Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Taal en zeden onzer vaderen toegelicht door eenige oude kluchtspelen.IV. Vervolg van de lijst der gebruikte. Blij- en Kluchtspelen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Erratum.Op bl. 233 is Bruiloft bij vergissing mannelijk gebruikt; men verbetere dus reg. 14 en 15 v.o. ‘Voorgangsters van die’ en reg. 8 v.o. ‘de bekende Bruiloft’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nu gaan we verder met onze beschouwing van het | |||||||||||||||||||||||||||||||
Eten, Drinken en Rooken.De natuurlijkste drank is wel water, en het is ook de gezondste, mits het zuiver zij. Toen ons land nog weinig bevolkt was, en er vooral nog weinig fabrieken waren, dus tot in de 14e en 15e eeuw, dronk men het water uit de stadsgrachten en brouwde er zijn bier van. Toeneming der bevolking en der industrie deed het water vervuilen en in 't begin der 17e eeuw dronk nog enkel 't armste gemeen water uit de grachten. (Zie J. ter Gouw, Amstelod. II 227, 228.) Vandaar roept Warenar uit: Heeft 'er niemant wat graft-waeters? ay, schenkt me ien dronkjen.
(W. 1617.)
In de 17e eeuw werden onder de nieuwe huizen regenbakken gemaakt, maar als 't in lang niet geregend had en de bak leeg was, gingen de lui naar de brouwerij en kochten 't water uit de schuit voor een duit den emmer. (J.t.G. Amstelod.)
Daarom zegt Symen: We souwen wassen en onse back is leegh, en 't water uyt de brouwersschuyt
Dat kost ien hiele hanght vol ghelds, elck emmertje, legseme daer, een duyt.
(S.S.S. 1612.)
Water werd dus alleen in tijden van duurte en ellende gedronken: bier was de drank. In de 17e eeuw vindt men aangeteekend: ‘'t Zij dan dik of dunGa naar voetnoot1), geen zo armen mensch hier t' Amsterdam,
of hij drinkt ten minste scherpbier en geen water.’ (J. ter Gouw, Gesch. van Amst. III, 318.)
Nu waren onze vaderen in het drinken niet achterlijk. De Hollanders, par Die! sy drincken als moffen en poepen.
(S.B. 1617.)
Dit antwoordde Jonker Jerolimo op 'tgeen Robbeknol opmerkte: De grootste dronckerts, Heer, dat zijn de beste geesten.
De treffelyckste gheleerde die drincken de meeste wijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Maar zij konden veel verdragen: Want onse volck, dat is volck, sij blijven even fris,
Het wel drincken is een kunst, die elck niet egeven is.
(Moortje 1615.)
Dit neemt echter niet weg, dat velen ook meer dronken, dan zij verdragen konden, en dat geen taal zoo rijk is als de onze in woorden, die ‘dronken zijn’ beteekenen. Slechts één, dat thans niet meer gebruikt wordt, willen wij aanhalen: het wroord buis, van 't werkwoord buisen = veel drinken. Het komt reeds bij Kiliaan voor: buyse = dronken, en elders herhaalde malen tot in de 18e eeuw: Want worden mijn meester buys,
Hij sloech de pottebanck stucken, en al de glasen uyt in 't huys.
(S.B. 1617.)
Ick moet vrolyck wesen als ick buis ben:
want mij is dan niemendal in de weeg.
(G.C. van Santen, Lichte Wigger, 1617, M. 65.)
Hij stiet mijn uitte weeg, ik loof hij is dapper buys.
(M. Fokkens, Ital. Schoorsteenveger, 1662, M. 451.)
Wat droes wil dat zeggen? is 't volk hier altemaal zot of buis?
(D.G.T. 1715.)
Als men de verschillende drinkgebruiken nagaat, mag het geen verwondering baren, dat men sterk moest wezen, om het lang vol te houden: ten eerste het op sommetjes drinken. Nicht, hedde wel gesomt
In oulie land of op e sommeke gedroncke?
Daggoôt hier soo gaglioôrt.
(Dat gaat hier zoo gaillard.)
(T.C. 1653.)
