Noord en Zuid. Jaargang 24
(1901)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Over den historischen roman in het algemeen en over De Roos van Dekama in het bijzonder.Ga naar voetnoot1)A. De Historische Roman in het algemeen.De kunst beoogt indrukken te maken, diepe, scherpe indrukken; en zoo wil de schrijver van een historischen roman ons door middel van een boeiend verhaal een indruk geven van den vervlogen, historischen tijd, waarin hij ons in zijn werk verplaatst. Om een historischen roman te schrijven, die aan hooge eischen voldoet, moet de auteur iemand zijn, die een grondige studie van de geschiedenis heeft gemaakt en meer in het bijzonder van den tijd, waarin hij zijn roman laat spelen. Voorts moet hij een denker wezen, iemand met philosofischen aanleg; zoodat hij niet alleen de historische feiten kent, maar ook den geest van den tijd, de roerselen - zelfs de meest verborgene - der handelende personen doorgrondt. Ten slotte moet hij de gaven van een gewonen romanschrijver bezitten; hij moet een levendige velbeelding, een warm gemoed hebben en het talent bezitten om boeiend te kunnen vertellen. Een in elk opzicht voortreffelijken historischen roman te schrijven is dus zeer moeilijk; het vereischt een mate van kennis en een veelzijdigheid van gaven, als slechts schaars bij één persoon worden aangetroffen. Vandaar dat men de historische romans gevoegelijk onderscheiden kan in antiquarische, philosophische en romantische historische romans, al naarmate de auteur in de eerste plaats geschiedkundige, wijsgeer of romanschrijver blijkt te zijn. Een volmaakte historische roman moet echter groot zijn in alle drie opzichten. Een enkel woord over elk dezer drie kunstgenres. De antiquarische historische roman. Vroeger verbeeldden zich vele auteurs, dat zij al een wonderschoonen historischen roman schreven, als zij in hun werk maar eenige bekende | |
[pagina 450]
| |
historische personen lieten optreden, of er eenige oudheidkundige bijzonderheden doorheen strooiden; ja, volgens enkele schrijvers behoefden deze bijzonderheden niet eens waar te zijn, mits ze maar aardig waren. Deze misvatting is mede een van de oorzaken geworden, waarom de historische roman als kunstgenre zoo in de schatting van het ontwikkelde, beschaafde publiek gedaald is. Neen! de schrijver van zulk een roman moet een hooger doel najagen. Hij moet er naar streven een stuk oud leven voor onze oogen te doen herrijzen; ons als 't ware te ontrukken aan het tegenwoordige en te plaatsen te midden van een vroegeren tijd, zoodat wij het leven van dien tijd voor een oogenblik volkomen meeleven. In dezen geest heeft b.v. Schimmel zijn Sinjeur Semeyns geschreven. Hij wil ons in dit werk een indruk van ons land geven gedurende dat eeuwig gedenkwaardige jaar 1672, en m.i. is hij hierin uitmuntend geslaagd. Het beeld toch, dat hij van ons land geeft, is juist en naar behooren in bijzonderheden afgewerkt. Het is juist. Want wij krijgen den indruk, alsof ons land leeft van de zee en zelf ontwoekerd is aan de baren. Overal toch ontmoeten wij zeelui en kooplieden of hun verwanten; niet alleen in het woelige Amsterdam, maar evenzeer in het stille Abcoude en op den afgelegen Slichtenhorst; en wegens het doorsteken van de dijken golft het water weer als voorheen over de vlakten van Holland en Utrecht. Maar het beeld is ook naar behooren afgewerkt. Wij maken toch kennis met kooplieden van alle standen; met zeelui van allerlei