| |
| |
| |
Jan ten Brink
13 Juni 1834 - 19 Juli 1901.
Voor 't eerst zag ik Ten Brink bij de onthulling van het standbeeld van Vondel te Amsterdam. Als lid eener sub-commissie voor de oprichting van dat beeld, was ik met mijn gast, H. Honig Jsz. Jr. den schrijver van de ‘Geschiedenis der Zaanlanden’, den vriend van Potgieter, in het ‘Rij- en Wandelpark’, hoorde van dezen de namen van de meest bekende schrijvers daar tegenwoordig en zag er ten Brink, van wien ik in het eerstvolgend nummer van ‘de Tijdspiegel’ een uitvoerig verslag van de onthulling las. Op 't Congres te Middelburg maakten we persoonlijk kennis en toen ik mij kort daarna met mijne vrouw en met van Loghem en echtgenoot (toen nog niet Fiora della Neve) te Parijs bevond, ontmoetten wij ten Brink in een restaurant in de Passage des Panoramas en brachten met ons vijven een deel van den avond gezellig door, hij had dien avond ‘om twaalf uur een samenkomst met Gambetta.’
Sedert dien tijd hebben we in allerlei betrekkingen tot elkander gestaan en elkaar veel gezien, zijn congres-rede en het daarop volgend hoofdartikel in het Zondagsblad van het ‘Nieuws van den Dag’ bracht er mij toe, pogingen aan te wenden, den ‘Schrijversbond’ later verdoopt in ‘Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen’ te stichten, die bestemd was, aan arme auteurs een pensioen te verzekeren. In die vereeniging was hij Voorzitter en ik secretaris terwijl hij als jurylid, redenaar of lid van de eene of andere commissie telkens en telkens weer met mij, in gelijke betrekking, in aanraking kwam. Bij ons voelde hij zich met zijne echtgenoot te huis, en juist daarom betreur ik, dat bij zijn overlijden onze oude, goede verhouding had opgehouden. Mijne beoordeeling zijner groote ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ heeft hem plotseling van mij vervreemd. Ik gaf aan zijn werk alle eer, die het toekwam maar verzweeg ook het zwakke in zijn arbeid niet en dit kon hij mij niet vergeven; wellicht had ik den eersten stap
| |
| |
tot verzoening moeten doen. Hijzelf was geen positief kritische natuur, een bedenkelijke eigenschap voor ieder die over ‘Geschiedenis’ schrijft en was dus diep getroffen door de onweerlegbare beweringen door mij uitgesproken over een werk, waarin ik levendig belang stelde en voor de uitgave waarvan ikzelf op verzoek van den Schr., geholpen had, het contract met den uitgever op te stellen.
Wie met Ten Brink vergaderingen bijwoonde of feest vierde had vaak gelegenheid eene kunstvaardigheid te bewonderen, die men bij weinigen ontmoet, die werkelijk bijdroeg tot verhooging van 't genoegen van gezellig samenzijn en die de eindelooze verveling onafscheidelijk aan bijna alle vergaderingen verbonden, aanmerkelijk verminderde.
Gedurende eene vergadering zag men ten Brink steeds ijverig met papier en potlood bezig, het goedige publiek vermoedde zeker, dat er aanteekeningen gemaakt werden, maar dat was niet juist: aan 't einde van de vergadering vertoonde zijn papier de wel gelijkende portretten van de meest karakteristieke koppen of van enkele hoofdpersonen in de zaal.
Zijn portret-teekeningen van Breeroo en van Coornhert zijn genoeg bekend.
Met zeldzaam talent en volstrekte beheersching van de taal, over wier materiaal hij in rijke mate beschikte, kon hij ook taal en spraak van bekende personen op verrassende wijze nabootsen.
Met voorliefde gaf hij een verhaal in de taal van Breeroo en jaren lang werd gesproken over een staaltje van zijn verhaaltalent en zijn kennis van Breeroo's taal, dat te onzen huize werd genoten. Op een diner waar Melati van Java, Fiore della Neve en echtgenoot, Mr. van Sorgen, prof. Alberdingk Thijm, Mevr. Kleine e.a. tegenwoordig waren, viel hem in, een verhaal in de taal van Breeroo te doen, dat ons zoo boeide en vaak zoo deed lachen, dat niemand merkte, hoe langen tijd het ons had bezig gehouden.
