| |
| |
| |
De opgaven van de hoofdakte-examens. 1901.
I. 's-Gravenhage.
A. Opstel (9.45-11.15).
Keuze uit de volgende onderwerpen:
1. ‘Wat in de kinderjaren het harte boeit en tooit, blijft eeuwig in 't geheugen.’
2. Een veranderlijk mensch.
3. Keesje het diakenhuismannetje.
4. Bespreek een of anderen dichter der 19de eeuw, van wien ge studie gemaakt hebt. - (Welke zijner gedichten hebben u 't meest geboeid en waarom? Zijn ze lyrisch, episch of dramatisch? - Laat de tijd het toe, behandel dan één zijner gedichten wat uitvoeriger).
| |
B. Nederlandsche Taal (11.15-12.30).
Holland.
1. Grauw is uw hemel, en stormig uw strand,
2. Naakt zijn uw duinen en effen uw velden,
3. U schiep Natuur met een stiefmoeders hand,
4. Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!
5. Al wat gij zijt, is der Vaderen werk;
6. Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden,
7. Beide de zee en den dwing'land te sterk,
8. Vrijheid een tempel en godsvrucht een kerk.
9. Blijf, wat ge waart, toen ge blonkt als een bloem;
10. Zorg, dat Europa den zetel der orde,
11. Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem',
12. Land mijner Vaad'ren, mijn lust en mijn roem!
I. Geef den inhoud van dit gedicht met uw eigen woorden weêr.
II. Benoem taalkundig: toch, regel 4; wrocht, regel 6; heide, regel 7; wat, regel 9; waart, regel 9; en geef beknopt rekenschap van uw oordeel.
III. Benoem de zinnen in regel 9, 10 en 11.
| |
B.I. Holland.
Hoezeer is Nederland toch misdeeld met natuurschoon! Roemen zuidelijker landen in een zonnigen, blauwen hemel en een strand, dat tot rusten en genieten uitnoodigt, in Nederland is de hemel bijna altijd bewolkt en is het aan de kust vaak stormachtig. Zijn elders langs de Noordzeekust de duinen met boomgewas beplant en verhoogt de afwisseling van hoog en laag de schoonheid van
| |
| |
het landschap, in Nederland zijn de duinen kaal, en de velden eentonig vlak.
En toch, hoezeer dit alles in het nadeel van zijn land moge zijn, toch houdt de dichter oneindig veel van zijn' geboortegrond.
De kennis der geschiedenis maakt den band, die hem aan zijn vaderland bindt, nog hechter. Hij toch is zich duidelijk bewust, dat Nederland wat het thans is, te danken heeft aan het kloeke voorgeslacht: door den on vermoeiden ijver der voorvaderen werd het moeras herschapen in een bewoonbaar oord.
Welke aanvallen het land te verduren had, hetzij van de zee, hetzij van een' vreemden dwingeland de Nederlanders bleven ten slotte altijd overwinnaars en hun land werd het land der vrijheid en der vroomheid.
De dichter hoopt, dat Nederland altijd moge blijven, wat het was in het roemrijkste tijdperk der geschiedenis. Hoe wenscht hij, dat de Nederlanders, getrouw aan de beginselen hunner voorvaderen den eerenaam van ordelievend volk zullen behouden; en dat, evenals in vroegere tijden de verdrukten in zijn vaderland eene veilige schuilplaats mogen vinden.
II. Regel 4, toch.
toch is een voegwoordelijk bijwoord, waardoor het beperkend tegenstellend zinsverband wordt uitgedrukt, dat tusschen den laatsten regel en de drie voorafgaande bestaat.
Dat toch een bijwoord en geen voegwoord is blijkt hieruit, 1e dat het zoowel midden in den zin, als aan het hoofd van den zin geplaatst kan worden, en 2e dat na het woord toch de vragende woordorde voorkomt, wat altijd het geval is, wanneer een bijwoord of eene bijwoordelijke bepaling aan het hoofd van een zin staat.
Regel 6, wrocht.
wrocht is een nevenvorm van den onvoltooid verleden tijd 3en pers. enkelv. van het onvergankelijke werkwoord werken. De verleden tijd wrocht en het voltooide deelwoord gewrocht worden alleen in deftigen stijl gebruikt voor de vormen werkte en gewerkt. Wrocht en gewrocht zijn vormen van een vroeger gebruikt werkwoord worken.