slag. Op den Slichtenhorst ontmoeten wij al dadelijk Van Arkesteyn, den groothandelaar en afgevaardigde van Holland ter Staten-Generaal; in Amsterdam leeren wij een eerzamen kruidenier kennen, vertegenwoordiger van den kleinhandel; in Utrecht den deken van het gilde der gouden zilversmeden. Op den Slichtenhorst ontmoeten wij een dochter van den vice-admiraal Perseyn; in Amsterdam loopt het volk te hoop voor de woning van den roemruchtigen De Ruyter; in Abcoude maken wij kennis met een goedhartigen, eenvoudigen zeerob, voor wien Tromp en de Ruyter halfgoden zijn en die voor den Prins van Oranje duizend dooden zou willen sterven; terwijl de gewezen zeeroover Hendrik de Leeuw, nu spion in dienst van den Prins, overal is waar een goed spion behoort te zijn. Zoo waait ons uit dezen roman de frissche zeelucht tegen; ruiken wij overal de scherpe geuren van pek en teer. | |
[pagina 451]
| |
Meer nog! In het begin van zijn verhaal schetst de schrijver ons het leven op een zeventiende-eeuwsche heerlijkheid; aan het slot brengt hij ons naar de landelijke gemeente Abcoude en daartusschen ontrolt zich onder meer het woelige leven van de hoofdstad in al zijn rijke verscheidenheid. Bij de Van Harkesteys heeft de rijkdom reeds tot weelde en zedeloosheid geleid. De vader wint nog onze sympathie door zijn kloekheid en manlijkheid, hem beheerschen zijn driften nog niet; hij jaagt meer het zingenot na uit verveling of uit afleiding, wanneer hij gebukt gaat onder zorgen van allerlei aard; zijn zoon Hendrik daarentegen wekt slechts weerzin en walging, hij is een voorlooper van dat ontaarde achttiende-eeuwsche geslacht, door de weelde ontzenuwd, door de weelde verbasterd. Daar tegenover staat het gezin van de weduwe Vosbergen, waar de aloude Hollandsche deugd en eerbaarheid nog hoog in eere gehouden worden. Heeft Schimmel ons wellicht in den ouden Van Arkesteyn het heden; in de wed. Vosbergen het verleden, in Hendrik de toekomst willen veraanschouwelijken? Ook Van Lennep's Ferdinand Huyck is een goede antiquarische historische-roman. Ieder, die de Spectatoriale geschriften gelezen heeft, beseft dadelijk, hoezeer het Van Lennep gelukt is in zijn roman in beeld te brengen, wat dààr slechts beschreven werd. Trouwens hij kende de 18de eeuw door en door, getuige ook zijn levensbeschrijving van zijn vader en grootvader. En - om een laatste proeve van welgeslaagde reproductie van het verledene te noemen - wie herinnert zich niet die beroemde schildering van dat watertochtje uit De Delftsche Wonderdokter, waarin het Mevrouw Bosboom-Toussaint gelukt is, een stuk zestiende-eeuwsch leven op onvolprezen wijze te doen herleven? Niettemin, hoe vaak onze en vreemde auteurs er in geslaagd mogen zijn, het verledene voor ons geestesoog te doen herrijzen, het feit zelf, dat wij als met den vinger de partijen kunnen aanwijzen, waarin hun dat gelukt is, bewijst, dat meestentijds over het geheele werk niet het waas van een vroegeren tijd uitgespreid ligt. Inderdaad, om een goeden antiquarischen historischen roman te schrijven, moet de auteur een mate van kennis, een mate van verbeeldingskracht hebben, als slechts het deel van enkele weinige uitverkorenen is. Waar dan ook in vroegeren tijd tal van historische romans het licht zagen, daar kunnen wij er al | |
[pagina 452]
| |