Op eene algemeene vergadering van het Tooneelverbond te Utrecht gehouden nam de heer Block als afgevaardigde van Gent zijn afscheid, waarbij de steeds aangeprezen en becongreste band tusschen Noord en Zuid althans op tooneelgebied voor goed werd verbroken.
Aan tafel vroeg ten Brink het woord en sprak met Vlaamsch
| |
| |
accent (wij hielden Ten Brink's Vlaamsch bijna voor echt, de Vlamingen hadden er meer aanmerking op) als ware hij Block en woordenkeus en gebaren zorgvuldig nabootsende zou men, den spreker niet aanziende, werkelijk gemeend hebben den ex-afgevaardigde van Gent te hooren. Na eenige andere sprekers begon Ten Brink opnieuw en nu was Hilman aan de beurt: met de zware, logge stem, de talrijke ratelende r r's en Oràn - je en wat er bij behoort gaf hij het origineel op bedriegelijke wijze weer. Nog wat later trad hij op als Schaepman, en ook thans was de nabootsing onvergelijkelijk juist, maar.... toen hij nòg later begon zich aan Beets te vergrijpen en ook dezen te laten hooren, toen achtten eenigen dat binnen de gewijde muren van Utrecht inderdaad heiligschennis en de uitvoering werd vóór het einde gestaakt. Dat menigeen hem dat kwalijk nam, bleek duidelijk bij latere gesprekken. Toen was ten Brink nog geen hoogleeraar.
Eenige jaren later vierde Hofdijk zijn zeventigsten verjaardag en na door Hasebroek, Quack, Paul Fredericq e.a. in Felix bespeecht te zijn en receptie gehouden te hebben, bevond de jubilaris zich in een grooten kring van vrienden en vereerders op een feestmaal op Santpoort. Toen was Ten Brink hoogleeraar te Leiden en andere hoogleeraren ook prof. de Vries zaten met ons aan den feestdisch, waar Ten Brink over zijn vriend Paul Fredericq had plaats genomen. Wie de congressen, vooral die in België bezocht heeft, weet, hoe dit vriendenpaar met zeldzame virtuositeit te samen oude liederen zong: Naar Oostland willen we varen, Kathelyne, Daar waren twee Koningskinderen, Het Visschertje, dat waren de meest geliefde. Na eenige toasten hief Paul Fredericq een lied aan en zijn schoone en geoefende stem deed het volkomen tot zijn recht komen, ten Brink wilde dadelijk mee instemmen, maar een angstig waarschuwend ‘maar, ten Brink’ deed hem dadelijk weer gaan zitten. Een professor aan de Leidsche hoogeschool en die zou aan tafel voor zoo'n groot publiek liedjes zingen? Wat moest er dan van de wetenschap worden.
Wij zijn in Nederland allen burgermenschen - dat heeft Jonckbloet ook gezegd en dat is hem erg kwalijk genomen en toch is 't zoo. Onze grootste mannen waren ‘van tamelijk minnen komaf’ en ze zijn in de 17e eeuw rijk geworden met den handel in pruimen en krenten, rijst en tabak, boter, kaas en haring; we zijn eenvoudig leden van een burger-republiek zooals Transvaal en we
| |
| |
hebben onzen staat later de uniform aangetrokken en dien een Koninkrijk genoemd.
Maar als niet komt tot iet....
Daarom zijn we zoo deftig en daarom maken we ons steeds meer belachelijk door hoofsche vormen aan te nemen, die we niet begrijpen, zooals blijkt uit de overdrijving, daarom zetten we een adellijk gezicht, wat ons ook slecht afgaat en fabriceeren ons dubbele namen met of zonder verlof van het hoofd van den staat en maken stamboomen en teekenen wapens alsof onze voorvaderen gelijk die der omwonende volken eeuwen lang aan den voet des troons hadden geleefd. En daarom kon Ten Brink met zijn luchthartig gemoed onmogelijk zoo zwaar deftig zijn als velen van een professor verwachten.
Zijn houding, zijn kleeding, zijn roosje in 't knoopsgat - dat alles maakte, dat menigeen geen professor in hem wilde zien; denkelijk zou slordigheid van kleeding, verstrooidheid en uitgedroogde ernst hem tot grooter aanbeveling gestrekt hebben.