Hoe dat in zijn werk ging, op sommetjes drinken, blijkt uit den volgenden brief, voorkomende in een boekje van den rechtsgeleerde U. Huber, † te Franeker 1694. ‘Gij weet, dat, na d'eerste graagheyt van het eten was voldaan, verscheydene gesontheden omgedroncken wierden. Na de gesontheden ving men aan te drincken op sommetjes, soo men het noemde; elck met syn naastsittende, doch niet eygene vrouw of jonge dochter. Doen het aan u was toegekomen, ginkt gij u almede verschuylen met uwe buurmansvrouw, die niet lelyck was, achter | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de serviët, daar gij soo lang slorfdet ende kustet ende lecktet, tot het glas met dickwils herhaalde teugjes uytraakte, terwyle d'andere gasten ondertusschen met messen ende lepels klopten en tierden op de schotels en schalen, om soo 't geklap van de kusjes niet te laten hooren.’ Dit geschiedde op de bruiloft van ‘Neeff en Nichte.’ Daarna ging men over tot een pandspelletje en vervolgens ‘begaven haar wederom tot sommetjes te drincken, staande twee ende twee, maar noyt eygen man ende vrouw te samen, ende scheydden niet van elckander sonder over een glas meer als vyf-en-twintig kusjes te geven’. (Oude Tijd, jaargang 1874). Andere drinkgebruiken blijken uit de volgende plaats:
Het as byget sulcken kellick met nuwe Spaansche Moskedel,
Ick roock, ick proefde, ick dronckse, o mijn, het smaackte soo wel!
Dan wast met een beniste boortje, en dan met een Rondeeltje,
Dan de santé van de Matres, dan een klaverblaadje met een steeltje,
Dan Konfloribus, dan met een oochje en dan met een snaers.
(MoortJe 1615).
Een Beniste- of Meniste-boortje is een glas tot den boord of rand volgeschonken. (Oudemans. Wdbk op Breeroo). Zoo drukt Hansje de scharenslijper zich uit: Schenk vry vol, ik mag men glaasje noch wel uit; ik ben Benist.
En later: Mijn hofmeester, ik brengje een klaverblaatje met een steeltje;
En jij lijkt wel een secretaris, ik brengje een Beniste boortje.
(Fockens, Dronkken Hansje 1657).
Konfloribus, zegt Oudemans, is eene onherkenbare verbastering. Verder: Ick brenghje een klaverbladt daer achter aan een steeltje.
(W.B. 1641).
Ick brenghje, lichtevinck, een troyke schoontjes uit.
(W.B. 1641).
Kom laat eens proeven of hy is van 't echte bed:
Geef; deez' drieling is zo net
Als kristal.
(L.W. 1710).
Een Klaverblad was een beker met drie kelken, elk met een steeltje aan een bol gehecht; als men de kelken vol schonk, liepen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ook de steeltjes en de bol vol, en dan moest alles schoon leeg gedronken worden. In den bol was nog een dobbelsteen verborgen, welks oogen aanwezen, hoeveel maal men den beker moest ledigen. In Le Francq van Berkhey, Oud-Holl. Vriendschap vindt men een klaverblad afgebeeld. Men kon ook wel een klaverblad drinken, zonder dat men zoo'n kostbaren beker rijk was. Daniël Heinsius dichtte een drinkliedje: Vrienden van 't edel nat
Drie glaasjes zijn drie teugen (ter)
Drie maakt een klaverblad.
Een troyke is een drieling, volgens Bilderdijk hetzelfde als een klaverblad, volgens Le Francq van Berkhey niet hetzelfde; deze vermeldt het volgende drinklied: Laat ons zamen vriendschap drinken,
Ongeveinst uit 's harten grond,
Driemaal, driemaal samenklinken,
Driemaal, driemaal, in het rond,
Overbrengen aan elkand'ren,
De eene rechterhand in de and'ren.
Is het driemaal rond gegaan,
Laat het onderst boven staan.
(Zie Dr. Schotel, register op W.B.)
Behalve drielingen, worden ook fluiten meermalen genoemd.
Steven de smid, schutter, zegt tot Frank, zyn' kapitein: Wel, men Heer, je moet me verekskeseeren,
Ik bin met ons korperaalschop, as je weet, aan den Overtoom weezen teeren (= potverteren),
En 'k heb in 't partekelier, zo ien glaasje 'edronken mit de Luitenant;
Of hij vechten ken, weet ik niet, maar van drinken het hy ekselent verstand.
Hij nijpt ze! de Droes,....
Hoe hebben we mekâar nae 't gat ezeeten
Mit fluiten en drielingen, en dat al van den ouwen hond,
Boordevol 'eschonken en schoontjes eleegt tot de grond.
