| |
Tijdschriften.
Nederland.
Van de in de Kroniek besproken werken vermelden wij: Mela door Tr. Hogerzeil. ‘Wie Mela wil gaan lezen, moet zich vast voornemen geen spotter of stugge criticus of bekrompen filistijn te zijn, te trachten zich in te leven in het sentimenten- en sensatiewereldje van de schrijfster, niet te gauw alles mal of aanstellerig of wee of zeeziek of onuitstaanbaar te vinden, en dan - is het wel een aardig boek, met iets aparts, iets voornaams........ Inderdaad is het soms moeielijk, als men het boek even uit de hand gelegd heeft, weer onder den indruk te komen en niet te glimlachen om het schaapjesgeblaat, maar de toon is zoo volgehouden van het begin tot het eind, dat men wel moet aannemen dat dit een levensstemming, een levensbeschouwing, een levensrichting is, en men de schrijfster benijden mag om den violetten kamerdroom, waar ze zich zoo gelukkig in voelt. Voor de omgeving moet zulk een droom niet prettig zijn’....
Fee door M. van Waldrichem. ‘Fee is noch modern, noch artistiek, noch intens, noch superieur, maar een familie-roman van de aangename en dankbare soort, door een vriendelijke vrouw voor gemoedelijke lezeressen geschreven en vol goede eigenschappen. Er komen heel aardig geschilderde burgerhuishoudens en burgerkarakters in voor, en ook weer andere, die een weinig daarboven verheven zijn, beschaafde vrouwen en vroolijke jongelui; ook de behoorlijke mate mysterie en romantiek ontbreekt niet. Men zou alles
| |
| |
wat sterker wenschen, de heftigheid wat heftiger, de geestigheid wat geestiger, de spot wat scherper, het gevoel wat gevoeliger; maar de schrijfster maakt door haar gezellig vertellen, door haar volkomen onthouding van aanstellerij, veel goed. Bijzonder gelukkig is zij gewoonlijk geweest in het kiezen der voorbeelden om onbeschaafdheid, ploertigheid, ruwheid met een enkel trekje te teekenen..... Het zwakst geteekend is misschien de nominale hoofdpersoon “Fee” zelve’....
Uit de stilte door Manette de Favauge. ‘Warmte en eenvoud, een ernstig bedoelen en een intellectueel en smaakvol ontwikkelen daarvan, kenschetsen weer deze leekepreeken.’
De Spectator.
In het nummer van 11 Mei treffen wij onder het hoofd Letterkundige Kroniek een opstel aan van Wolfgang, dat - hooge uitzondering! - zonder verveling ten einde gelezen kan worden en zelfs niet onaardig is. Zou Wolfgang zich gaan beteren? Als trouwe verslaggevers haasten wij ons van dit heugelijk verschijnsel melding te maken.
Naar aanleiding van Borel's Vlindertje zegt schrijver: ‘Amsterdam en 's-Gravenhage zijn de eenige steden in ons land, waaraan de eer ten deel valt haar naam te geven aan romans en den Haag meer dan Amsterdam. Een “Amsterdamsche roman” ter hand nemend, blijkt die stad zich te leenen tot weergeving van een pierewaaiersleven, 's-Gravenhage dient tot uitbeelding van inbeelding, tot schetsing van het mondaine leven en de verdorvenheid van zich heeren en dames noemende individuen..... De titel van het boek zou ook omgekeerd kunnen heeten: “Henri Borel” door Vlindertje..... Vooral in den beginne is het verhaal boeiend. Later gaat de schrijver mechanisch werken, om modern litterair het verhaal te besluiten met Ellie's zelfmoordenarij. Ellie, de zee inloopend, is Ellie den litterairen kant uitdrijven.... Maar Ellie in haar interieur; Ellie met het luchtig-vluchtige, rein-fijne, het teere van dit Haagsche “dame-meisje” dat is een goed geslaagde beeltenis’.
Van Ongelukskinderen door Eduard Röpcke heet het: ‘Bij wat meer handeling en minder wijsbegeerte van den brakken grond zal de heer Röpcke zeer zeker een interessant boek kunnen schrijven.’
| |
| |
Nederland, Juni.