Bovendien, hij had romans geschreven en schreef nog nu en dan van die onwetenschappelijke dingen, die iedereen lezen kon. Op eene vergadering van Letterkunde kwam een doctor in de klassieke letteren tevens in de rechten me vertellen, dat hij 't grappigst karikatuur had gezien, dat denkbaar was nl. Ten Brink en Cobet, die samen in den tuin wandelden; zoo'n contrast.
Waarom? De wetenschap en de arbeid van den een, was geheel anders, dan die van den ander. Was die van den een minder dan die van den ander? Of gemakkelijker, of minder nuttig, of minder ver strekkend? Cobet hield ook van een grap en van lachen en we hebben op een diner in Letterkunde eens half genoeg gehad omdat we kort bij Cobet zaten, naar wien we luisterden en om wiens verhalen we moesten lachen.
Maar... wat Ten Brink schreef kon iedereen lezen en weinigen konden de studie van Cobet volgen, veel min beoordeelen. Daarom stond de laatste volgens sommigen ook zoo mijlen ver boven Vosmaer; anders is echter nog niet altijd minder.
Hoezeer wij den dood van Ten Brink betreuren, we mogen niet onvermeld laten, dat eene zijner vurigste bewonderaarsters getuigde, dat 't toch maar gelukkig voor hem was.; want, ware hij nog tien, of twintig jaar ouder geworden, men zou toch zijn voortgegaan, hem uit te lachen. Die overtuiging had haar zeer gedaan en 't doet
| |
| |
mij zeer, dat te moeten opschrijven, zonder 't te kunnen tegenspreken.
Reeds twintig en meer jaren geleden, hoorde men van allerlei onbeduidendheden schimpscheuten op T.B. een doodgewoon mensch die een of ander examen had gedaan (en hoe?) matigde zich het recht aan, in de minachtendste bewoordingen zich over hem uit te laten.
De reden ligt voor de hand.
Ten Brink wist, wat hij waard was en dat hij als schrijver van scherpzinnige studiën, als causeur en spreker in Nut, Holl. Maatschappij en derg. als romanschrijver, als redacteur, als congresman, als zeer gewild lid van de Witte, van O.K.K. van de Spectator en derg als gezellige tafelvriend enz. enz. een gemarkeerde plaats innam, dat was te veel voor die goedige bollebuizen, die rekenden als leeraar geheel, als onderwijzer bijna geheel toch tamelijk wel met T.B. gelijk te staan. Dat zij geen Breeroo en geen Coornhert geschreven hadden, dat er van hun geen vaak herdrukte en herhaaldelijk vertaalde romans en novellen bestonden, dat zij geen wekelijksche letterkundige causerie plaatsen in het Zondagsblad, waarnaar honderden daarom 't eerst grepen, daaraan dachten ze niet.... maar dat T.B. hen altijd en overal in de schaduw stelde, daaraan dachten zij en van daar hun woede.
En dan... T.B. sprak graag Fransch en Engelsch, maar de geslachten in 't Fransch en de uitspraak van 't Engelsch waren hem soms een struikelblok en... dàt meenden de genieën was wel een motief om te beweren, dat T.B. toch eigenlijk niets te beteekenen had. Dat gemeene Fransch, dat sommige geëxamineerde Leeraren spreken, gezwegen van vele oudere leeraren in 't Engelsch, die deze taal in 't geheel niet spreken, dat was geen motief geweest om de collega's gering te schatten, maar deze... de man, die aanhoudend van zich deed spreken en... die geen schoolboekjes schreef, die een concurrent kon uitschelden... neen, die Ten Brink was toch eigenlijk belachelijk!!
In den laatsten tijd is de spot toegenomen en T.B. gaf er zelf aanleiding toe door zijne artikelen in de Telegraaf. Die eindelooze serie artikelen, zonder studie, vaak zonder kennis van zaken geschreven, boden aan velen gemakkelijke punten van aanval. Zijne werken kenden ze niet, ze hielden deze artikelen blijkbaar voor 't eenige, dat hij leverde.
| |
| |
Helaas, 't was bij T.B. als bij Walter Scott alleen de vraag, hoe men door onverdroten arbeid er in kon slagen een belangrijk bedrag bijeen te brengen, ter voorziening in dringende behoeften.
