Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTijdschriften.De Gids, Juli. Merkwaardig is een korte ‘Aanteekening’ van J.N.v.H.; merkwaardig vooral omdat zij aantoont op hoe betrouwbare wijze de jongeren, die zulk een orakeltoon aanslaan, onze letterkundige geschiedenis schrijven. Laat ik het volgende mogen citeeren: ‘De Génestet door De Gids verwaarloosd? - In den bundel Stille toernooien, waarin Albert Verwey zijn prozastukken uit de laatste jaren verzameld heeft, komt, in het opstel ‘Op de grenzen’ de bewering voor, dat, toen Potgieter en Huet De Gids verlaten hadden, ‘de frisschere klank van toekomstige (meeningen) er niet in door klonk’. En tot bewijs daarvan wordt o.a. vermeld, dat ‘de eerste dichter die, van zulk een levensbeschouwing uit, verzen schreef, De Génestet door De Gids werd verwaarloosd. Wanneer Verwey beweert dat De Gids na 1865 is achteruitgaan | |
[pagina 520]
| |
en nooit meer werd wat zij eenmaal was, dan heeft hij volkomen gelijk; maar niet minder is Mr. Van Hall in zijn recht, wanneer hij Verwey op de vingers tikt: ‘Toen Potgieter en Huet De Gids in 1865 verlieten, was De Génestet al drie en een half jaar dood. Van een verwaarloozen van den jongen dichter door hen, die nà Potgieter en Huet dit tijdschrift bestuurden, kan dus geen sprake zijn. En dat de levensbeschouwing van De Génestet en de dichterlijke vorm waarin hij ze uitsprak, tijdens het leven van den dichter door de redactie werden gewaardeerd, kan niet duidelijker blijken dan uit het feit dat een groot aantal - vierendertig - van de Leekedichtjes, waarin die levensbeschouwing zeker wel op de pittigste en oorspronkelijkste manier zich uitte, het eerst in De Gids werden opgenomen. Toen het lid der redactie Joh. C. ZimmermanGa naar voetnoot1) in 1861 den pasgestorven dichter herdacht, kon hij dan ook met het volste recht zijn opstel betitelen: “Onze jong gestorven vriend.”’
De Gids, Augustus. De Bibliografie bespreekt een drietal der jongst verschenen boeken. Vooreerst het wonderschoone Babel van Louis Couperus. ‘Nog is de indruk, gemaakt door de groote romans, waarmede Couperus ons een vorig jaar verraste, niet verdwenen.... of de onuitputtelijke verteller heeft weder een nieuwe sproke gereed, thans echter niet uit het leven van onzen tijd, maar uit de mythische oudheid.... Weer geeft Couperus ons in dit nieuwe boek mooi, oorspronkelijk werk, in zijn rijke taal, vol kleur en zwier en schittering.... Zooals een geniaal toondichter, oorspronkelijk in de schepping van zijn motieven, zijn phantasie den teugel viert in de uitwerking dier motieven, de instrumenten combineert in de stoutste verrassendste verbindingen om kleur en glans te geven aan het muzikaal kunstwerk, maar tegelijk met rustige zelfbeheersching, naar een deugdelijk bezonnen plan, zijn werk opbouwt, ontwikkelt en afsluit, zoo doet Couperus in Babel. Stormen laat hij zijn phantasie, schitteren zijn kleuren en klateren zijn woorden, maar als de storm heeft uitgewoed en wij het geheel overzien, blijkt het een kunstwerk, zoo stout van conceptie als bezonnen van bouw.’ | |
[pagina 521]
| |
Doodendans door Stijn Streuvels. ‘Hier in dezen nieuwen bundel schetsen is hij de echte Streuvels nog, die grijpt in het eigen leven om hem heen op de Westvlaamsche dorpen en het weergeeft in zijn eigen, rijke taal. Over dorpsjongens die hun hoogste genot vinden in vogelnestjes uithalen, over arme kermisreizigers, over een oude vrouw die verlaten sterft tusschen haar zwarten kater en haar blinde vink, over vechtende honden handelen deze schetsen; maar al dat gewone en eenvoudige is gezien en weergegeven door een, wien geen karakteristieke bijzonderheid, geen trek, geen gebaar van zijn modellen ontgaat en die, wat hij ziet, weet vast te houden en weet vast te leggen in zijn oorspronkelijke, kernige, sappige taal’. De eerste schets alleen wordt wat ‘gezocht en phantastisch’ genoemd; maar verder lezen we van Doorke ‘wiens