bij voorbaat van verzekerd zijn, dat er heel wat kaf onder het koren school. - In hoeverre De Roos van Dekama aan de eischen van een goeden antiquarischen historischen roman voldoet, zal later onderzocht worden. De philosophische historische roman. Gelijk wij reeds gezegd hebben, verstaan wij onder een philosophischen historischen roman een zoodanigen, welks schrijver blijkbaar diep doorgedrongen is in den geest van den tijd, waarin hij ons in zijn werk verplaatst. Mejuff. Wallis' In Dagen van StrijdGa naar voetnoot1) is m.i. in menig opzicht een voortreffelijke philosophische historische roman. Niet, omdat een van de hoofdpersonen, Reinont van Meerwoude, over allerlei onderwerpen heel wijsgeerig redeneert, maar omdat zij onzen voorouders zoo diep in het hart gekeken heeft, zoodat uit haar roman zoo duidelijk blijkt de gedachte, die hen leidde, de stemming, die hen overheerschte, bij zooveel grootsch en bewonderenswaardigs, als zij volbracht hebben. Met een enkel woord wensch ik dit in het licht te stellen. Te Brussel woonde destijds in een deftige huizinge de edelman Vredenborg. Reeds in zijn jeugd gevoelde hij zich zeer tot de studie aangetrokken; zijn grootste liefhebberij bestond in het snuffelen in oude handschriften, waarbij hij dan meer of minder wetenschappelijke aanteekeningen maakte. Met zijn eerste vrouw had hij een rustig en kalm leven geleid. Terwijl hij zat te studeeren, bestuurde zij met zachte hand de huishouding; vermeerderde zij door zuinig overleg zijn niet al te groot vermogen. Zijn tweede vrouw daarentegen was verkwistend; ja, van de vrijheid, haar gelaten, maakte zij misbruik en gaf zich aan overspel over. Toen de bedrogen echtgenoot dit merkte, verstiet hij in heftige verontwaardiging zijn vrouw. Sedert leefde hij vrijwel als een kluizenaaar te Brussel; dood voor de genoegens der wereld, leefde hij voor niets anders dan voor zijn handschriften en zijn aanteekeningen; en werd een kamergeleerde in de ongunstigste beteekenis van het woord. Zijn dochter Helena hielp hem met onuitputtelijk geduld in het overschrijven van oude manuscripten, in het rangschikken van zijn aanteekeningen. Daar zij een meisje was met een uitstekenden aanleg, werd zij zoo een in menig opzicht buitengewone | |
[pagina 453]
| |
jonkvrouw, die in ontwikkeling en kennis zeer zeker verre boven de meeste vrouwen van haar tijd stond. Tot de weinigen, die de familie Vredenborg kwamen bezoeken, behoorde Reinout van Meerwoude, een schatrijk jong edelman. Hij was de verpersoonlijking van den geest, die alles ontkent, die alles verwerpt. Wellicht had hij in zijn jeugd te overdreven verwachtingen van de menschheid gekoesterd; nu verachtte hij alle menschen als nietswaardige ellendelingen, zich zelf niet uitgezonderd. Juist omdat Helena een van de weinigen was, die hem in zijn philosophische bespiegelingen en mijmerijen konden volgen, bezocht hij de Vredenborgs zoo dikwijls; ja, zonder dat hij het zelf wist, was haar gezelschap hem onontbeerlijk geworden en het kon niet anders, of Helena ging langzamerhand in menig opzicht zijn levensbeschouwing deelen. In zulk een omveving mocht Helena tot een ontwikkelde, zelfs geleerde jonkvrouw opgroeien, in haar gemoed bleef het kil en doodsch. Zoo min als in het voorjaar dc knoppen zich openen, voor de zachte lentewind ze gekust heeft, zoo min komt er leven in ons gemoed, voor de warme adem der liefde er doorheen gestreken is en deze geest der liefde werd nu juist in de kille huizinge der Vredenborgs gemist, liefde zoowel tot God als tot de menschen. - Kort voor de komst van Alva werd echter