(D.V.K. 1704; 1ste druk 1678)
Een pints roemer was een wijnglas, dat den inhoud van een pint had, d.i. 6 deciliters; vol rijnwijn werd hij een soppige peer genoemd. Bijvoorbeeld:
Karel: Ha! de edele studie is mijn leven.
Moeder: Met maaten, met maaten!
Heintje: Een pints roemer is een goede maat.
(H.S. 1684).
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en:
Zoppige peer op zoppige peer,
Zo noemen ze een pints roemer rinze wijn.
(A. du Moulin, de Lichtmis 1687, M. 565).
In de Volksvermaken bl. 671 vindt men vermeld: hens-, molen-, dobbel-, fluit-, Spinola-, nautulus- en stortebekers, scheepjes, schoenen, kokossen, enz. en in De Oude Tijd 1869, 70, 73 en 74 vindt men afgebeeld een' molenbeker, een' fluit- en luibeker, een' stortebeker, een schoentje, een' uitluider (Dukdalf die heeft het te zwaar verbruid. Wij luijen den Koning van Spanje uit.), een' houten gildebeker en een' drink-uit of boit-tout. Drinken deed men niet alleen te huis of aan den vriendendisch, maar ook veel in de herbergen. Wil je me niet gelooven, gaat 's avonds maar eens door de Kalverstraat
of langs de Nieuwendijk, je zult ze met hoopen
In de huizen, daar Bier en Wijn verkocht werd zien loopen.
't Is licht af te neemen, dat men daar zijnde drinkt,
De Verkeerborden gaan dat het klinkt.
(D.H. 1684).
En bleef het nog maar bij ‘'s avonds’, maar er waren er die een Jonasje of een Daniëltje maakten, d.i een paar dagen en nachten aan 't drinken bleven. Dus mien ik nu by Levyntje in floribus te gaan zitten.
En daar een Jonasje of een Daniëltje over te kitten
(D.G.T. 1715).
‘Het spreekwoord een Jonas maken’, zegt Tuinman I bl. 5, ‘past men toe op ymand, die in de herberg blijft zitten zwelgen’, zo lang als Jonas in den visch was; en zij maken hem Jonas beteekent bij de studenten, volgens Harrebomée II deel: drie dagen en drie nachten aan den zwier zijn. Van gelijke beteekenis was donkertjes maken. Wat heb ick al Danieltjes, Jonasjes en donckertjes emaeckt? en nimmer was ik het moe.
(M.G. Tengnagel, Frik in 't Verhuys 1642, M. 174).
Ik heb bij de Kunstenaars verkeert,
Ook wel ien Jonasje bij heur emaakt, en meenige schoone stuiver mit 'er verteert.
(M. Gramsbergen, den Hartoog van Pierlepon, 1650. M. 266).
De maten, waarmede oudtijds drank gemeten werd, waren anders dan tegenwoordig; n.l.: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een vat is 4 okshoofden, een okshoofd is 6 ankers, een anker is 2 steekannen, een steekan is 8 stoopen, een stoop is 2 kannen, mengelen of mingelen = 2.42 Liter, een mengel is 2 pinten = 1.21 Liter, een pint is 4 mutsjes = 6 deciliter, een mutsje is 1.5 deciliter. Volgens eene andere opgave (1747) is een voeder 6 amen, 1 aam = 15 stoopen, 1 stoop = 2 kannen en 1 kan = 2 pinten. Een vat bier wordt verdeeld in halve, vierde en achtste vaten en houdt 8 steekannen, elk tot 16 mengelen. Een steekan of stekan is een stede-kan = stadskan. Een vaan, als maat voor bier, is waarschijnlijk twee pint; Kiliaan geeft op: mensurae quatuor d.i. vier maatjes, hetgeen ons niet wijzer maakt. M. bl. 653 verklaart vaan door: ‘(eigenlijk) een munt, waarmee men een mengel (twee pintjes) bier betaalde, (vervolgens) de hoeveelheid bier zelf.’
Deze maten dient men te kennen, om de volgende plaatsen te verstaan. Daar stonden die Brandewijn-drinckers en droncken 't mutsjen om twee blanken.
(Moortje 1615.)
Neen, Mama, ik ben noch nuchteren. -
Dan rekenje, dat mutsje brandewijn niet?
(H.S. 1684.)