Gunstig luidt, in de Kroniek het oordeel over Het recht der Liefde door Henri Borel: ‘....het boek is mooi, en nuttig en leerzaam; maar vooral mooi in zijn heel eenvoudigen opzet en heel eenvoudige afwikkeling. Hoe een Indisch rechterlijk ambtenaar, niet slecht van aanleg, en niet zoo verworden en verbitterd als de soosheeren uit het boek van Veth, zijn lief vrouwtje miskent en verwaarloost, en hoe het hem er naar vergaat, wordt in den eenvoudigsten verhaaltrant, alles intiem, familiaar, natuurlijk uiteengezet. De geschiedenis is verteld zonder eenige aanstellerij, gelijk het onderwerp past; maar ook, waar gelegenheid is om een Indisch berglandschap in al zijn grootheid te laten oprijzen, heeft Borel zijn “plume des grands jours” niet vergeten. Zij dient hem ook, waar het noodig is van teer meisjesmooi en eerste jongelingsliefde te spreken; de auteur van Het Jongetje en die van de Indische landschappen hebben ieder even hun beurt. - Borel produceert misschien te veel, maar dit is nog niet te merken; het onderwerp ontrolt zich zoo gemakkelijk alsof de auteur het, alvorens te beginnen, van alle kanten bekeken en voorbereid had’.
Phaëton en de dwaas door Jan Apol. ‘Waar hij maar klopt op de rots, barst de vloed van wilde poëzie (of wat hem zoo lijkt) uit, bruisend, gezwollen, onbedwingbaar, overdadig, overtollig; alles te veel, overweldigend, overstelpend, maar nooit te weinig.... Het is alles weelderig en overladen tot in het baroque, overladen als Rabelais, Victor Hugo en Doré. Aardig zal het wezen, wanneer deze jonge man, die nu te midden der overstelpende verbeelding maar met moeite de draden zijner symboliek vasthoudt, ze weet te regeeren, te ordenen, te beheerschen; wat kunnen we dan mooie boeken krijgen, waarvan dit nog maar de half-chaotische belofte is.’
De doode door G.H. Priem. ‘Met groot talent geschreven, in de zuiverst mogelijke stemming, behoort dit verhaal van gewetensangst en boete zeker tot de belangrijkste producten der laatste jaren.... Het is geen kleine taak, in onze dagen een zoo beangstigende spook- en griezelgeschiedenis, vol realistische bijzonderheden en toch vol intieme stemming, tot het einde te brengen. Bijna geen enkel oogenblik is de schrijver afgedwaald.’
Deemoed door Joh. de Meester. ‘....De novellen zijn alle heel goed geschreven; toch is er in alle personen iets schim- | |
| |
achtigs, onvolkomens, ongemeenzaams. Dit is verwonderlijk; de schrijver schijnt toch juist het intieme, het gemoedsleven te willen schilderen; hij komt echter niet verder dan tot een heel klein stukje van de persoonlijkheid op bepaalde oogenblikken.
Op glad ijs door Lodewijk Mulder. ‘Het nieuwe blijspel van den schrijver van de Kiesvereeniging heeft als groote eigenschap den opgewekten, natuurlijken en pittigen dialoog, een humor van goeden huize die het geheele stuk doortintelt, iets superieurironisch dat er boven schijnt te zweven. Of de eigenlijke tooneeleigenschap van te pakken en te interesseeren even groot zou zijn, kan men niet vooruit weten. De handeling is wel een héél dun draadje, zij is niet altoos waarschijnlijk en niet altoos spannend; de handelende personen zijn niet heel sympathiek of antipathiek; eigenlijk komische tooneelen zijn er voor een blijspel weinig in; als lectuur echter is het in zijn beschaafde humane satire heel amusant.’
De Gids, Juni.
De Letterkundige Kroniek bevat een breedvoerige bespreking van Inwijding door Marcellus Emants ‘Men zou - lezen wij - Emants zeker niet weinig ergeren en inderdaad toonen hem niet te verstaan, wanneer men zijn nieuwen roman wilde rangschikken onder de romans, die de rehabilitatie van de gevallen vrouw door de liefde prediken. Is niet juist hij meer dan eens te velde getrokken tegen ‘het-op-een-erkend-mooi-doel-toegespitste verhaal’?.. heeft hij-zelf niet gezegd: ‘De auteur, die niet alleen trouw weergeeft, maar bovendien oordeelvellingen over lief- en boosheid, uitroepen van bijval en deernis, betuiging van goed- en af keuring inlascht, of de aanschouwde waarheid verwringt om een meening uit te lokken, medelijden op te wekken, goedkeuring te verkrijgen, gebruikt onartistieke hulpmiddeltjes, welke eenmaal den indruk zullen maken, dat hij of zijn publiek zich nog op een laag kinderachtig standpunt bevinden’? Beoordeelaar merkt naar aanleiding daarvan op: ‘Dat is duidelijk, en van een man die door zulke kunstbeginselen geleid wordt kan men niet verwachten dat hij de apologie zal schrijven van een of andere Nederlandsche “dame aux camélias”, of wel zich aan het werk zal zetten hetzij ter verdediging, hetzij ter bestrijding van het recht der vrije liefde. De indruk dien zijn werk maakt moet op ongezochte, volkomen natuurlijke
| |
| |
wijze door hem bereikt worden, door zonder vooroordeel waargenomen menschen en toestanden scherp en duidelijk te teekenen en zoodoende voor den lezer volkomen begrijpelijk te maken.’ - En dan volgt een kort verhaal van Theodoor van Onderwaarden, den jongen advokaat en Tonia, het mooie burgerkind, tot het leven van ‘irrégulière’ gekomen. Eindelijk: ‘In Inwijding heb ik Emants teruggevonden met al zijn groote gaven van scherp, koel waarnemen, van geduldig, nuchter gevolgentrekken, van met fijnen speurzin opsporen van de gedachten der menschen en de geheime roerselen hunner daden, van nauwkeurig noteeren van hun zeggen en doen. Ditmaal echter voegt zich bij dat alles iets wat men in Emants' vroeger werk niet, of althans niet zoo, aantreft. Of verbeeld ik het mij, wanneer ik in sommige gedeelten, vooral in het tweede deel van Inwijding de stem van den anders zoo koelen en onaandoenlijken verteller hoor trillen van lichte aandoening, als leed hij meê het lijden van de arme Tonia? In het systeem van den schrijver van Pro Domo zou zoo iets volstrekt niet deugen. Maar wie durft hem hard vallen om zulk een voorbijgaande ontrouw aan eigen stelsel? Ik althans heb er dit merkwaardig boek slechts te liever om.’
