Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerscheidenheden.Verbastering van taal, verbastering van volksaard.Met vreugde maken wij melding van de rede, waarmee de president van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, mr. J.J. van Geuns, onlangs zijn ambt aanvaardde en waarin hij zeide: ‘In onze tijden van opgewekt leven en toenemend verkeer, waarin aan de ééne zijde de volkeren en de verschillende rangen der maatschappij naar meer invloed op den gang van zaken streven, aan de andere zijde dit streven tot betreurenswaardige en diep af te keuren handelingen leidt, zooals wij dezen morgen weder uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika hebben vernomen, is het van groot belang de vaan der billijke en redelijke rechtsbedeeling, als plechtanker van vastheid en orde, en ter bevordering van geloof aan eene hoogere macht, die wij allen moeten eerbiedigen, en aan zedelijk wereldbestuur, hoog te houden. Daartoe moet de rechtspraak ook op die wijze zijn ingericht, dat zij tot allen spreekt, voor alle gewoon ontwikkelden begrijpelijk is. Zal de rechtspraak - ook in burger- | |||||||
[pagina 567]
| |||||||
lijke zaken - eene werkelijke kracht in den Staat zijn, dan behoort, door alle vormen heen, die er zijn moeten, maar die, zooals Montesquieu reeds opmerkte, niet moeten overdreven worden, de beslissing naar de wet over de feiten en het eigenlijke rechtspunt, waarop het aankomt, steeds helder voor oogen te staan; en aan de klare oplossing van dit geschil, ook vooral door de vertegenwoordigers van partijen, ernstig te worden medegewerkt. Aan het beginsel, dat ik op den voorgrond stelde, en aan den eerbied voor de Koningin, in wier naam recht gesproken wordt, zijn we tevens verschuldigd, onze beslissingen en hare uitwerking in duidelijk Nederlandsch te geven. Woorden als “request, requirant, opposant, geopposeerde”, ja zelfs van “appellant en geïntimeerde”, uit vroegere gewoonten onder Bourgondischen invloed, en uit Fransche toestanden overgebleven, zullen langzamerhand voor “verzoekschrift, eischer en gedaagde in verzet, eischer en gedaagde in beroep”, uitdrukkingen, welke door de wet nu reeds geijkt zijn, moeten plaats maken. De studie van het Romeinsche recht moet zich eveneens door blijk van indringen in het wezen en de beteekenis der onovertroffen uitspraken, welke in dat recht neergelegd zijn, openbaren, niet door doelloos gebruiken van Latijnsche woorden; en zoo zullen ook uitdrukkingen als “qualitate qua” en “cum sociis” uit de gedingstukken en vormen allengs moeten verdwijnen en door algemeen verstaanbare, wettelijke, als: “in hoedanigheid” en “met” of “en anderen” moeten worden vervangen. Van U, leden der 's-Gravenhaagsche balie, hangt ter voorbereiding van duidelijke beslissingen, die aan het rechts- en volksbewustzijn voldoening geven, zooveel af, omdat uw voorbeeld ten deze voor geheel Nederland zal werken en op andere balies van grooten invloed zijn zal.’ Wij zijn den president van 't Gerechtshof te 's-Gravenhage zeer dankbaar voor zijne goede woorden en zijne opwekking om een edel streven te doen ontstaan. Dat is noodig om te maken, dat de menschen met overtuiging zeggen, wat ze te zeggen hebben, dat de hoorders begrijpen, wat gezegd is en dat deze zelfs in staat zijn, 't na te vertellen. In 1850 leerden we op school van buiten een versje van K.N. Meppen (1805-1869) Bon ton, beginnende met:Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 568]
| |||||||
Bon ton een aardig woord voorwaar
Een woordje, dat kan streelen.
Het klinkt nogtans bij ons wat raar
Geen mensch kan dit verheelen,
Maar wilt gij echter met fatsoen
Bon ton moet dan toch mededoen.
Bon ton beteekent goede smaak
En is veel fraaier tevens,
Het franciseeren is thans zaak
Het is de saus des levens.
enz. enz. 't Ontbijten, ook al naar bon ton
Noemt elk thans dejeuneeren
Het avondmaal collation
Of dikwerf ook soupeeren
Het onderscheid hangt daarvan af,
Of men het koud of warm u gaf.