versleten broek, een stuk afgesleten verdrietigheid, een poëem is, waarbij de verstelde broek van Hildebrands Hollandschen jongen met haar rijken inhoud het moet afleggen’. Na scheiding en dood door M. Antink. ‘Daar is in het werk van mej. Antink meer dan één mannelijke trek. Men vindt die in de keuze van haar motieven, in haar kijk op de menschen en dingen, in het buiten haar onderwerp gaan staan, zich nooit door haar gevoel laten beheerschen, de dingen zeggen net zooals zij ze ziet en hoort, als het kan nog wat scherper en hoekiger dan zij ze hoorde en zag. Dat alles treft ook in deze schetsen, die alle, de eene in meerdere mate dan de andere, zich onderscheiden door een interessant onderwerp op interessante wijze behandeld.’ Aanmerking wordt echter gemaakt op enkele ‘opzienbarende en leelijk-klinkende woorden en woordverbindingen.’
Nederland.
De Kroniek wordt geopend door een hartelijk woord aan de nagedachtenis van Dr. Jan ten Brink. ‘Voor Jan ten Brink was de litteratuur in den ruimsten zin de liefde en lust van het leven; geen harer verschijnselen was hem onverschillig, hij genoot van haar oude strengheid, haar middeleeuwsche kleur, haar humor en haar romantiek, en met geringe uitzonderingen ook van haar modernste uitingen. Zijn opgaan in de elegische en heldhaftige poëzie van het begin dezer eeuw belette hem niet, als de eerste profeet van Zola in ons land op te treden; zijn lust in het breed | |
[pagina 522]
| |
avontuurlijke, bohême-achtige, die hem tot de Spaansche schelmenromans, tot Rabelais, Scarron enz., zoowel als tot Breeroo en de goede boerden dreef, kon samengaan met een waardeeren van het teederste en substielste wat op dichtersnaren getokkeld werd.’ Geprezen wordt ‘de diepe studie, de universeele belezenheid en de verwonderlijke vlugheid in het combineeren van litteraire verschijnselen, maar vooral de warmte van hart, de overtuiging van het belangrijke ervan, de volhardende ijver en de reusachtige werkkracht, die den grondslag vormden van wat zoo smakelijk en smaakvol, zoo tintelend van licht vernuft werd aangeboden. Met Jan ten Brink is een man heengegaan, aan wien het Nederland van de tweede helft der negentiende eeuw de grootste verplichtingen heeft.’ Verder behandelt schr. nog enkele werken o.a. Eigenhuis De jonge Dominee.... ‘schijnt ons de roman als geheel weinig geslaagd, voor de gedeelten kan men niets anders dan bewondering hebben. De Waterkerksche typen niet alleen, ook de stadspersonen zijn naar het leven geteekend; er is in de wijze waarop over kinderen, oude vrouwen, arme menschen gesproken wordt, iets hartelijks en zonnigs; de hoekjes natuur, de details van het boerenbedrijf en van het dorpsleven, de bezwaren der kerkeraadsleden, dit alles is zeker uitnemend opgemerkt en met de juiste kleur weergegeven; de stijl is, ofschoon niet zóo doorwerkt als die van Eigenhuis' eerste novellen, nog zeer verzorgd; indien niet de wankelende figuur van den hoofdpersoon het boek tot iets zwaks maakte, zou ook op de uitmuntende detail-eigenschappen meer licht vallen. Louis Couperus' Babel. Men kan Babel op twee wijzen lezen: als allegorie, maar ook als een gewoon sprookje. ‘Dan is het heerlijk en schitterend, fluweeldonker en glanzig, dan is er niets te veel in van prinsen en slaven en sterrenmantels en vlottende sluiers en springfonteinen tot op de hoogste terrassen, en ivoren torens, die als cylinders op en in elkaar schuiven..... Dan geniet men in alles.... dan kan men gerust zeggen, telkens weer, tot het getal duizend-en-één bereikt is: ‘Scheherazade, lieve zuster, vertel nog een sprookje.’ Van Doodendans door Stijn Streuvels wordt, ondanks veel lof en waardeering gezegd: ‘De bundel als geheel maakt zeer zeker lang den indruk niet van Zonnetij of Zomerland, men gaat wenschen dat weer ernstiger, dieper, intenser gevoelens en bekommernissen | |
[pagina 523]
| |
dan van de tienjarige bengels het talent van den verteller mogen lokken.’