De Spectator.
In het nummer van 8 Juni vinden wij onder de Berichten en Mededeelingen een aankondiging van ‘Homerus' Odyssee’ in proza vertaald en met korte ophelderingen voorzien door Dr. W.G. van der Weerd. De jongste vertolker geeft de voorkeur aan eene overzetting in proza boven eene in hexameters, en beroept zich op niemand minder dan Goethe. Toch hebben wij een voortreffelijke vertaling in hexameters van Ilias en Odyssee door Vosmaer. Zal naast het werk van dezen dichter, de nieuwe vertolking zich kunnen handhaven? Zij schijnt in ieder geval goed te zijn, want men hoore wat De Spectator er van zegt: ‘Men kan het oneens zijn met de weergeving van een epitheton of figuur hier en daar en ook de uitdrukkingswijze op sommige plaatsen wat teekenender verlangen, de vertaling is over 't geheel welluidend en juist. De stijl is grootendeels in overeenstemming met den rustigen eenvoud van het origineel en zuiver Hollandsch.... het goede weegt ruim tegen enkele kleinigheden op. Deze aankondiging zij dus tevens een aanbeveling en bovendien nog een aanmoediging voor
| |
| |
allen, die den dichter niet in de oorspronkelijke taal kunnen lezen om in deze betrouwbare vertaling met de Odyssee kennis te maken.’
De Studeerende Onderwijzer, VIII afl. 8-10.
In de voortzetting van zijn uitgebreid artikel over School en Spraakkunststudie handelt H. van Strien verder over het aanleeren van de schrijftaal, voor zoover die afwijkt van de beschaafde spreektaal.
Hij bespreekt achtereenvolgens de afwijkingen in de spelling, voor zoover hij die vroeger nog niet behandeld heeft, en gaat daarna over tot de verschillen in het gebruik der buigingsvormen, in de keus der voornaamwoorden, in de woordenkeus in het algemeen en in den zinsbouw. Vooral in de laatste afdeelingen komen eenige zeer behartigingswaardige wenken voor. Zoo zegt hij bijv. in de paragraaf over den zinsbouw: ‘Oefeningen in het samenstellen van zinnen lijken me niet alleen strijdig met het beginsel van alle stelonderwijs, maar ook ondoeltreffend. Kan de leerling zich mondeling uiten in andere zinnen dan enkelvoudige, dan zal hij het ook wel schriftelijk doen. Kan hij het mondeling niet, dan moet hij het schriftelijk ook nalaten. De beteekenis der verbindingswoorden leert òf het leven òf het leesonderwijs hem wel. In geen geval leert iemand samengestelder zinnen maken dan waarvan hij zich mondeling bedient door oefeningen met verbindingswoorden.’
Verder beantwoordt schr. een reeks vragen naar aanleiding van Hagar, de Pastorie te Mastland, Ferdinand Huyck enz.
A.G. v. Dijk geeft verklarende aanteekeningen bij Winter van Potgieter evenals bij het Oranjelied, Charlotte, Hilda, Aan 't vensterke van Elzemoer en den bundel ‘proza’ van denzelfden schrijver.