Regel 7, beide.
beide is een bepaald hoofdtelwoord, zelfstandig gebruikt, mannelijk meervoud 3en naamv. (beide is hier de samenvatting van: zee en dwingeland).
| |
| |
Regel 9, wat.
wat is een betrekkelijk voornaamwoord, onzijdig enkelvoud 1en naamval. Opgemerkt moet worden, dat het antecedent uit den hoofdzin (n.l. hetgeen, of datgene) weggelaten is. Terwey noemt in zijn Nederlandsche Spraakkunst dit wat een bepaling aankondigend en betrekkelijk voornaamwoord.
Wat staat in den 1en naamval als naamwoordelijk deel van het gezegde.
Regel 9, waart.
waart is de vorm van den 2en pers. enkelv. van den onvolt. verleden tijd van het onregelmatig sterke koppelwerkwoord zijn. (Wat is n.l. het naamw. deel van het gezegde).
III. Ontleding van de regels 9, 10 en 11.
Het geheel bestaat uit twee deelen, die zonder verbindingswoord nevenschikkend aaneenschakelend verbonden zijn, n.l.:
1. Blijf, wat ge waart toen ge blonkt als een bloem en 2. Zorg, dat Europa....... tot u noem.
Het eerste gedeelte bestaat uit den hoofdzin: Blijf en den gezegdezin: Wat waart ge, toen ge blonkt als een bloem. Deze laatste bestaat uit den hoofdzin: Wat waart ge en den tijdbep. bijzin: toen ge blonkt als een bloem.
Het tweede gedeelte bestaat uit den hoofdzin: Zorg en twee oorzakelijke voorwerpszinnen, die onderling zonder verbindingswoord nevensch. aaneenschakelend zijn verbonden: (twee samengetrokken zinnen met een gemeenschappelijk gezegde): 1e dat Europa den zetel der orde u noem' en 2e dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem'.
| |
II. Zwolle.
A. Nederlandsche Taal. (1½ uur).
Keuze uit de volgende drie onderwerpen.
Een opstel over:
1. Populariteit;
2. Feuilletons en feuilletonlezers;
3. ‘Gebruik en Misbruik’, zoodanig, dat de inhoud der volgende regels wordt verklaard en toegelicht:
Gebruik en Misbruik.
Gebruik uw kracht: zij zal vermeeren;
Misbruik uw kracht; zij gaat te leur.
De maat betrachten is - regeeren;
Gebrek aan wilskracht - willekeur.
Beets.
| |
| |
| |
B. Nederlandsche Taal (1 uur).
Dwaalt mijns gelijk, ik zie 't lankmoedig aan:
Geen oogen die op ons, als op een voorbeeld staren!
Maar zwiert een kloek vernuft moedwillig van de baan,
En lokt zijn Volgers uit, om blindlings mee te gaan,
Ik trok het graag terug - al was 't ook bij de haren!
1. Ontleed bovenstaand puntdicht van Staring in zinnen, benoem die en wijs het verband aan. 2. Verklaar den vorm mijns (regel 1). 3. Verklaar lankmoedig (regel 1) naar vorming en beteekenis. 4. In welke wijs staat trok (regel 5)? Licht uwe meening toe. 5. Wat voor bijwoord is ook (regel 5) en waarom?
B.I.
Het geheel bestaat uit twee hoofddeelen, die beperkend tegenstellend zijn verbonden; het zinsverband is uitgedrukt door het voegwoord maar: a. Dwaalt mijns gelijk......... tot staren, b. Zwiert een kloek vernuft....... tot haren.
Zin a bestaat uit den hoofdzin: Ik zie 't lankmoedig aan: geen oogen...... tot staren, en den voorwaardelijken bijzin: Dwaalt mijns gelijk. (Het zinsverband is niet uitgedrukt door een voegwoord; de bijzin heeft den vorm van den vragenden zin.) De hoofdzin bestaat uit twee nevensch. redengevend verbonden zinnen: 1. Ik zie 't lankmoedig aan; 2. Geen oogen...... tot staren, waarvan de laatste bestaat uit den elliptischen hoofdzin: Geen oogen en den bijvoeglijken bijzin: die op ons als op een voorbeeld staren.