Edward Melville tot secretaris van den heer Vredenborg aangesteld. Het was een eenvoudige jonkman, met een rein en edel gemoed, een blijde, opgewekte levensbeschouwing enthousiast voor al wat in zijn oogen groot en edel was. Daar hij weinig over geloofszaken had nagedacht, was hij nog vurig Roomsch. Met hoeveel overtuiging kon hij de leerstellingen der R.K. kerk verdedigen en Helena mocht glimlachen over zijn eenvoud, de warmte, waarmee hij sprak, deed haar weldadig aan. Hoe geheel anders gevoelde zij zich, wanneer zij naar hem luisterde, dan wanneer zij de sarcastische opmerkingen van Reinout moest aanhooren. En het duurde niet lang, of er greep bij haar een algeheele gedaanteverwisseling plaats. Haar oog begon te schitteren; haar stem werd voller en warmer; in dat voorheen zoo dorre gemoed ontloken leliën en rozen; het lied eener eerste, reine liefde schalde haar door de borst: zij had dien Edward Melville met zijn schoon gelaat, zijn weelderige, blonde lokken, met zijn edel, ontvlambaar gemoed, zij had hem lief, onuitsprekelijk lief. En ook Edward beminde Helena: hem boeide haar verstand, haar degelijk karakter. En toch huwden beide gelieven niet Door | |
[pagina 454]
| |
duivelsche kunstgrepen wist Reinout, die Helena voor zich zelf begeerde, ze van elkander te vervreemden. Daarna verlokte hij haar halfbroeder, Filips, die den verkwistenden aard van zijn moeder had, om hoog te spelen. De lichtzinnige jongeling maakt schulden, meer dan de Vredenborgs betalen konden en om de eer der familie te redden, verloofde Helena zich met Reinout, hoe zwaar het haar viel. Toen zij dit haar vader meedeelde, besefte zelfs deze man, zoo weinig als hij met zijn omgeving meeleefde en meegevoelde, wat zijn dochter opofferde en eenigen tijd later vond men den grijsaard dood in zijn studeerkamer. Niet lang waren Helena en Reinout getrouwd, of zij bemerkte het schandelijk spel, dat hij met haar gespeeld had. Ziedend van toorn en verontwaardiging ontvlucht zij de echtelijke woning: met zulk een man kon en wilde zij niet langer samenwonen. Kort daarop joeg Reinout zich een kogel door het hoofd. Nu was er niets meer, dat de gelieven scheidde. 't Leven kreeg weer waarde voor hen, een blijde toekomst lichtte hun tegen; en wie zou het hun euvel geduid hebben, indien zij na zooveel beproevingen samen 's levens lusten waren gaan smaken? Toch huwden zij andermaal niet. Edward, die ondertusschen Protestant geworden was, had een roeping te vervullen. Hij neemt als vrijwilliger dienst in het leger van Lodewijk, die toen juist in Groningen gevallen was en Helena juichte zijn voornemen toe, al mocht haar harte weenen. Zoo sneuvelde Edward te Heiligerlee, met de oranjevlag om de lendenen, strijdend voor vrijheid van geloof, voor vrijheid van geweten; beeld van die onvolprezen Hollandsche burgers, die, blakende voor al wat groot en edel is, hun leven veil hadden voor de zegepraal van een verheven beginsel. Dit slot is meesterlijk, omdat het zoo geheel in overeenstemming is met den geest van dien tijd. Het midden van de zestiende eeuw was voor onze voorouders een tijd van beproeving, een tijd van lijden; een tijd, waarin zij hun eigen geluk, hun eigen leven opofferden voor een grootsche zaak en Edward Melville is van die voorouders een waardig, een sympathiek vertegenwoordiger. Ook Schimmel's Sinjeur Semeyns, dien wij reeds als een uitstekenden antiquarischen historischen roman prezen, is in sommige opzichten een voortreffelijke philosophische historische roman. Men heeft mij wel eens gevraagd, waarom Sinjeur Semeyns bij al zijn wederwaardigheden nu ook nog een bastaardzoon moest | |