Daar de kan
Het vaandel is, daar men twee blanke geeft voor een pintje.
(J. Noozeman, Bedrooge Dronkkaart, 1649 M. 259).
Nou vrindje, vrindje
Kom, brengme thuis en geef een pintje.
(D.N. 1733.)
'k Zoep idel Bremer beyr, ik slagt mijn zalig Voortje. -
Van 't alderbeste slag, het minglen om een Oortje.
(D.V.M. 1717.)
Al sou ick bygort noch geven seven vaan int ghelach.
(G. 1612.)
En as daer een paer vaens kan is
Met Dantsicker smockuel of met dat mannelijck Rosticker bier.
(S.B. 1617.)
Daar sinder, niemes te na esproken, al beter in de stad
Die een Vaan met één tooch drincken en in één nacht een hallif vat.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(Moortje 1615.)
Lou, de Nachtwacht:
Mijn vriend zei hij, houdaar, 'k vereer
Je een vaantje voor je trouwe zorgen....
Doede, een schipper:
Is 't je om een vaantje of twee te doen?
'k Zal 't geeven....
Wel hoor eens, zoek je schaâ te mijen?
Lou:
Wij laaten licht ons vinden; maar
Daar moet meer geld zijn als een paar
Of drie, vier vaantjes.
(D.N. 1733.)
Twee nachtwachts hadden namelijk een schipper, die nog laat naar boord ging, onder een nietig voorwendsel aangehouden, en wilden hem weer laten loopen, mits hij goed opdokte. Begut dat sop
Voel ik warentig in men kop,
Ik heb van nacht niet meer as twie stoop wijn 'ezoopen.
(K.L. 1740.)
Bier was de volksdrank bij uitnemendheid, en zoo oud, dat het tot in den nacht onzer oudste geschiedenis opklimt. Bij Tacitus, Hoofdstuk 23, leest men: Hun (der Germanen) drank bestaat in een vocht, getrokken uit garst of tarwe, 't geen, uitgegist, eenigszins naar wijn gelijkt. In de middeleeuwen namen de graven het bier in bescherming, in zooverre, dat de belastingen daarop niet te hoog mochten zijn (J. ter Gouw, Gesch. van Amst. II: 107) en dat er ambtenaren werden aangesteld, die toezicht moesten houden op de goede hoedanigheid (id. III: 318). Zoolang het water in de stadsgrachten zuiver en drinkbaar was, brouwden de poorters in hun eigen huis hun' dagelijkschen drank, drinkelbier genoemd. (J. ter Gouw, Straatnamen, nieuwe uitgave, bl. 31.) Vreemde bieren werden in groote hoeveelheid ingevoerd en verbruikt: in de 15e eeuw Hamburger en Wismarsch en in de 16e eeuw meer Haarlemsch, Goudsch en Amersfoortsch en vooral Delftsch bier, ook Jopenbier en dubbel Goudsch. (J.t.G., Gesch. van Amst., III, V.) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hugo de Groot zei in 1600 van Delft, dat het door puik van bier vermaard was (cocto notissima potu.) Het aantal brouwerijen in Amsterdam bedroeg in 1505 tien en in 1663 twee en twintig, welk getal honderd jaar later door den bloei der koffie en thee tot dertien gedaald was. Welk eene rijke verscheidenheid van bieren onze voorouders te hunner beschikking hadden, blijkt uit een aantal plaatsen. De minste soort was wel scherbier, scharbier of scharrebier. Scharpof scherpbier was de gewone drank van den gemeenen man en daarom ook aan geen belasting onderworpen. 't Was voor sjouwers en straatloopers op bruggen en pleinen te koop tegen een duit het mingelen (Ao. 1581). (J. ter Gouw, Straatnamen, nieuwe uitg. bl. 28).
Kalje van bruits wijn, Lekker, vraeght nae bruits scharrebier. (W. 1617.) Want die sijn kost wint in sijn sweet
En schar-bier drinckt en droogh-broodt eet,
Die wenscht niet meer als wel te rusten.
(A. 1623 )
Spottenderwijs zei men ook: ‘scharbier van een stuiver de kan, zes duiten weerom’ (P. Marin, Gr. Ned. en Fr. Wdbk. 1768) en als scheldnaam: scharrebiersjuffrouw. Mijn lieve scharrebiersjuffrouw, ik vraag veel naeje beuzem, die vuisten
passen der op, kom ik je maar op je huit. (S.M. 1684.)