Dat hij, bij dien arbeid, zijner onwaardig, nog de kracht had zijne ‘Geschiedenis’ te schrijven en de ‘Romans in Proza’ te boek te stellen, moest veeleer tot bewondering nopen. Maar men noemde T.B. ‘pedant’, omdat hij toonde, te weten, wat hij waard was; hij was ‘enthousiast’ voor alle goede dingen, hij was ‘causeur’ en bewoog zich met groot gemak in alle kringen, is 't mogelijk nog meer misdaden op zijn geweten te hebben?!
Was hij een niet te overtreffen saaiieteit geweest, had hij de vakgenooten te vriend gehouden en een serie spraakkunsten geschreven, die daardoor aanhoudend herdrukt werden, dan zou men hem denkelijk de een of andere keer gehuldigd hebben, van hem gesproken hebben als van ‘onze Ten Brink’ en hem achterna geloopen hebben om hem handjes te geven.
Wie zich ernstig afvraagt, welke waarde openbare huldebetooningen hebben, zoo verschillend van de hartelijke waardeering in een kleinen kring van trouwe vrienden, die zal na zijn antwoord tot de overtuiging komen, dat Ten Brink, die het laatste veel genoot, inderdaad het beste deel had gekozen.
Niemand heeft beter dan zijn vriend Schaepman ten Brink geteekend en wel op het Congres te Nijmegen.
Het aantrekkelijke in Ten Brinks arbeid, hoezeer de verschillende werken mochten uiteenloopen, zei Schaepman, en ik zeg 't hem na, ontstond door de omstandigheid, dat Ten Brink een enthousiast als weinigen, geheel bezield was voor den arbeid, waarmede hij bezig was. Toen hij over Zola schreef, was er voor hem niets dan Zola; hij ging op in zijn studie van den ‘Koning der realisten’ gelijk hij hem noemde in zijne feuilletons in ‘De Liberaal’, maar als hij over Breeroo sprak of schreef, zou men gemeend hebben, dat er voor hem naast Breeroo geen ander schrijver bestond en toen hij over Henry Becque een voordracht hield, kon men dezen voor zijn eenigen afgod houden. Hij was, gelijk Schaepman terecht opmerkte, warm van liefde voor Holland en had veel van een Hollander, maar in opgewondenheid en geestdrift voor alles, nog meer van een Zuid-Nederlander en op
| |
| |
onze Congressen, vooral op die in België, waar hij nooit ontbrak, was hij de man, de spreker, die deel nam aan alles en op de hoogte was van alles en die allen kende en bij allen bekend was. Hij was dadelijk overal thuis, wist dadelijk allen voor zich in te nemen en met zeldzame gemakkelijkheid ongemerkt de leiding van 't gesprek in handen te krijgen Bij 't Congres te Brussel werden 70 bestuursleden en auteurs uitgenoodigd op eene soirée ten hove. We waren er te zamen, een voor een werden allen aan den Koning voorgesteld, die zich in een langer of korter gesprek met den gast inliet. Maar toen ten Brink voorgesteld was, kwam het op zijne reis naar Indië, koning Leopold kwam niet verder dan Sumatra en 't gesprek, waarin bijzonderheden werden uitgewisseld, scheen geen einde te nemen en werd met zooveel gemakkelijkheid gevoerd alsof ten Brink (natuurlijk in 't Fransch), een praatje hield met een collega.
Op 't Gentsche Congres waren we gasten van den Burgemeester, en de Gouverneur, die ons reeds te voren ontvangen had, behoorde ook tot de genoodigden; ten Brink zat naast den Gouverneur en deze zat naast de vrouw van den Burgemeester, maar... zonder in dezen bijzonder hoofschen kring in 't minst de etiquette te kwetsen, wist hij voorbij den Gouverneur een levendig gesprek met diens buurdame te doen beginnen, die hem weldra met een hartelijken lach bewees, hoezeer zijne causerie haar behaagde. Terloops zij hier om elders verklaarde reden aangestipt, dat op dit Nederlandsch Congres terwille van den Gouverneur in de onmiddellijke omgeving van den Burgemeester ook Fransch werd gesproken. De toasten waren in 't Nederlandsch.
Op de Congressen vertoonde zich Ten Brink in zijne volle kracht, ook op het Nijmeegsche had hij zullen komen, reeds had hij logies besteld, zoo zeker meende hij te zijn van spoedig herstel, toen de dood hem verraste.