De nieuwe Gids.
Willem Kloos bespreekt de metrische vertaling van Vergilius' Aeneis door Dr. Chaillet. Eerst wijdt hij eenige bladzijden aan den Romeinschen dichter - ook een sonnet Vergilius van zijne hand komt in deze aflevering voor - om daarna zijn oordeel over de vertolking in deze woorden samen te vatten: ‘Wie dus in zijne vertaling van een werk der oudheid de groote eigenschappen weet te bewaren, wie haar frisch en krachtig en levend weet te houden, als ware zij zelve een origineel, die verdient den lof en de dankbaarheid van ieder, die nog iets hechten blijft aan groote kunst. En daarom brengen wij Dr. Chaillet, den meester-vertaler, uit de volheid onzer erkentlijke waardeering, bij deze een welgemeenden groet-van-eer.’ De Letterkundige Kroniek van De Gids bespreekt twee bundels verzen van C.S. Adama van Scheltema. Beoordeelaar houdt ons eerst bezig met een kort overzicht van ‘politieke poëzie’ in Frankrijk, Duitschland en Nederland. Na Da Costa, zegt hij, hebben wij geen politieke poëzie van eenige beteekenis meer te lezen gekregen. Een oogenblik kon men verwachten, dat een nieuw, oorspronkelijk lied ‘een nieuw geluid’ een uiting zou geven aan wat in onze dagen zoo velen vervult, maar toen Herman Gorter in het orgaan zijner partij zijne eerste nieuwe verzen liet afdrukken, toen bleek dat een dichter die socialist wordt, nog niet altijd een socialistisch dichter is; men vroeg zich af wat de partijgenooten wel aan die rijmelarijen mochten hebben en groot was de teleurstelling. Nu komt de heer C.S. Adama van Scheltema. De eerste verzen worden zwak genoemd, de tweede bundel is iets beter: ‘wel is er nog smakeloosheid en grofheid in het werk van den dichter... wel zijn er nog goedkoope kwâjongens-vuiligheden, maar bij meer verscheidenheid van vorm en van inhoud klinkt alles frisscher, ongezochter, opwekkender.’ Het slotwoord luidt: ‘Dat is nog wel geen socialistische poëzie, waarmee men muren sloopt, poorten openrameit en eerzamen “bourgeois” schrik aanjaagt, maar des heeren Scheltema's partijgenooten, die aan den eersten bundel weinig houvast hadden, vinden hier allicht iets van hun gading.’ | |
[pagina 524]
| |
Nederland. De Kroniek is ditmaal kort; wij noemen slechts de bespreking van Borel's De laatste incarnatie. ‘Steeds moet men zich verwonderen over het nu en dan zoo bekoorlijk, nu en dan zoo werkelijk inferieur talent van Borel. De nieuwe bundel bevat vijf novellen, die bijna de uitersten er van geven, de eerste en de laatste héél goed, de drie middelste zoo “dun” mogelijk, grof-sentimenteel, lafvoos maakwerk van de ergste soort met een heel onfrisch bijsmaakje eraan’.... Wat de eerste en de laatste novelle betreft: ‘men moet zeer verhard zijn om hier niet onder den indruk te komen, er is weer die eerbied en bekoring in, waarvan Borel een geheel aparte formule heeft.... Deze twee bijdragen maken rijkelijk goed, wat door onbeduidendheid de drie andere misdoen.’