Het werd ook genoemd dunbier. Kiliaan geeft op: scherpbier = dun bier (tenuis cerevisia). Nae-bier j. worte oft meddigh bier, ghe-soden mout = flauw, zoet of jong bier (mustea cervisia et tepida; dilutum ex quo postea cervisia coquitur, etc ). In een Amsterdamsche keur van 1586 lees ik: ‘Ordonneren ende willekeuren.... dat men van alle naebieren en de andere kleyne bieren.... gehouden sal wesen den Excyse te betalen, enz. Ende sullen de voorschreven nae-bieren ende kleyne bieren in gekeurde tonnen inne-gebrocht moeten werden, enz.’ In een keur van 1675: ‘dat door de disorders en menigvuldige sluykerijen, die gepleegt worden bij de smokkel-tappers (Zie lager: smokkelbier?) = dewelcke in plaetse van hare Bieren bij de Hael-kan ofte by de Kleyne Maet verkoopen, haer niet en ontsien gelagen te setten, en daar toe allerhande vreemde Bieren in te leggen = enz.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
En: ‘dat alle de genen die geadmitteert sullen werden om Bier by de Hael-kannen te mogen verkoopen, gehouden sullen zijn een vaentje oft bortje uyt te hangen, daer op geschreven staet: Hier verkoopt men kleyn Bier bij de Kan, tot gerief van de Borgeren.’ De vrije Herbergiers moesten een krans uithangen, ten teeken dat zij alle soorten van bieren mochten tappen. Klein-bier was dus ook voor den geringen man; vandaar zegt Robbeknol: Dat hebje wel, Baes, van kleyn bier krijght men luysen in de maegh.
(S.B. 1617.)
Een ander gering soort bier heette peuzelaar. In eene keur van 1588 leest men: ‘dat alle peuselaren ende vallen buyten deser Stede (Amst.) gebrouwen van nu voorts aen op de Nieuwe-sijts-Kolck beschoyt sullen werden.’ In een reken en kasboek van den abt van Olde-clooster (Fr.) is aangeteekend: ‘27 Octobris 1579 noch III g.g. (3 goudguldens) en de 10 stuvers voor een tonne poeselaer (Nav. XXXIV). Zoo wordt figuurlijk van een blufmaker gezegd: Hij doet hem op as Delfs Engels en 't is noch qualyk peuzelaer.
(Jan Vos, Klucht van Oene, 1612. M. 181.)
Jy hebt een ander lieff
Daer suypje reynse-wijn mee, en ick moet myn belyen met peuzelaer.
(A. Boelens, Klucht van de Oneenige Trouw, 1648. M. 254.)
Wat binnen de stad zijner inwoning gebrouwen werd, noemde de burger binnenbier. Drinkt gij binnenbier of wezeper?
(D.G.T. 1715.)
Smokkelbier was een soort bier, maar welk?
Secht nou en reys, Balich, waer is het beste smockelbier in de stadt?
In Sinter-Klaes-straat, of in Dirck van Assensteeg?
Daer jij 't pyntjen om een blanck van mal passe kreegh.
(S.B. 1617.)
En as daer een paer vaens kan is
Met Dantsicker smockuel of met dat mannelyck Rosticker bier.
(S.B. 1617.)
Smokkelbier is al even onverklaarbaar als een blank van mal passe. Betouw was bier met honig gezoet; volgens Oudemans Wdbk. was het met betonie (eene inheemsche plant) bereid.
In dan droncke wij de Betouw en de Wijn soo lustich als water. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(Moortje 1615.)
Delftsch bier was het beroemdste, omdat het pittig was. Soo mach ick dencken dat het vermaerde Delfs bier
Die vertuyt (vertu, kracht) in hem heeft dat het de vreemde lieden
Verandert in ghedaent.
(S.H. 1622.)
Het werd ook genoemd: Van 't oude geloof: Haelt men eens van 't ouwe geloof. -
Wat is dat? - Delfs.
(K.K. 1612,)
Harrebomée geeft dit ook onder de spreekwoorden op in zijn 2e deel. In Delft werd ook Engelsch bier gebrouwen, evenals in Dordrecht; men kan dat het best vergelijken met ons Hollandsch Beiersch. In het Moortje wedt Kackerlack met Roemer om een vaan Delfs-Enghels en Fijtje zegt in de Klucht van Oene door Jan Vos (1642): Die treuzelaer,
Hij doet hem op as Delfs Engels en 't is noch qualijk peuzelaar.