Zin b bestaat uit den hoofdzin: Ik trok het graag terug - al was 't ook bij de haren, en twee voorwaardelijke bijzinnen, die onderling zuiver aaneenschakelend zijn verbonden: Zwiert een kloek vernuft...... tot mee te gaan. (Het zinsverband wordt uitgedrukt door het voegwoord en; het zijn twee samengetrokken zinnen). De hoofdzin bestaat uit den hoofdzin: Ik trok het graag terug en den toegevenden bijzin: al was 't ook bij de haren. De voorwaardelijke bijzin: En lokt zijn volgers..... tot mee te gaan bestaat uit den hoofdzin: En lokt zijn Volgers uit en den beknopten oorzakelijken voorwerpszin: Om blindlings mee te gaan.
2. regel 1, mijns.
mijns is de tweede naamval van het persoonl voornaamw van den eersten persoon enkelvoud. Dat mijns geen vorm is van het bezittel, voornaamw. mijn blijkt hieruit, dat het niet in naamval overeenstemt met het woord, waarbij het behoort: mijns 2en naamv.,
| |
| |
gelijk 1en naamv. De tweede naamvalsvorm op s der persoonlijke voornaamw wordt alleen nog in enkele uitdrukkingen gebruikt z.a. om mijns zelfs wil, dit is zijns onwaardig, mijns gelijke.
3. regel 1, lankmoedig.
Lankmoedig is een voorbeeld van samenstelling door middel van afleiding: lang-moed-ig. Moed heeft in deze samenstelling de beteekenis van gemoed, stemming, (deze beteekenis heeft het woord soms ook in goedsmoeds dat dan beteekent: in eene goede stemming.) Lankmoedig is dus hij, die in eene stemming verkeert, dat hij veel kan verdragen alvorens toornig te worden. Lankmoedig is dus synoniem met zeer geduldig, toegevend.
4. regel 5, trok.
Trok staat in de voorwaardelijke wijs. Naar de voorstelling van den dichter zal de inhoud van den zin waarschijnlijk wel niet met de werkelijkheid overeenstemmen. De zin zegt ons duidelijk, dat de dichter zelf niet gelooft, dat het bij de haren terugtrekken noodig zal zijn.
5. regel 5, ook.
Ook is een bijwoord van omstandigheid. Het heeft hier de beteekenis van zelfs en duidt aan wat de dichter in het alleruiterste geval doen zou. Als het niet anders kon, dan zou hij ‘een kloek vernuft’ bij de haren terugtrekken.
| |
III. Groningen.
A. Nederlandsche Taal (1½ uur).
Opstel.
Keuze uit de volgende onderwerpen;
I.
Levensbeschouwing.
Een heilwensch bij de wieg? Wat wilt ge u zelf bedriegen?
De tranen van het kind, ziedaar zijn voorgevoel! -
Wie louter weelde speelt, heet zijne ervaring liegen,
Of doet den langen tocht, onwetend van zijn doel.
't Wicht schreit, totdat het slaapt, en 't lacht soms onder 't schreien;
De dichtkunst heeft geen beeld, dat beter 't leven schetst.
Eens durfde uw hart als 't mijn zich met een Eden vleien:
Ons beiden heeft de slang der kennis vroeg gekwetst.
Zij doen het allen, vriend! De schitt'rende idealen
Verdwijnen, als de voet de grens bereikt der jeugd,
| |
| |
En waarheids zonnelicht moog 't pad des mans bestralen, -
Ach! weelde en vreugd zijn heen - ons blijft slechts plicht en deugd
O, laat mijn hart den Heer dan voor uw liev'ling vragen,
Dat hij reeds vroeg, altijd, het leven dus beschouw' -
Al moog' zijn jonge borst dan schaars van wellust jagen
Nooit stelt hem 't lot te leur - nooit foltert hem berouw!
De beêvaartganger zet door brandende woestijnen
Met staf en waterflesch den tocht blijmoedig voort:
Soms moge ons 't leven meer dan zulk eene reize schijnen, -
Heil, ruste, zaligheid woont slechts in beter oord!
Schets met uwe eigen woorden, naar aanleiding der gedachten en beelden in dit gedicht, de levensbeschouwing des dichters en toets de uwe aan de zijne. Behalve op de degelijkheid van den inhoud - niet op den aard uwer meening! - zal vooral gelet worden op zuiverheid van taal en op den stijl.
II. Populariteit.
III. Feuilletons en feuilletonlezers.
IV.
