die hem beschermde in 't golfgeklots,
Het laaije vaartuig uitgeslagen.
Hierbij teekent schr. alleen iets aan over ‘laaije’, maar laat onopgemerkt, dat de bekn. zin in r. 3 niet behoort bij ‘golfgeklots’ maar bij ‘hem’, zoodat de bedoeling is: Die hem, nadat hij het brandende vaartuig uitgeslagen was, te midden der woeste baren in het leven hield. - Zoo zegt hij naar aanleiding van de passage:
Eerbiedend, zweeg hij werkzaam stil:
Des avonds kermende ingenomen
Viel 's uchtends nieuw gevaar te schromen,
alleen: ingenomen, n.l. in de boot, waarmee eenige matrozen het brandende schip verlaten hadden,’ en heeft niets op te merken aangaande den bekn. zin ‘des avonds kermende ingenomen’, die volgens het gewone gebruik moest behooren bij den hoofdzin, waarvan hij afhankelijk is, maar door Potgieter is opgehangen aan ‘hij’ uit den voorafgaanden hoofdzin.
|
|