(M. 181.)
Kom laeten we hier nou niet langer zitten snappen,
'k Heb dorst, laet aenstonds iens een Flap Dorts Engels tappen.
(K.L. 1740.)
Ook Rotterdamsch bier was in de mode.
En hebben wij Rotterdams of Longs Engels of Rijns of Spaensche Wijn, Se drinckter so droncken as ien varcken (t.w. de dienstmeid). (Mol. 1613.) O edel Rotterdammer bier;
Wat hebt gij groote kracht.
zongen de jongens rondom Hansje den scharenslijper. (Fockens, Dronkken Hansje, 1657. M. 347.)
Longs Engels is Londensch Engelsch, ter onderscheiding van 't straks genoemde Delftsch en Dordsch Engelsch. In de volgende aanhalingen hebben wij ook met Engelsch bier te maken. Maer Jan, iek heb ghehoordt en oock van daech vernomen,
Datter goet excellent Enghels bier is ghekomen. -
Wat sal ick in dese pot, Lonsbier of Delewijn, laten tappen?
(S.B. 1617.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
En in deze met Duitsche bieren: Belieft de heeren wijn? of goe Bruynswijcker mom?
(W.B. 1641.)
'k Zoep idel Bremerbeyr, ik slagt mijn zalig Voortje.
(D.V.M. 1717.)
Brabantsch bier: Ghy drinckt gaern Antwerpsbier, ghy eet gaern bestaytjes.
(L. 1613.)
En dronck ick moye dubbelde Faaro uyt prochiaens vaatje met Mater en de Pater.
(Moortje 1615.)
Evenwel was hij alle mergen met syn neus in de brandewijn,
Dan om een toebackje, daer nae om een Pharootje.
(Van Santen. Snappende Sytgen, 1620. M. 105)
Goe spijs en slaapen, en ook allerleye bieren
En Varkens Leuvens, dat de maag verwarmt en 't bloed.
(D.G.B. 1717.)
En eindelijk vinden wij nog een paar soorten bier in deze plaatsen:
Groeninger dubble Kluijn, so dik als scheepsgrutten met Dortse mom.
(Dronkken Hansje, 1657.)
en: Wil je geen wijn geven, tap dan een kan bronswijkze mom
Of een Bremer Hansje.
(W.v.d. Hoeven, 't Koffijhuis, 1715.)
Van bier op wijn is de sprong niet groot, met dien verstande dat de laatste aristokratisch en het eerste demokratisch is. In de middeleeuwen vindt men claret, malvezy, morate, romeny en petauwe (putou, poytau, wijn uit Poitou) genoemd, ook veel rijnwijn en Spaansche wijn. In de 17e eeuw had men veel soorten van wijn, die uit de volgende citaten zijn te kennen Robbeknol beweerde: O, seker! die geen rijnsche wijn met suycker en magh dat is een boer.
(S.B. 1617.)
Wat houd ghy van de kroegh? - Niet weynigh, 'k drinck garen ien pyntje, -
Drinckt ghy liever een licht offen starck Rijnse wijntje? -
Geeft mijn vry manne-wijn. - Ghy zyt verstandig en kloeck,
De andere zijn voor teedere maegjes van Kamericx-doek. -
Zoo luidt een gesprek tusschen Slock-speck en Wouter.
(S.H. 1620.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Lust mijn heer Vin d'Anjou? of goeden Bacherach?
Of Neuren? Vin de Court? of lusje Manebach?
Wij hebben Dele-wijn, daer is geen aengenamer.
Of lust mijn heer Vin d' Ay of schoone Vin muscat?
Wij hebben Mentser wijn, Elsuters en Rinckhouwers,
Sy syn seer silverschoon, veel beter als Pictouwers.
Lust u Vin de Bourdeaux of goeden d'Orleans? -
Hij kende mijne sin, het was Vinum Rhenense.
Daer toonde my de waert een proefje in een glas
Van schoone Vin de Court, hij had ook Vin d'Amboise.
Wij hebben Griecsche wijn en Spaensche Maveseyen,
Ook sock, Canary wijn. Gaet mé, ick sal u leyen
Daer oock conjacken zijn: staet op, de klock heeft ses,
'k Heb wijn de Aloco, vin Prere, Savenes:
Oock vin de Beaulm, Toussain en vin de Frontejacquen.