Taal en Letteren, 11e jg., afl. 5.
B.H., Het abel spel, de Esmoreit. 't Mnl. komt hoe langer hoe meer in trek en in tel, ook bij 't onderwijs aan de Burgerschool. Vandaar ook weer opvoering van 't Mnl. tooneelspel. Eenige opmerkingen over de wijze van opvoering, mededeeling van, bespiegeling over den inhoud, die in twee bedrijven kan worden verdeeld; het 2de speelt 18 jr. later dan 't eerste. De grondklank van 't stuk is: de mens wikt, God beschikt. R.A. Kollewijn, Verandering van woordbetekenissen. II. Verruiming, bv. naald, thans ook in haarnaald, laars, thans ook van stof, scherf, oorspr. halve penning. III. Metaphoren, bv. oog van een naald, tanden van een zaag, oorschelp, duim, el, oorspr. onderarm, haan van 't geweer, roomhoren, bergrug, pen enz., in, over, oorspr. alleen plaatselijke beteekenis, de dagen vliegen om, begrijpen, eig. omspannen, droef, oorspr. niet helder, enz. K. Poll, Brou komt bij De Bie, een Zned. kluchtspelschrijver voor in de bet. van braaf; er eyeren in slaan bet. in de 17de eeuw zich haasten. Afl. 6. J. Koopmans, Vondel-studieën V. De Immanente liefde. Twee bruiloftszangen, een gemaakt toen de dichter 17 jaar oud was en reeds neiging had tot mystiek en piëtisme, en een toen hij 75 jaren oud was, zijn maar schijnbaar verschillend. Het huwelijk is in 't O. en N.T. een heilige instelling, waaraan Jezus te Kana zijn wijding gaf; zoo ziet een mystiek en vroom dichter in het | |
[pagina 525]
| |
huwelijk iets goddelijks. Bij Vondel is liefde de stroom der immanente liefde, die uit het hoogste Wezen vloeit. R.A. Kollewijn, Verandering van woordbetekenissen. IV. Metonymia's: kansel, oorspr. hek, gezicht, arme ziel, pikbroek, wereld, bezegelen, tongen dat de bet. krijgt van talen, gang, enz. V. Andere veranderingen. Overdrijving: ontelbaar, zeker, tamelijk, eig. betamelijk. Verkleining: niet kwaad. Euphemisme: bestekamer, gut. Ironie: 'n mooie historie. Dr. R.A. Kollewijn, Veranderingen van woordbetekenissen. VI. Opeenvolging in betekenisverandering, bv. daar, bijw. v. plaats, tijdb. voegw., redengev. voegw.; onnozel - onschadelijk, onschuldig, halfwijs; roede - stok, lengtemaat. VII. Betekenisverandering van zegswijzen: achter 't net visschen, op touw zetten, enz. Dr. J.B. Schepers, Schetsen uit ons moedertaalonderwijs, waarin de S. vertelt, hoe hij een gedicht met de leerlingen behandelt. Letterkundige sprokkelingen van wijlen J.A.F.L. baron van Heeckeren. 4) Leo de Groote van De Lannoy is in aanleg wellicht ons beste treurspel. 5) Het Haantje van den toren van De Gen. toont niet, dat de tering voor de omstanders treuriger is dan voor den lijder, ook niet dat de lijderes oog heeft voor Gods liefde. 