Na allerlei voorbeelden getuigt schr. eindelijk. Een dief gehangen om zijn daân.
Kan 't eigen vonnis niet verstaan.
Nu is de dwaze manier om zooals men meent zijn voornaamheid te toonen door vreemde woorden te gebruiken, in het huiselijk leven aanmerkelijk minder geworden, gelijk het huiselijk leven zelf ook minder geworden is, maar in de wetenschap (en waar huist tegenwoordig de wetenschap niet?) is die dolheid steeds toegenomen. Ieder vak, hoe eenvoudig ook, houdt er een dieventaal op na, waardoor als bij de oude Egyptenaren, niemand in de geheimen kan doordringen, daardoor worden dan enkele dier priesters als heiligen beschouwd. Op de 42e algem. vergadering der Maatsch. tot Bev. der Veeartsenijkunde te Utrecht, sprak de heer H. Markus over: ‘Primair sarcoom van het jejunum bij het paard’, terwijl de heer dr. D.A. de Jong behandelde: ‘Leukamie’ en ‘Tuberculose’; de heer M.H.J.P. Thomassen: ‘Het wezen en de pathogenesis van hemiplegia laryngis bij het paard, met demonstratie van praeparaten’, en de heer H.G. van Harrevelt: ‘Demonstratie van pathologisch-anatomische praeparaten.’ Een spreker behandelde ‘de zoogenaamde cornage bij het paard’ hij sprak van de ontsteking van de zenuw, die het strottenhoofd innerveert; een ander sprak van een gezwel, hetwelk centraal in | |||||||
[pagina 569]
| |||||||
sterk geval verkeerde en toonde aan, dat de mesenteriaal lymphklieren sarcomateus waren. De bekende hoek Koningsweg-Deelenscheweg bood Donderdag 17 October een levendigen aanblik, zegt de ‘Ned. Sport’. ‘Tal van rijtuigen, rijwielen en automobiles met toeschouwers waren aan de meet aanwezig, terwijl ook een goed bereden en talrijk field tegenwoordig was. Behalve master en equipage merkte men te paard op barones van Nagell, jonkvrouwe Brantsen, baron van Tuyll, baron Creutz, Freiherr von Lungen, luitenants baron van Heemstra, baron Rengers, van Warmelo, Rambonnet, jhr. Calkoen, jhr. Roëell, Verhulst. Te 12 ¼ zette de master zich in beweging en begon het hout langs Vrijland te doorzoeken, waar de honden weldra vonden. In matigen gang richtte de puck zich naar Petersburg, waar een paar goede hekken te springen waren, en ging daarna de Kemperheide op, waar de pace sneller werd. Even voor de Deelensche start kwam een check voor. In het dennenhout, op korten afstand gelegen, kregen de honden weer lucht, voerden het jachtgezelschap door zwaar terrein en kreupelhout en kwamen weer op de heide uit ten westen van Laag-Deelen. Na een korte check ging het nu door Deelen heen. De pace was hier zeer snel, terwijl een aantal hekken, waaronder een paar serieuze, die onmogelijk om te rijden waren, op de line lagen. Bij het Deelerwoud draaide het spoor en voerde recht op Terlet aan, waar de finish was. De honden werkten goed. Over het algemeen was de pace zeer snel en de hindernissen niet gering, wat niet belette, dat allen aan het eind tegenwoordig waren.’ Door het toenemend gebruik van technische termen, hetzij met volkomen vreemd karakter of schijnbaar Nederlandsch met volstrekt onbegrijpelijken zin, is voor den man, die het goede wil, die ‘algemeene ontwikkeling’ wenscht, of ‘op de hoogte’ wil blijven, elke gelegenheid afgesneden. Hij zal voor elk vak, waarvan hij iets wil weten, eerst afzonderlijke studie moeten maken van het koeterwaalsch, dat bij dat vak behoort. Met levendige belangstelling hooren wij en spreken wij over den taalstrijd in verschillende landen, maar dat wij verraden en verkocht worden door menschen, die heeten onze taal te spreken, maar 't niet doen, van de beroemdste rechtsgeleerden en geneeskundigen tot koks, modemaaksters en derg. daarover geen woord, omdat men zich wat voornamer acht, als men zich houdt, alsof men 't begrijpt. | |||||||
[pagina 570]
| |||||||