Groote belangstelling had T.B. voor het tooneel; de groote dramaschrijvers in Frankrijk, vooral de nieuwere las hij met ernst en beoordeelde ze met veel kennis van zaken. Uitvoerig heeft hij daarover echter niet geschreven dan in zijne geschiedenis der negentiende eeuw; eene voordracht over het Engelsch tooneel ten tijde van Elizabeth, voor leden van het Tooneelverbond gehouden, was eenvoudig een uittreksel uit Taine's, ‘Histoire de la literature an- | |
| |
glaise’. Zijn vertaling van Sardou's Bourgeois de Pont-Arcy en de nieuwe vertaling van het oudere Pattes de mouche door hem terecht het Kattebelletje genoemd (vroeger heette het Hanepooten) werden herhaaldelijk gespeeld en de vertaling steeds geroemd. In hoofdzaak bepaalde hij zich tot de nieuwere Fransche dramatisten en zocht de opvoering te bevorderen van oudere Nederlandsche stukken, bij de Hooft-feesten Warenar, bij de Breeroo feesten Het Moortje, waren voorstellingen, waarbij zijn woord en daad belangrijk medewerkten. Ook de opvoering van den Spaanschen Brabander door de Nederlandsche Tooneelvereeniging, door hem ingeleid met eene voordracht op het tooneel, genoot zijn steun en de opvoering van Wittebroodskinderen door het gezelschap van de H.H. Prot en Zoon werd ingeleid door een voordracht van Ten Brink.
Dergelijke voordrachten konden evenwel in veler oog alleen dienen om schade te doen aan zijne professorale waardigheid.
De tijden zijn voorbij, dat een ‘verhandeling’ op 't Nut volstrekt ongenietelijk moest wezen, bijv. ‘Over den natuurlijken ziekte-aanleg bij den mensch’ of gezocht als bijv. ‘De mensch vergeleken met den bever’ of leerrijk-stichtelijk als: ‘Over het kwaadspreken’. Daarop volgden de ‘lezingen’ die eerst populair-wetenschappelijk en later amusant met een heel klein wetenschappelijk tintje, later humoristisch en eindelijk uitsluitend koddig moesten wezen.
Gedurende de beide eerste perioden las ten Brink heel veel; de zeldzame gemakkelijkheid waarmede hij sprak, zijn verbazingwekkend geheugen maakte hem in 't laatst gemakkelijk, over veel en velerlei te spreken, zoodat hij niets las, dan een of ander fragment, dat hij aanhaalde, soms ook sprak hij zonder zich voldoende te hebben voorbereid, maar de gewone hoorders waren zeer ingenomen met de voordrachten.
We dineerden samen bij Alberdingk Thym en debatteerden zwaar met Thym Jr. over het metrum en over 't Fransch tooneel en over alles en de wijn was goed en oud en 't werd laat en de zaal van 't Nut, waar de Leden der Hollandsche Maatschappij vergaderen vulde zich, het uur kwam, maar de ‘lezer’ kwam niet. Eindelijk kwam de bode ons waarschuwen, dat het al lang tijd was en zoo van tafel kwam de redenaar op 't spreekgestoelte en improviseerde over taal en letteren in België en had als altijd een volkomen succes.
| |
| |
Men heeft bij Ten Brink's dood zonderlinge dingen over zijne benoeming tot Hoogleeraar verteld en toch was de zaak eenvoudig genoeg.
Toen Jonckbloet stierf was er geen, die als beschrijver der geschiedenis onzer letteren naam had gemaakt als Ten Brink en Huët. Wel hadden Worp en te Winkel belangrijke studien geschreven, maar de beide eersten passeeren ging niet aan en Huët die door zijn stijl en zijn scherpe kritiek, waarvan we toen niet zoo goed als nu de juiste waarde kenden, een grootere mate van ontzag had dan Ten Brink, kwam het eerst in aanmerking. Dat Huët hier op een professoraat rekende; kan moeielijk verzekerd worden, dat 't niet onwaarschijnlijk is, dat er wel over gedacht werd, blijkt echter uit het slot van een artikel ‘Bij drie meesters’ van Prof. dr. van Hamel te Groningen, waarin de Schr. betreurt, dat er geen leerstoel door Huët bekleed werd. Intusschen was verschenen Van Napels naar Amsterdam, waaruit even als uit Het land van Rubens zooveel onvaderlandslievends en zooveel minachting voor het Nederlandsch sprak, dat Huët inderdaad niet wel als professor der Nederlandsche letterkunde kon optreden. Op de receptie in de Gouden Leeuw op de Breestraat zei mij prof. de Vries dan ook, dat men onder deze omstandigheden toch Huët niet kon benoemen en.... met zekere vergoelijking voegde hij er bij met die roerende gemoedelijkheid, die hem zoo bijzonder eigen was, dat als hij er niet meer was er toch iemand moest zijn, die de eer en den goeden naam van ons land hoog hield en vereerde ‘en dit zal Ten Brink wel doen.’