(W.B. 1641.)
Delewijn, deelwijn of dalwijn vertaalt Plantijn (1573) door Vin des Vallées. Delewijn komt meermalen voor, ook in S.B. en S.H. Thans kennen wij nog den familienaam Dillewijn. Bastert was een soort zoete wijn; bij Kiliaan: Bastaerd-wijn = Vinum passum (= rozijnen-wijn), vinum dulce et generosum (= zacht en edel). Soo sel ick jouw om vreught te maecken ien vaetje bastert schincken.
(J.F. Vijgh, Jaep Rontvoet, 1645. M. 228.)
In ‘De Belachchelijke Jonker’ klaagt Neeltje Joosten over de toenemende weelde ook in 't gebruik van wijn. Ze zouden de Neus tot de ooren toe optrekken, zoo de wijn
Geen Dartig, Veertig Rijksdaalders op het minste most gelden.
Fransche Wijn komt op de maaltijden niet meer, altijd heel zelden;
Die 's voor 't kanaalje, men durft ze nauwlijks schenken aan een fatsoenlijk Man.
(D.B.J. 1684.)
Wat men heden ten dage een ‘pierenverschrikkertje’ noemt, kende men vroeger niet onder dien naam, maar wel in werkelijkheid. Dat cheese rijen gaat zo niet als je meend. Smorgens zo ras alsmen buiten is gekomen
Valt de lucht zo koud, dan wat heete wijn of een zoopje, een sekje, een
Spaansch wijntje of een Menistebiertje genomen.
(D.O.K. 1685.)
Sek is ook Spaansche wijn (bij Kiliaan: Sec, Vinum Hispaniense) Een ming'le Vin d'aï kan hy my nou niet weig'ren.
(D.G.B. 1717.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Aï is een Fransche stad bij de Marne, waar veel champagnewijn groeit. Wijnvervalsching kende men vóór 200 jaren ook; anders behoefde Mr. Koert in 't Wafelhuis (zie boven) den zijnen niet als onvervalscht te roemen: Zie daar, mynheer, dat is noch wijn, die zuiver is en met geen kandystroop gesmeerd, noch van Rozijnen is gebrouwen.
(D.S.V. 1691.)
Ik weet wynkoopers, die zo graag een party zotten
Bedriegen met de proef; dat volk is mede al fijn;
Zij brouwen na de kunst thans wel rozijnenwijn,
Die iemand voor oprecht en zuiver uit zou kiezen.
(D.Z. 1712.)
In den aanvang der 16e eeuw werd te Amsterdam reeds brandewijn gedronken onder den naam van gebrandewijn en in 1557 bestonden aldaar reeds branderijen (J. ter Gouw, Gesch. van Amst. III, V). Den naam van ‘gebrande wijn’ vindt men ook bij Bredero: Rekende hij niet een kanne wijn brullee voor een kroon?
Volgens Oudemans, Wdbk. op Breeroo, is dit echter: gekookte wijn met suiker.
(S.B. 1617.)
Natuurlijk schreef men aan alcoholische dranken allerlei geneeskrachtige eigenschappen toe. Zoo zeide Kloen Veeghuit, een dronkaard: En van den brandewijn maeck ick een seer groot werck,
Franckfoortse die is goet, sy maeckt de mage sterck,
De hier-lantschen anijs met de genever-drancken
Zijn dingen seer gesont voor siecken en voor krancken,
En dan komt hier noch bij dat aqua vitae hiet,
Een watertje, dat door de ad'ren treckt en vliet.
(W.B. 1641.)
In het jaar 1641 was de cognac al bekend (zie hiervoor); men stelde hem boven den gewonen brandewijn: Je moet vooreerst eens tappen,
Of scheppen, zoo je wilt, een glaasje brandewijn,
Het moet geen koren, maar opregte congnac zijn.
(D.W. 1715.)
Men verbasterde schertsenderwijze brandewijn wel eens in brandemoris omdat het dan mooi rijmde op Joris: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is in de Ridder Sint Joris,
Hier verkoopt men Brandemoris.
(Jeroense 1709.)
Vermits ick niet en heb genut noch kouwe schaal noch ontbijt,
Noch brandemoris, extract, noch borstwater, noch taback.
(L. 1621.)
Men vindt het ook in S.H. 1620; en Rotje Joris
Drinkt geen wijn, maar brandemoris
Mag ze als brood.