Wil men inderdaad algemeene ontwikkeling, wil men het volkskarakter bewaren, wil men met overtuiging zeggen, wat men meent, overtuigd worden door wat anderen zeggen, dan moet er een kloeke strijd worden gestreden voor de zuiverheid van de moedertaal. 't Is een ziekte van de Nederlanders, die Bernagie reeds vruchteloos in de belachelijke jonker bespotte, een echt Nederlandsche ziekte, zoo venijnig dat ze rechtstreeks op de hersenen werkt en het gezond verstand aantast. Men mag niet van een hemd of een onderbroek spreken, maar wel van een chemise en een troisième; een Franschman zou voor gek worden aangezien, die niet van een chemise maar van een hemd sprak, omdat 't laatste hem fatsoenlijker voorkwam. Zeker, de Franschman gebruikt bastaardwoorden, vooral Engelsche voor wedrennen en derg. maar dat een woord welstandshalve door een woord in eene andere taal moest vervangen worden, die bewering, die alleen uit aan krankzinnigheid grenzende begripsverwarring moet worden toegeschreven, is stellig in Frankrijk of elders niet gehoord, daarvoor was men alleen in Nederland gek genoeg. Hoe verklaart men dan een jongejuffrouw bijv. Johanna Lakenman een kaartje laat drukken als volgt: Mademoiselle Jennie Lakeman of dat de Heer en Mevrouw Brouwer een kaartje afgeven: Mr. et Mme Brouwer. Is er in eenig land der wereld een mensch te vinden zóo gek, dat hij zóo iets doet? Stel u een Fransche familie voor met een kaartje: Mijnheer en Mevrouw de Jonquière of een Engelsche: Herr und Frau Jackson, titels, die de meesten hunner landgenooten niet kunnen uitspreken. Het mag voor den onderwijzer en den leeraar een heilige taak heeten, de zuiverheid der moedertaal te bevorderen en strijd te voeren tegen dergelijke dolle kuren. Moge het voorbeeld door Mr. Van Geuns gegeven, navolging vinden en moge de opwekking belangrijke gevolgen hebben. Wij wijzen er terloops op, dat Mr. V.G. ‘de vaan der rechtsbedeeling’ (wat mag dat wel voor een vaan zijn?) ‘hoog’ wil ‘houden’ als... ‘plechtanker van vastheid en orde’! Dat een vaan als plechtanker dienst kan doen, komt ons zeer twijfelachtig voor, en een ‘plechtanker van vastheid en orde’ is een volstrekt | |||||||
[pagina 571]
| |||||||
onbekend artikel en hoe men eene vaan (al is 't dan ook eene ‘vaan der rechtsbedeeling’) hoog kan houden ‘ter bevordering van geloof aan eene hoogere macht’, dat is ons als Bargoensch, dat Nederlandsch lijkt, ook onverstaanbaar en onverklaarbaar. Drievoudig is de plicht die op den beoefenaar der Nederlandsche taal rust; hij moet:
| |||||||
Karakters in onze nieuwe literatuur.We spraken vroeger onze meening uit over de bloedelooze, werkelooze, gewetenlooze en vaak hersenlooze hoofdpersonen in de meeste onzer hedendaagsche romans; we wezen erop hoe luiheid en grootheidswaanzin in de meeste gevallen de pen bestuurden: de auteur wilde zonder voorstudie, zonder arbeid, zonder eenige inspanning een boek in de wereld helpen, en bewerken, dat de wereld tegen hem opzag óf door allerlei zonderlingheden in taal en stijl, óf door allerlei gevaarlijke sprongen op het gebied van deugd en goed recht (alleen stelen schijnt bij deze genieën nog geen bewijs van genialiteit te zijn). Ongelukkig zijn de hoofdpersonen veelal naar het leven geteekend, losbandige, leegloopende schuldomakers en ze vinden zich in gezelschap van hen, die even lui en evenzeer met grootheidswaanzin besmet, niet werken willen, maar hun lot, desnoods meteen het lot der wereld, willen verbeteren, door praat-vergaderingen te houden en tweede-kamertje te spelen. Geheel in dezen geest sprak onlangs de schoolopziener Goedhart te Haarlem tot onderwijzers. Aan zijne rede ontleenen wij het volgende: Weet ge wel, zeide hij, hoe heerlijk het is, te kunnen willen? Indien ge het nog niet weet, lees dan eens de producten onzer nieuwere letterkunde, doch leest ze als tegengif. Uit die werken ziet ge hoe Tragische levens eindigen, wanneer Willoozen en Levensmoeden door Hartstocht verteerd, Langs lijnen van geleidelijkheid afdrijven naar het verderf. Dan ziet ge hoe Noodlot heerscht in deze maatschappijen van Vragensmoeden, hoe ze beurtelings tot Extase worden opgevoerd, of met Smart worden vervuld, als Stille kracht hunne illusie verstoort en als Hooge troeven, die geboorte | |||||||