Hoog zag men dus tegen zijn professorale bekwaamheid niet op en geen wonder. Hoe weinige jaren te voren had men een wetenschappelijke studie van eene andere dan eene doode taal eene onmogelijkheid geacht, de uitgave van een mnl. handschrift volstrekt niet als wetenschappelijken arbeid beschouwd en dan... studie van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door iemand die romans schreef; Jonckbloet had wel de Physiognomie van den Haag geschreven, maar dat was lang geleden, 't werkje verscheen pseudoniem en weinigen wisten, wie de ‘Hagenaar’ was.
Ten Brink was zich volkomen bewust van de meening, die men over zijne studie had.
Vergeten was zijn omvangrijke studie over Coornhert, waarvan
| |
| |
de Latijnsche vertaling van de eerste vellen dienst deed als dissertatie voor het doctoraat in de theologie, vergeten de met goud bekroonde studie over Breeroo, die Ten Brink nog vóor zijn promotie schreef en helaas, niet gebrek aan zelfvertrouwen, maar behoefte om zijn tegenstanders te beschamen, bewoog hem optetreden met eene oratie, die eerstens veel te lang was en anderdeels veel te veel geleerdheid en veel te veel algemeen bekende zaken bevatte. Er zullen stellig een dozijn talen in zijn voorgekomen, niet altijd even juist gezegd of uitgesproken. De daarin tentoongespreide kennis was overweldigend, maar niet overtuigend. Toen Dr. Doorenbos, de verklaarde vijand van Huët en van ten Brink in den Spectator een venijnige recensie schreef over Huët's Land van Rembrandt, antwoordde Ten Brink met een vernietigende repliek, die de eer van Huët moest redden en waarbij elke bewering met de stukken werd bewezen. Zoo afdoende was de repliek, dat Dr. Doorenbos wel in enkele vinnige frasen tegen die repliek opkwam, maar zich zóo bepaald verslagen gevoelde, dat hij de dreigende dupliek, die hij aankondigde, ongeschreven liet. Maar Ten Brink's hovengenoemde repliek bevatte minstens evenveel bewijzen van hoogst ernstige studie als zijne oratio inauguralis en gaf er stellig meer den indruk van dan deze. Denkelijk werden op den dag der verschijning van de repliek ‘Pilatus en Herodes vrienden’ of althans kwamen Ten Brink en Huët nader tot elkander.
Dat Ten Brink wel een beetje benijdend naar Huët heeft gekeken, blijkt genoeg uit zijn lust om gelijke onderwerpen te behandelen als Huët en de twintig deeltjes ‘Litterarische Schetsen en Kritieken’, overdrukken uit tijdschriften, zijn zeer zeker niet verschenen zonder dat de Schr. dacht aan Huët's ‘Litterarische Fantasiën en Kritieken’, die, althans wat de latere deelen betreft, op gelijke wijze ontstonden. Daarbij bedenke men echter, dat Ten Brink alleen schreef over boeken, die hij gelezen had, wat moeielijk van Huët zou kuunen beweerd worden. Stellig blijkt uit elken bundel, dat aan den arbeid van Ten Brink oneindig meer studie voorafging dan aan die van Huët, aangenomen, dat er bij Huët sprake kon zijn van studie.
Aangaande zijn professoraat werd reeds het weinige gezegd, dat daarover te zeggen viel. Zijn kracht lag niet in 't college geven
| |
| |
en stellig heeft hij oneindig grooter invloed doen gelden en personen van aanleg ontdekt en doen arbeiden door particuliere gesprekken en hartelijke brieven dan door de officieele kathederwijsheid, die altijd aan examens doet denken. Hij verstond de kunst niet om met zwaarwichtige droge studie te pronken, evenmin had hij de strengste bekrompenheid van een specialiteitsman en dat gevoegd bij zijne gezellige natuur en zijn geestdrift voor alles wat tooneel en letteren betreft, ook voor datgene wat in 't geheel geen studie vorderde, maakte dat men hem weinig of niet professoraal vond, zelfs zij niet, die hem beter hadden moeten en kunnen kennen, zij die hij tot zijn geestdrift zocht op te wekken.