[pagina 455]
| |
wezen van den aanzienlijken Van Arkesteyn en de eenvoudige juffrouw Van Dijk. Naar mijn meening heeft dit een diepen, verborgen zin. Door zijn kennis van de landmeetkunde en zijn kennis van het terrein slagen de onderwaterzettingen van een groot deel van Holland en Utrecht zoo goed; bovendien: met hoeveel aandrang de machtige Van Arkesteyn den jonkman diens teekeningen van de omstreken van Abcoude afeischt, hij weigert standvastig ze hem over te geven, meenende - en terecht - dat Van Arkesteyn een verrader is en ze den Franschen in handen wil spelen. Zoo treedt de kloeke jonkman in dezen roman op als de vertegenwoordiger van die burgers, aan welke ons land in dit hachelijk tijdsgewricht zijn redding te danken had. Welnu, deze Sinjeur Semeyns is de bastaardzoon van den aanzienlijken, hooggeplaatsten Van Arkesteyn en de eenvoudige juffrouw Van Dijk. Blijkbaar heeft de schrijver hiermee willen zeggen, dat ons land zijn behoud te danken heeft gehad aan die groep burgers, welke de ontwikkeling, de geestkracht, het gevoel van eigenwaarde van de hoogere standen paarden aan den eenvoud, de godsvrucht, de belangelooze vaderlandsliefde van de lagere. En nu is het toch meer dan toeval, dat ook Edward Melville een bastaard is; een bastaard van den trotschen graaf Van Viale, die met de Spanjaarden heult, die slechts denkt om hoogheid en gewin, en de eenvoudige burgerdochter Johanna Rovenie. 't Is m.i. aan geen twijfel onderhevig, of de schrijver en de schrijfster hebben beiden hetzelfde denkbeeld op dezelfde wijze willen veraanschouwelijken. Hoeveel waars ligt er toch in dat woord van Alberdingk Thym: De kunst is louter beeld, d.i. tastbare voorstelling van een abstract denkbeeld! De meeste philosophische historische romans komen op de volgende wijze tot stand. De geschiedenis bestudeerende, komt de auteur tot de overtuiging, dat de menschen in zekeren tijd zich bij alle hunne handelingen lieten leiden door een grootsche, edele gedachte; en om ook ons van die gedachte te doordringen, om die ook ons diep in het gemoed te griffelen, laat hij die blijken uit een treffend, roerend verhaal. Zoo moet Edward Melville ons leeren, dat we goed en bloed, alles, ook het liefste wat wij bezitten, willig moeten opofferen voor wat in onze oogen groot en goed is. Op geheel andere wijze is Mevr. Bosboom-Toussaint te werk gegaan. Door haar opvoeding, door den invloed van haar omgeving, | |
[pagina 456]
| |
door eigen levenservaring is zij tot de overtuiging gekomen, dat sommige menschen, die daartoe door God uitverkoren zijn, een oogenblik in hun leven kunnen aanwijzen, waarop zij als het ware door Hem zelf gegrepen en tot een reiner, beter leven bekeerd worden. Zulk een herboren mensch is b.v. Jacob Graswinkel, de Delftsche Wonderdokter. In zijn jeugd was hij een jongeling met een levendig, donker oog, een schrandere, sprekende tronie, met rijke gaven van hoofd en hart; echter was hij wat luchthartig, wat zorgeloos. Vroolijk riep hij het uit: ‘Weg met alle sermoenen, naargeestige gedachten en religietwisten; we hebben nog tijd genoeg om ons daarin te verdiepen, als we niet meer dansen kunnen!’ De jongeling was verliefd op de schoone, edele Mabelia van Egmond. Hij begreep echter zeer wel, dat er duizenden bezwaren en vooroordeelen te overwinnen zouden zijn, eer hij met de hooggeboren jonkvrouw zou kunnen huwen; maar hij was jong en - dies hoopte hij. Op een roeitochtje naar Delfsgouw vertelde zij hem echter, dat haar familie reeds over haar hand beschikt had en dat zij weldra Delft zou verlaten. De jonkman verviel daarna in weemoedige gepeinzen; 't werd hem wonderlijk wee om 't harte en toen in het schemerdonker het bootje op den terugtocht door een ongeluk omsloeg en hij een wijle in het riet lag, toen had hij, terwijl het lichaam daar lag tusschen behoud en verderf, een wonderbare verschijning: 't was of God zelf hem greep en hem bracht uit den dood tot het leven. Sinds dat oogenblik was Jacob Graswinckel een herboren mensch. Dat de Delftsche Wonderdokter leefde, gelijk hij deed, zich zelf de grootste ontberingen opleggende, maar steeds levende, steeds zorgende voor anderen, dat was geen gril van hem; ook deed hij het niet uit vrije keuze; maar God zelf had hem die taak aangewezen. ‘Hij is eigenlijk nietwes anders dan het instrument, om de wille te doen des Heeren, en de werken, die Deze hem geeft’, getuigt Juliaan van Egmond van hem. Welnu, in onzen tijd van weinig opgewekt religieus leven, van wassend ongeloof, zouden zulke herboren menschen eenigszins misplaatst zijn, vandaar dat Mevrouw Bosboom-Toussaint haar romans bij voorkeur laat spelen in het midden van de zestiende eeuw, een tijd juist van zeer opgewekt godsdienstig leven, van innig geloof. De romantische historische roman. Over deze romans wensch ik te dezer plaatse slechts een enkel woord te zeggen. Het zijn dezulke, waarin de schrijver zijn lezers voornamelijk tracht te boeien | |
[pagina 457]
| |
door een spannende intrige, door levendige beschrijvingen. Zij verschillen van de gewone romans hoofdzakelijk alleen hierin, dat deze in het heden, gene in het verleden spelen. In een ideaal schoonen historischen roman geeft de auteur dus een boeiende, welgemotiveerde handeling, zóó gekozen, dat het verloop der gebeurtenissen als ongezocht aanleiding geeft tot de schildering van het leven en het bedrijf van een bepaald deel der menschheid in zekeren vroegeren tijd, terwijl voorts de handelende personen niet mogen zijn menschen van gelijke beweging als wij, maar duidelijk het merk dragen van hun tijd, zoodat zij in hun doen en laten, in hun denken en gevoelen als 't ware de vertegenwoordigers zijn van hun eeuw. In zulk een roman zijn ten innigste samengesmolten: het verhaal, de schildering van het huiselijk en maatschappelijk leven der menschen, de onthulling van wat er in hun gemoed omgaat; in minder voortreffelijke historische romans is echter gescheiden, wat van nature vereenigd behoort te zijn; ter wille van een van de deelen zijn de andere verwaarloosd, of veronachtzaamd en zoo ontstaan dan de kunstgenres, welken wij den naam van antiquarischen, philosophischen en romantischen historischen roman gegeven hebbenGa naar voetnoot1). Tevens blijkt uit het voorafgaande, dat in een historischen roman niet altijd meer of minder bekende geschiedkundige personen behoeven op te treden. 't Is voldoende, als de schrijver zijn roman met opzet in een vroegeren tijd laat spelen, ten einde ons van dien tijd een indruk te geven. Zoo is van Lennep's Ferdinand Huyck een historische roman, omdat v. Lennep, zelf een kind van deze eeuw, zijn verhaal in de achttiende eeuw laat spelen, om ons het leven van dien tijd te veraanschouwelnken.