[pagina 572]
| |||||||
hun op den levensweg medegaf, hunnen krachteloozen handen ontvallen. Indien gij bij al de bewondering, die gij voor den vorm koestert, niet met walging vervuld wordt voor de ellendige krachteloosheid dezer romanfiguren, - helden kan men ze niet noemen - dan is het inderdaad treurig met uw eigen kracht tot willen gesteld, dan lijdt ook gij misschien aan de kwaal van den dag. ‘Want denken wij ons ruim 100 jaar terug, dan zien wij des menschen wil stevig voor twee ankers liggen, - het geloof en eerbied voor het gezag. Spr. zette nu uiteen hoe de Fransche revolutie geleeraard heeft, hoe de mensch niet meer zou worden geregeerd, doch zelf zou regeeren, en dat slechts zijn eigen wil wet zou zijn. De menschelijke wil bleek echter reeds zonder de steunsels van vroegere eeuwen te weinig stevig om op zich zelf te staan en zakte ineen. En juist deze val is het die tot schrijven hebben bewogen de personen van wier boeken ik zoo straks de titels aanhaalde. Deze verveling on ontmoediging, dat pessimisme en deze levens zatheid, die zoo zwaar drukken op het tegenwoordige geslacht, is het gevolg van de ontdekking, dat er een wanverhouding bestaat tusschen de leer der almacht van den wil en de ervaringen van de wils-onmacht. ‘Daarom behoort er evenwicht te worden gebracht in ons willen en ons kunnen willen.’ Spr. zet vervolgens uiteen, waarom de onderwijzer behoort te kunnen willen. ‘Niet alleen heeft hij een wil noodig tegenover het kind, maar ook tegenover zichzelf en tegenover elkander. Zeker is de verleiding groot, die u dagelijks aanspoort om de handen in den schoot te leggen, zeggende: Het helpt toch niet, waardeering vindt ge niet, loon naar werken ontvangt ge niet. Voordat ge gevolg geeft aan die lokstem, treedt dan eerst met u zelf in 't gericht. Ik zal niet zeggen, dat ge, onderwijzer wordende, een roeping hebt gekozen. Toen ge het werdt, hebt ge gemeend een beroep te kiezen, maar ik geloof dat bij u het besef is ontwaakt, dat ge een roeping hebt en geen beroep. Leeren willen is de zwakheid tot niet-willen weerstaan. Moogt gij leeren, ja te zeggen als het kan, neen te zeggen als het moet. Om neen of ja te kunnen zeggen, moet ge kunnen willen. Wanneer gij dit bedenkt en doet, willende het goede, en doende zooals gij wilt met kracht en bescheidenheid, dan legt gij de grondslagen van duurzaam geluk voor u zelf, dan versterkt ge den eerbied, dien de ouders uwer kweekelingen u toedragen, dan ver- | |||||||
[pagina 573]
| |||||||
sterkt gij in werkelijkheid uwe positie meer dan ooit wetten zouden kunnen doen.’ | |||||||
De taal in Couperus' Babel.In het Schoolblad van 3 Sept. 11. schrijft mej. F.J. van Uildriks over ‘Babel’, aan welk stuk wij het volgende ontleenen: Voelend, dat de schrijver getracht heeft in zijn allegorie diep te zijn en dat hij veel heeft willen geven, trof het ons telkens, hoe droevig weinig hij heeft bereikt door de groote wanverhouding, die er bestaat in zijn werk tusschen de liefelijk eenvoudige idee van dat medelijden, dat triomfeert over streven naar zelfvolmaking van die deernis, die den hoogmoed neerslaat aan de eene, en de vreemde, pompeuse, zoo volkomen oneenvoudige inkleeding aan de andere zijde. En dan naast dat hooge en statige en pompeuse dat vreemde, kleine spelen met de taal, dat leelijk maken van ons Nederlandsch! Is het er niet te goed voor, dan dat men bij de beschrijving van een zoo aantrekkelijke figuur, als een jongen, die aan 's levens ingang voelt, dat hem daarbinnen groote dingen wachten, zijn toevlucht zou mogen nemen tot een tirade als deze: ‘In de orkanen had hij de bliksem als om zich geroepen en het was hem geweest, of hij ze had grijpen gekund in zijn hand, om ze Baäl terug te slingeren.’ Mag een schrijver de taal geweld aandoen door 't inleggen van beteekenissen, die de woorden alleen kunnen erlangen ten koste van roof aan hun soortgenooten? En wat anders doet een auteur, als hij, om iemand instemming te laten betuigen, zegt: ‘De dikke man voelde aan Cyrus' arm en knikkebolde waardeerend tegen den magere.’ Mag hij haar verslappen en verknoeien tot een woordenmengsel als het volgende: ‘Het was, of een waas, een floers, een sluier zich waasde, floersde, sluierde over zijn ziel, - waarin hij vergat, waardoor hij zich nauwelijks heugde zijn zorgelooze kindsheid, zijn krachtig, gelukkige jongelingschap.’ Ook even te voren ‘hij heugde het zich niet.’ Moeten wij genoegen nemen met doode woorden als domp in: ‘De ellende was hun als grauw gesmeerd op hun in dompe rust | |||||||
[pagina 574]
| |||||||
verstompte gezichten’ en mogen we ooit vrede hebben met een de logica zoo snoodelijk foppende uitdrukking als deze aanduiding van een spraakverwarriag en rumoerig dooreenschreeuwen: ‘En het scheen, of niemand elkander verstond!’ We vinden bij lezing in Babel overal die babylonische spraakverwarring en hooren niet de rijke, klankvolle taal van een bezield dichter, van een kunstenaar, maar het hortend en hakkelend gestotter van een kind, dat nog niet in staat is, zich duidelijk en gemakkelijk uit te drukken, al mag de ‘kunstenaar’ het ‘genie’ zich aan den arbeid zetten met de gedachte: ‘nu zal ik mij zoo uitdrukken, dat men er naar moet raden, wat ik heb willen zeggen; de menigte die me niet begrijpt, houdt me dan zeker voor een genie!’ Zeer juist gezien, maar alleen de domme menigte. Hollandia vertelde onlangs, dat Nijmegen een mollige stad was en de onsterfelijke van Hulzen, de Nederlandsche St. Beuve verklaarde in de ‘Amsterdammer’ van 21 Sept. 11, van eenige gedichten dat ze ‘teer en teeder’ waren! | |||||||
Da Costa's ‘Hagar’, vs. 220.In de vv. 219-220 roept de dichter uit: Hoe slaat het nageslacht uw prachtig Cordua
niet om zijn bouwkracht slechts en duizend zuilen gâ!
De zin is duidelijk. Wat het nageslacht inzonderheid bewondert te Cordova is de prachtige moskee (thans Kathedraal), met hare ‘duizend zuilen’, die ook om haar ‘bouwkracht’ merkwaardig is. Wat wordt eigenlijk door die ‘bouwkracht’ bedoeld? Zoo iets vragen zal men misschien voor zeer naïef en heelemaal onnoodig houden; of is soms eene samenstelling als ‘bouwkracht’ niet doorschijnend genoeg om er onmiddellijk de beteekenis van te vatten? Mij dunkt van neen. Laat mij er eerst op wijzen dat dit compositum in de woordenboeken ontbreekt; zelfs het Nederl. Woordenb. vermeldt het niet eens, ook niet onder de ongewone samenstellingen. Dat is nu zoo zonderling niet; ontelbare samenstellingen of afleidingen waar geen nadere verklaring voor noodig geacht wordt, ontbreken, en ‘bouwkracht’ zal wel tot dit soort gerekend worden. Intusschen blijkt het niet dat het woord algemeen gebruikt wordt; ik geloof het tegenovergestelde. - Dat verder de afzonderlijke uitgaven van Hagar | |||||||
[pagina 575]
| |||||||
over dit ‘bouwkracht’ stom blijven, moet ons evenmin bevreemden, en wel om dezelfde reden. Nu vraag ik nog eens: wat is ‘bouwkracht’? Bedoelt de dichter de stevigheid, waarmede die moskee gebouwd werd, haren weerstand tegen de vernieling van den tijd, of wel het stoute van den bouwtrant, de intellectueele ‘kracht’, die het ontwerpen en bouwen van een dergelijk reusachtig gebouw verraadt? Ik zou meenen, dit laatste. Doch dát juist geeft het compositum maar zeer gebrekkig weer, en daarop mag m.i. wel gewezen worden. Alles saamgenomen is echter de zaak van zeer klein belang. Maar het schaadt toch nooit, denk ik dat men de puntjes op de i's zet. P.C van Antwerpen. | |||||||
Huygens ‘Ooghen-troost’, vv. 20 en 70.De regels 19-21 van Ooghen-troost luiden als volgt: Verstaet mij, aerdigh vat, voll allerhande deughden.