Zoo ken ik een professor, die er een diep geheim van maakt, dat hij een ijverig en zeer gelukkig beoefenaar der entomologie is, wat geheel buiten zijn vak omgaat; een beroemd rechtsgeleerde die niet wil weten, dat hij een uitmuntend vioolspeler is; een zeer geacht geneesheer, die niet graag zou willen, dat men zijne musikale composities onder zijn eigen naam noemde. We zijn inderdaad nog niet zoo ver van den tijd, dat geen koopman te Amsterdam per rijtuig naar de beurs dorst gaan en het dragen van een witten hoed als een bewijs van insoliditeit gold, terwijl een doctor zonder witten das en rok niet geduld werd.
Geheel en al professor was ten Brink dus niet, maar ook zonder dat heeft hij aan de studie onzer Nederlandsche letterkunde zeer belangrijke diensten bewezen.
Door hem leerden we Coornhert, maar vooral Breeroo kennen, gelijk ook tot de Breeroo-uitgave voor een groot deel op zijn advies werd besloten terwijl hij ook een belangrijk aandeel aan de uitvoering nam.
Aan hem hebben we de herleving van den letterkundig-historischen roman te danken, getuige de werken aan Starter en Hooft gewijd.
De geschiedenis van den Nederlandschen schelmenroman is door hem alleen, beschreven.
Aangaande de bronnen onzer oudere verhalen is door niemand zooveel en zoo amusant geschreven als door hem, al heeft hij daarbij niet de omvattende strengheid van zeer geleerde en hoogst nauwlettende mannen als Penon en Worp betracht.
Maar zijn hoofdwerk zal ten allen blijven de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de negentiende eeuw. Dat werk zal blijven bestaan en zal steeds geraadpleegd moeten worden, omdat
| |
| |
de Schr. daarin gaf, wat niemand anders kon geven; want ook hier werd Schaepman's woord bewaarheid, dat Ten Brink geheel opging in het werk, waarmede hij op dat oogenblik bezig was,
Niemand dan hij, - of 't moest van Vloten geweest zijn - kende zoo goed persoonlijk allen, die in ons land schrijven; van jong student tot aan zijn laatste levensdagen stond hij in persoonlijk of briefwisselend verkeer met alles, wat ouder dan hij of van zijn leeftijd romans en novellen schreef, tooneelstukken schreef of dichtte. Hij had met hen vergaderd, gereisd, gegeten, hij had bij hen gelogeerd of hun boeken besproken, ze waren medewerkers geweest aan een of meer van de vele tijdschriften die hij achtereenvolgens redigeerde of wel, als 't jongeren waren, had hij hen met goeden raad gediend.
Zoo kon hij dus over Schimmel en Potgieter, over Schaepman en Smit Kleine, over Perk en van Deyssel, over Hasebroek en Groenewegen, over Wallis en Emants, over Couperus en Frans Netscher, over alles wat in ons land de pen voerde stellig meer zeggen dan iemand, omdat hij bijna allen persoonlijk kende en, opgaande in zijn onderwerp is dan ook de prachtige uitgave bij Stemberg begonnen en bij Holkema voltooid ‘Onze Nederlandsche Letterkundigen’ een voortdurende lofrede op ieder der daar beschrevenen. Rijk aan levensbijzonderheden, volledig aan bibliographie maar bijna geheel zonder kritiek; - eerst in de tot drie deelen als volledige geschiedenis aangevulde uitgave vertoont zich hier en daar een tintje kritiek, meer niet. Als hij een boek beoordeelde was 't gewoonlijk alleen om het door citaten en beredeneering te prijzen. Dat hij dus in 1880 niet meedeed, toen 't mode werd alle boeken van personen boven de dertig ongelezen uit te schelden, ligt voor de hand; had zijn leeftijd hem al niet weerhouden, dan had zijn goedhartigheid en zijn beschaving hem dit belet. Dat was ons verdedigbaar, maar verkeerd was het, dat hij - voor de beweging nog eenigszins vasten vorm had aangenomen - in ‘De oude garde en de jonge school’ zijn gemoed lucht gaf. Hij had kunnen doorwerken en behoefde geen aanval te doen op personen, wier arbeid hem niet behaagde. Toen ik met Ten Brink in Bomlonos werd bespot en voor den gek gehouden, heb ik er om gelachen, 't was een opera-bouffe als vele andere en ik heb herhaaldelijk dat boek genoemd om de juiste karakteriseering van vele lessen in 't Grieksch en het nut van de studie van 't Grieksch