Studiën, dl. 56 afl. 4
De heer Is. Vogels te Maastricht, die vroeger in dit tschr. herhaaldelijk over de werken van Ibsen heeft geschreven, voornamelijk om het verderfelijke van de daarin vervatte moraal aan te toonen, geeft nu eenige beschouwingen naar aanleiding van Meerkerk's ‘Hendrik Ibsen. Eene inleiding tot zijne werken.’ Ofschoon de dichter zelf heeft beweerd, dat het hem slechts te doen was om te schilderen, niet om te leeren, is ook de heer Meerkerk van oordeel, dat Ibsen evenzeer moralist is als dichter. Weliswaar spreekt hij de leer, die hij ingang wenscht te doen vinden, niet uit, maar
| |
| |
door de wijze, waarop hij zijn dramatische personen laat spreken en handelen, tracht hij den lezer of toeschouwer tot een oordeel te dwingen, dat aan het zijne gelijk is. Op dit punt zijn de h.h. Vogels en Meerkerk het eens, maar ten opzichte der waardeering van de door Ibsen gepredikte beginselen staan zij mijlen ver van elkaar. Meerkerk ontkent met Ibsen de vrijheid van den menschelijken wil, Vogels acht dit een uiterst verderfelijke leer, daar zij de mogelijkheid van alle eigenlijk gezegde moraal loochent. In het rijk der noodzakelijkheid is voor goed of kwaad geen plaats: men handelt zoo of zoo, omdat men niet anders kan. Intusschen wijst schr. er op, dat de heer Meerkerk, directeur van een H B.S., in de practijk onmogelijk volgens zijn theorie te werk kan gaan: hij zal zijn leerlingen wel beloonen of straffen, aanmoedigen of berispen al naarmate ze naar zijn oordeel een goed of een verkeerd gebruik hebben gemaakt van hun, door hem in theorie geloochenden, wil. Verder predikt Ibsen op ondubbelzinnige wijze de leer, dat het huwelijk een verouderde instelling is en dat alleen in de vrije samenleving, die elk oogenblik kan worden opgeheven, de mogelijkheid bestaat van ware liefde. Het duidelijkst heeft hij die uitgesproken in zijn familiedrama ‘De comedie der liefde’, dat in Noorwegen zulk een storm deed opsteken, dat de dichter vrijwillig de ballingschap verkoos. Maar ook in zijn latere stukken is hij haar steeds getrouw gebleven: ware liefde is in zijn drama's alleen aanwezig bij menschen, die niet met elkaar getrouwd zijn. Dit nu wordt door Meerkerk wel niet geheel beaamd, maar toch zegt hij, dat ‘Ibsen's theorie, in praktijk gebracht, moet leiden tot een andere regeling van het huwelijk; de wet moet meer ruimte laten en de Roomsch-Middeleeuwsche bepalingen moeten verdwijnen.’ Op deze aanhaling laat V. volgen: ‘We begrijpen den schrijver: de vrije liefde moet den band des huwelijks vervangen. Man en vrouw geven
zich dan aan elkander naar goedvinden en gaan willekeurig heen, als een ander de genegenheid wint, om dezen weer even willekeurig te verlaten, als een derde in de gunst komt, en zoo voort het lieve leven lang... Allerverderfelijkst is een te zachte benaming voor zulke moraal geloof ik.’
Het is duidelijk, dat schr. hier uit Meerkerk's woorden meer haalt, dan deze er in heeft gelegd. Ongetwijfeld vindt dit zijn verklaring hierin, dat de heer Vogels als R.K. priester de echtscheiding als ongeoorloofd beschouwt en daarom een huwelijk, dat zonder veel moeite ontbonden kan worden, gelijk stelt met concubinaat.
| |
| |
Leuvensche Bijdragen, IV afl. 2.
J. Jacobs deelt als zijn bevinding mee, dat de etym. woordenboeken van Franck en Vercoullie, wat de daarin opgegeven Oudfriesche woordvormen betreft, op vele plaatsen onvolledig of onjuist zijn. Hij verklaart dit feit daardoor, dat beiden een druk gebruik hebben gemaakt van het Wörterbuch van Von Richthoven, een werk dat, toen de genoemde woordenboeken werden geschreven, nog als standaardwerk gold, maar waarvan door de meerdere bestudeering van het Ofri. in de laatste jaren talrijke gebreken aan het licht zijn gekomen. Na het in de inleiding gezegde met talrijke bewijzen gestaafd te hebben, spreekt schr. den wensch uit, dat in volgende drukken van de genoemde woordenboeken met deze opmerkingen rekening zal worden gehouden.
De overige ruimte in deze afl. wordt, behoudens een paar boekaankondigingen, ingenomen door een diplomatischen afdruk van De Rovere's spel van sinne op de spreuk ‘quiconque vult salvus esse.’ Dit stuk komt voor aan het hoofd van het handschrift van Cornelis Everaert's werken, is geschreven tusschen 1457 en '82 (het sterfjaar van den dichter) en was tot dusver nog niet uitgegeven. Aanteekeningen over de moeielijke plaatsen, het thema, de bronnen en den schrijver belooft de uitgever L. Scharpé, in den volgenden jaargang te zullen geven.
|
|