God heeft u van een' kleij die oor en oogh verheughden
Voordachtelick gedraeytGa naar voetnoot1).
De heele plaats (vv. 15 sqq.) zit vol toespelingen op bijbelsche teksten, die trouwens Huygens zelf in de oorspronkelijke uitgave aanwijst. Maar eene eigenlijke vertaling er van moeten wij niet zoeken; en meer bepaaldelijk, van de voorstelling uit de tweede helft van het vs. 20 vinden wij niets in die teksten. Die voorstelling schijnt wel zonderling, en het bevreemdt mij dat in hunne uitgaven van dit stuk, noch A.W. Stellwagen, (Huygens' Oogentroost met inleiding, noten en aanteekeningen, Den Haag, 1888), noch H.J. Eymael (Huygens Koren-bloemen, Zutphen, 1893 = nos. 9 en 25 van het ‘Klassiek Letterkundig Panthéon) eene aanteekening bij dit vers schreven. Het is goed genoeg te begrijpen dat een ‘aerdigh vat’ het oog kan verheugen door zijn fraaien vorm, sieraden, enz.; maar hoe zou dit het oor verheugen? Is ‘oor’ hier maar een weinig beteekenende stoplap? Of laat het zich op eenige wijze verdedigen? Een weinig verder vraagt de dichter aan Parthenine: v. 66,[regelnummer]
Soud' niet des Hemels gunst ons hebben willen kreneken
Om.....................
70[regelnummer]
............. onse drooghe Lampen
Van Olie te versien, om of de Bruijgom quamp, en
De middernachtsche drif ons' grendelen ontsloot? enz.Ga naar voetnoot2)
| |||||||
[pagina 576]
| |||||||
De gelijkenis van de wijze en dwaze maagden met hare gevulde en leege lampen is bekend genoeg, en de zin is duidelijk. Maar over het gebruik van om of in vs. 70 had ik gaarne een woord verklaring gevonden in de uitgaven. Die samenvoeging schijnt mij zoo eenvoudig niet. Geene der bestaande spraakkunsten spreekt daarover, en zelfs het Nederl. Woordenb. verschaft geen licht; noch bij om, noch bij of, wordt een geval als dit vermeld en opgehelderd, wat, naar mijn bescheiden meening, zoo overbodig niet ware geweest. Het zou mij niet verwonderen, als ik de eenige niet was, die van die constructie geen rekenschap kan geven.
P.C. van Antwerpen. | |||||||
Naschrift.Het bovenstaande was reeds geschreven en gezet, toen ik op eene andere plaats bij Huygens om of in een dergelijk verband en met dergelijke beteekenis aantrof, n.l. in de Zeestraet, v. 346. Eymael (Huygens-Studiën, blz. 87) verklaart het gebruik van om of uit het Zuid-Limb. dialect. J.H. Colenbrander, in zijne daar even verschenen uitgave van hetzelfde dichtstuk (Haarlem 1901), zegt bij dit vers: om of (om ofte) = ‘voor het geval dat’, en deelt nog een voorbeeld mede uit een brief van Huygens. Zie voorts Verdam, Mnl. Wdb., V, 26, voor het voorkomen in het Mnl. van die ‘elliptische uitdrukking’. Intusschen, al worden daardoor het gebruik en de beteekenis volkomen verduidelijkt, eene eigenlijke verklaring hebben wij niet, enkel het constateeren van het feit.
P.C.v.A. |
|