6) Door Huets voortreffelijke studie over Hooft heeft S. Gerard van Velzen herlezen, een uitmuntend treurspel vol van de schoonste gedachten. Afl. 8. K.H. de Raaf, De brief van P.C. Hooft aan de Kamer I.L.B. Schr. komt tot de conclusie, dat waarschijnlijk een der leden van de Oude Kamer of van de Duitsche Academie de eerste omwerking heeft vervaardigd, die uit Brandts Lykreeden van 1647 voor een gedeelte bekend is, en dat een tweede omwerking is gemaakt door een onkundigen afschrijver, afgedrukt in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten. Afl. 9. Aug. Gittée, De Legende van het Mannetje uit de Maan is af te leiden uit een verhaal in de Edda, door de Noormannen verspreid, onder den invloed der kerk reeds in de Middeleeuwen gewijzigd. Tijdschrift van Nederl. taal- en letterkunde. XXe deel, afl. 1. J. Verdam, Een weinig bekend Malegijs-fragment te Berlijn, vroeger uitgegeven door een hoogleeraar te Chicago in een Amerik. ts., thans opnieuw met enkele verklaringen afgedrukt. J. Prinsen, Men noemt geen koe bont, of er is wel een | |
[pagina 526]
| |
vlekje aan. Vlek dient men hier oorspr. niet als fout op te vatten maar als bewijs. J.A. Worp, Jacob de Mol's spel van Aeneas en Dido (1552) - vgl. ts. VIII, 232 - is ontleend aan Aeneis I en IV. Een comedie ofte spel van Susanna (1582) - zie Kalff. Ned. Lett. II 371 - is vertaald naar Wagners omwerking (1538) van Rebhan's Susannen (1536). Venators Redenvreucht, een Nederl. schooldrama van 1603, is gedramatiseerd vertaald naar Hippocrates. H. Kern, Huls, hulst is gevormd met het achtervoegsel is, dat versterkende of verzwakkende kracht had, evenals on in Fr. mignon en cochon, il in Goth. mikils en leitils, erd in Ned. lieverd en lomperd; het beteekende oorspr. zeer stekelig of stekelachtig. Evenzoo is gevormd els, Lat. alnus, waarschijnlijk zoo genoemd naar de roodbruine kleur die het hout aanneemt als het van de bast ontdaan is. Kachtel, kachel is ontleend aan 't Lat. capitale, waarvan ook Eng. cattle. De bet. is vooral paard en veulen. Vreugde van vreugen, vroude van frouwen en vreugen uit froogjan staat naast frouwen als oog naast ouw. J.H. Gallée, Henne, hunne, hyne in Hennekleed = doodwade, hunnebed = doodbed. Deze vormen kunnen teruggaan op Idgn. ken, Gr. kaíno en oorspr. dood, doode beteekenen. P. Leendertz Jr., Eenige geneuchlijcke dichten, overgedrukt uit een Brusselsch hs. Afl. 2. J. te Winkel, Bijdrngen tot de kennis der Noordnederlandsche tongvallen III. De oudgermaansche lange î. Deze î is tweeklank geworden, ij, uitgesproken als ei, 't eerst in Brabant in de 15e eeuw, vandaar doorgedrongen over 't grootste deel van ons land. In sommige streken is de î echter voor medeklinkers gebleven, voor klinkers en op 't eind van een woord i-j geworden. Na î is h weggevallen en deze î is behandeld als î voor klinkers: dijen, vlijen; aantijgen, rijgen; belijden, wijden. Na î is d of th weggevallen. C.G.N. de Vooys, De Mnl. legenden van Pilatus, Veronica en Judas. Deze worden afgedrukt naar 't Comburgsche en naar 't Haagsche hs. en de ontwikkeling dezer legenden wordt beschreven. |
|