| |
| |
zoo als die door en voor examenmenschen geëischt wordt
Dat hij echter het nieuwe, als 't wat beloofde en 't door werken ontstond, volstrekt niet afkeurde, integendeel de jongeren steunde, waar dat te pas kwam, dat getuigen stellig Emants en Smit Kleine, Couperus en Van Greuningen, Frans Netscher en Jacques Perk, en dozijnen anderen, die hij goeden raad gaf of wier stukken hij in een zijner tijdschriften opnam. Zijn voorliefde voor de nieuwe Fransche school bewees genoeg, dat hij niet zooals zoovelen van de ouderen hardnekkig vasthield aan het oude; Hofdijk las indertijd bijna alles, wat de jongeren schreven, hij schold er op en raasde er over, maakte er vinnige sonnetten op, die hij aan enkelen voorlas, maar hij schreef er niet over.
Zoo was Ten Brink.
Rusteloos arbeidend, onmiddellijk alles in zich opnemend, wat hij las, aanteekeningen makend en passages copieerend, heeft hij geholpen door een ongelooflijk sterk en veel geoefend geheugen de letterkundige stroomingen in Nederland, België en Frankrijk nauwkeurig gevolgd en bijna mededoorleefd. Aan de groote internationale moderne letteren heeft hij niet veel belangstelling geschonken en de Duitsche letterkunde was zelfs minder dan de Engelsche door hem beoefend, hij gebruikte van de studieboeken, wat hij op 't oogenblik van den arbeid noodig had. Zoo was bijv. Ticknor's Geschiedenis der Spaansche letterkunde een werk, waarmede hij hoogelijk was ingenomen, maar stellig heeft hij er alleen datgene van gelezen, wat hij noodig had, maar dan las hij ook alles, wat hij noodig had en schreef niet over de rest, anders dan Huët, die met groote gemakkelijkheid een artikel schreef over een boek, dat hij niet gelezen had of over een auteur, dien hij niet kende, of de beoordeeling van eene vertaling, die hij niet met het oorspronkelijke kon vergelijken.
* * *
Wij verkeerden, wat de studie der letterkunde betreft in treurige omstandigheden. Letterkunde is geen vak, waarin men examen kan doen, omdat 't programma voor zulk een examen steeds te veel of te weinig zou geven, zoo bijv. moest een leeraar in de Nederlandsche letterkunde met oordeel des onderscheids de Fransche klassieken en Shakespeare gelezen hebben en stellig deugdelijk kennis hebben gemaakt met de werken der voornaamste Duitsche dichters uit den bloeitijd.
| |
| |
Daar men dien eisch niet durft stellen, verloopt zich de studie voor letterkunde vaak in noodelooze bijzonderheden en wordt de groote ontwikkelingsgang niet overzien, de studie van vreemde literaturen, die de onze wijzigen (vgl. bijv. de spectatoriale geschriften en de essayists in Engeland) nagelaten.
Indien dan de studie van de geschiedenis der letterkunde niet van de lijst der studievakken wordt geschrapt, dan is aan de nagedachtenis van Ten Brink grooter toekomst beschoren, dan aan die van velen, die in zijn tijd hoog vereerd en bewierookt werden.
Wanneer zijn persoonlijk optreden niemand meer voor oogen zal staan, wanneer zijn minderwaardige stukken werk vergeten zullen zijn, dan zullen zijne deugdelijke werken, waarin hij onze auteurs karakteriseert en hun arbeid beschrijft, voortleven; en geslachten bij geslachten zullen genieten van werken, waarin men de levenswarmte des schrijvers gevoelt, waarin men zijn hartslag voelt kloppen, omdat ze niet uit dorre doode boeken, maar uit het volle leven, uit een leven van vriendelijke bewondering en levendige belangstelling zijn voortgekomen.
8 Sept.
Taco H. de Beer.
|
|