Geen rusteloos zwerven en smachten
Is 't leven: een Doel licht ons voor;
En worstlende winnen wij krachten,
En dwalende vinden wij 't spoor.
V. Gebruik en misbruik,
Gebruik uw kracht: zij zal vermeeren;
Misbruik uw kracht: zij gaat te leur.
De maat betrachten is - regeeren;
Gebrek aan wilskracht - willekeur.
Beets.
Maak eene schets over ‘Gebruik en Misbruik’, zoodanig, dat de inhoud dezer regels wordt verklaard en toegelicht.
| |
B. Nederlandsche Taal (1 uur).
Hilda.
'k Weet niet, of Hildaas harte beefde,
Toen zij den weidschen gastenkring
Zoo bloo! zoo schuchter binnenzweefde,
Daar aller oog op 't hare hing;
Maar 't heugt mij, hoe haar achttien jaren
De bleeke glorie sierlijk stond,
Die 't goud der dartelende haren
Om slapen en om koonen wond.
Het woord ‘tot weerzien!’ werd gesproken,
Voor Hilda van zijn sponde trad;
En schoon haar harte was gebroken,
't Gebroken hart bewaarde dat;
Want toen de wereld op haar lippen
| |
| |
De mare nam van and'ren echt,
Liet zij zich nauw de klacht ontglippen:
‘Die wereld weet niet wat zij zegt’.
Of schreed ter wieg van 't vroeg verweesde,
Van 't arg'loos spelend knaapje voort,
En vroeg het, of 't haar ontrouw vreesde,
En hield zijn lach voor wederwoord.
a. reg. 3. Behandel de zinverwante woorden: bloo en schuchter en ontleed ze taalkundig.
b. reg. 4. Daar kan hier beteekenen: omdat en terwijl - doch de zin verandert geheel van beteekenis, naar gelang men de eerste of de laatste kracht aan daar toekent; leg dit eens uit.
c. reg. 17. Is of hier een nevenschikkend of een onderschikkend voegwoord? Beredeneerd antwoord.
d. reg. 17. Verklaar de vorming van verweesde.
B. a. regel 3. bloo en schuchter
Beide woorden wijzen op verlegenheid van den betrokken persoon. Blooheid en schuchterheid zijn beide een gevolg van gebrek aan zelfvertrouwen. Bloo is hij, die door de tegenwoordigheid van anderen zich belemmerd gevoelt in spreken en handelen. Gaat blooheid gepaard met vreesachtigheid dan wordt het schuchterheid.
Bloo en Schuchter zijn beide bijvoeglijke naamwoorden, die als bepaling van gesteldheid bij zij (regel 2) voorkomen.
b. regel 4. Daar.
Heeft daar de beteekenis van omdat, dan ligt de oorzaak der blooheid en schuchterheid in de omstandigheid, dat alle aanwezigen het oog op haar gericht hadden.
Heeft daar daarentegen de beteekenis van terwijl, dan ligt de oorzaak van hare verlegenheid in iets anders, dan zou zij reeds bloo en schuchter geweest zijn, ook zonder dat aller oog op haar rustte.
c. regel 17, Of schreed ter wieg.
Liet zij zich nauw de klacht ontglippen..... of schreed ter wieg. Deze beide zinnen schijnen nevenschikkend verbonden te zijn (let op de woordorde) doch volgens de beteekenis is de eerste de hoofdzin en de tweede een tijdbepalende bijzin; daarom noemen we of in dit geval een onderschikkend voegwoord. Volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal. (Tweede Reeks afl. 1) is of ‘een grammatisch verbindend voegwoord, voorkomende in bijzinnen, wier inhoud door eene ontkenning van den hoofdzin beheerscht wordt’ (nauw, pas = niet lang.)
Nauwelijks (= niet lang) was hij op weg, of het begon te regenen.
| |
| |
Voorheen stonden zinnen als deze los naast elkaar, terwijl de tweede zin ook ontkennend was. Later verdween die ontkenning en werd het voegwoord of tusschen beide deelen geplaatst.
d. regel 17, verweesde.
Verweesde is een als bijvoeglijk naamw. gebruikt voltooid deelwoord van het werkwoord verweezen. (v. Dale). Dit werkwoord is door middel van het voorvoegsel ver gevormd van het grondwoord wees en beteekent wees worden. Deze zelfde beteekenis heeft ver in versteenen, vereelten.
v.d. Mate.
(Wordt vervolgd.)
|
|