(L.W. 1710.)
Heel wel, gebuurman Joris
Zie daar is drinkgeld tot een pintje brandemoris
Voor u liên zaamen.
(D.S.T. 1729.)
Een enkele maal vindt men brandoelje: Den ien roept om brandoelje,
Ien aar schreeuwt om jannéver.
(A.D. 1714.)
Maar wat is een borlesoesje? Jij liegt, ik ben niet vol,
'k Heb maar drie borlesoesjes binnen.
(F. 1697.)
Nou van Aaltje eens opgezongen,
En braaf in de bogt gesprongen!
Rotje, daar 's de Borlesoes.
(L.W. 1710.)
Geef me daar eens een borlezoesje van, 'k moet zien of ik het lust. (W.v.d. Hoeven, 't Koffyhuis 1715.)
Ik meende, dat je weêr, als lest eens
Een borlesoesje voor me had.
(D.N. 1733.)
Volgens Tuinman, Sprw. II bl. 50 beteekent het in: ‘hij houdt veel van een borlesousje’, een nauwgehalsd brandewijn- of jeneverfleschje; meer in 't algemeen is het een borreltje. Wie nog twijfelt of onze vaderen liefhebbers van allerlei fijne likeuren waren, leze de volgende plaatsen na, waar men allerlei genoemd vindt. Je mooght selfs dan voor je selfs staan preêken,
Lang hier de Vinum advocatum,
Die Vinum advocatum
Is, est, ja driemaal est, et ergo dat probatum.
(Jean de la Roy, 1665.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De advocatenborrel is dus al 2½ eeuw oud. En daer sittense (de vrouwen) dan dik tot middag toe met den anderen in den Brandemoris,
Daer hebbense haer dubbelde anijs, haer maegwater, haer angelica,
Haer waechelwater, haer rosolis, haer hekkepost, haer hemdeken op en haer aqua vita stapintica,
En meer andere diergelyke narrendranken en heete wateren.
(H.U. 1665.)
‘Hemmetje-lichtop’ is nog bij de boeren bekend als ‘zoete drank’. De knecht Otje zegt van zijn heer: Somtijds drinkt hij een chokolaatje,
Of Kok-ail, hier in 't Valkestraatje
Dicht bij den Dam: want datje 't vat
Mijnheer verstaat hem op dat nat.
Maar 's somers drinkt hij Flambozade,
Serbetti, Rubium, Limonade
Ter plaats daar dikwils veel messieurs
De beurs vergeeten in de Beurs.
(P. 1711.)
Tegenwoordig ziet men in koffiehuizen vaak heeren en dames door middel van strootjes en rietjes uit hooge glazen, sherry cobblers, drank opzuigen; zoo lees ik in de Wereldkroniek van 9 Maart 1901: ‘Nieuw! Nieuw! Nieuw! Drinkt Grenadine met een Rietje’. - Vroeger kende men die liefhebberij ook, maar zij was toen ver van chic: men noemde ze armendrommelen en de rietjes armendrommels. Sjouwerlieden liepen er mee in hun zak, om te snoepen, als de gelegenheid zich aanbood. Twee nachtwachts hadden een vaatje wijn gestolen: de een wilde er den bodem uitslaan, de ander de hoepels afstrijken, maar dat ging niet; eindelijk hadden zij 't gevonden. Jan: Gaa zacht te werk, Lou! 't was verbruid,
Indien het vaatje viel aan duigen.
De mond 'er uit, en dan aan 't zuigen
Met armendrommels, was noch best:
Daar is 'er een, die 'k noch van lest
Bewaard heb, toen we in wijnen sjouden,
En schier een oxhoofd leeg kakouden.
Lou: Ik heb 'er ook een in mijn zak,
Die 'k om geen daalder wou dat brak;
Daar is hij.
Zij gaan bij beurten eens lurken, niet zonder ruzie; daar komt Stoffel, de lantaarnopsteker aan; ‘hoe kom jelui aan dat vaatje?’ vraagt hij. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Lou: Daar leit jou weinig aangelegen,
Als wij 't maar hebben dat 's genoeg.
Wil je ook eens armendromlen? voeg
Je aan 't vaatje.
En zoo raakt het vaatje leeg en de drie lurkers vol, totdat de Schout ze vindt en inrekent. (D.N. 1733.) Hilversum. J.E. ter Gouw. |