We zijn nu gekomen aan het tweede hoofddeel van dit opstel: | |
B. De Roos van Dekama in het bijzonder. | |
[pagina 458]
| |
Het oordeel, dat iemand over een kunstwerk uitspreekt, is altijd zeer subjectief: de een zal het hemelhoog prijzen, een ander zal er alles en nog wat op aan te merken hebben. Het is dan ook geenszins mijn bedoeling, mijn oordeel over De Roos van Dekama als het eenig juiste uit te geven. Ik wil eenvoudig ontwikkelen, hoe ik over dezen roman denk en tevens de gronden aangeven, waarop mijn oordeel steunt, hopende, dat een of ander lezer van dit tijdschrift uit de vergelijking van zijn meening met de mijne eenig nut trekke. Bij de beoordeeling van een roman heeft men altijd op twee zaken te letten: In de eerste plaats moet men zich afvragen: Hoe is de keuze van de stof geweest? Heeft de schrijver een onderwerp behandelt, dat zijn aandacht en die van den lezer ten volle waard was; een onderwerp zoo belangrijk, dat hij als bij voorbaat verzekerd kon zijn van de belangstelling zijner lezers; of is hij ten dezen minder gelukkig geweest? In de tweede plaats vrage men zich af: Hoe heeft de schrijver zijn stof bewerkt? Heeft hij, waar hij zijn stof met bekwame hand gegrepen had, dit schoone onderwerp ook ten volle recht laten wedervaren, of niet: heeft hij, waar hij minder gelukkig geweest is in de keuze van zijn stof, dit door een meesterlijke bewerking nog zooveel mogelijk vergoed, of niet? Deze methode van onderzoek op De Roos van Dekama toepassende, staan wij dus allereerst voor deze vraag: a. Is van Lennep, toen hij De Roos van Dekama schreef, gelukkig geweest in de keuze van zijn onderwerp? Op deze vraag geeft de schrijver van bovengenoemd Gidsartikel zeer beslist een ontkennend antwoord. Van Lennep toch - zoo ongeveer redeneert hij - wil ons in dien roman een indruk geven van het ridderwezen in het algemeen en van den ridderlijken tijd van graaf Willem IV in het bijzonder. Welnu - zoo gaat hij verder - het ridderwezen met al zijn overdrijvingen, met al zijn zonderlingheden is bij onze nuchtere voorouders nooit zeer populair kunnen worden; het is hier altijd een uitheemsche plant gebleven. Van Lennep heeft zich dus een weinig nationale stoffe ter bearbeiding gekozen en diensvolgens is de keuze van het onderwerp te laken. Ik kan mij met deze redeneering niet vereenigen. Ik voor mij, ik geloof niet, dat een auteur altijd behoeft te kiezen, wat deze | |
[pagina 459]
| |
Gidsschrijver een nationaal onderwerp beliefde te noemen, d.w.z. een zoodanig, waaruit blijkt, wat ons volk het meest heeft liefgehad of gehaat, wat het te eeniger tijd voor grootsch en goeds gewrocht heeft. De kunst toch heeft niet ten doel, het nationaliteitsgevoel op te wekken of te versterken; zij beoogt slechts diepe, scherpe indrukken te maken, onverschillig van welken aard die indrukken zijn; de een wil deze impressies, een ander weer andere. Nu heeft het ridderwezen in de middeleeuwen een zoo belangrijke rol gespeeld, dat zeer velen van dat ridderwezen - van zijn oorsprong, zijn bedoelingen, zijn invloed op de toenmalige maatschappij - gaarne een scherpen, blijvenden indruk willen hebben. Bovendien: het leven der ridders was rijk aan afwisseling, rijk aan avonturen; in hun veelbewogen leven kwamen zij voorts in aanraking met lieden van allerlei slag, van allerlei stand, ook met poorters, die juist ten tijde van graaf Willem IV voortdurend toenamen in welvaart en beteekenis, die juist toen bezig waren zich langzamerhand op te werken tot den eersten stand in de maatschappij, steeds worstelende om den voorrang met den adel, met de ridderschap. Aan een auteur, die het leven en de daden van een paar ridders uit het gevolg van graaf Willem IV wil verhalen, biedt zich als vanzelf de gelegenheid aan, den belangstellenden lezer een vrij volledig beeld te malen van het huiselijk en maatschappelijk leven van onze middeleeuwsche voorouders; en in zulk een werk kan hij duidelijk doen blijken, wat er in de hoofden en in de harten van de menschen omging in een zoo gewichtig tijdsgewricht, als het midden van de veertiende eeuw was? Op deze gronden geloof ik, dat Van Lennep met gelukkige hand zijn stof gegrepen heeft. Zijn Roos van Dekema had een belangrijk en boeiend verhaal kunnen worden; belangrijk voor zooveel het historie, boeiend voor zooveel het fictie geeft; beiden, zoowel hij, die zich gaarne in het verleden verdiept, als hij, die gaarne een spannend verhaal leest, hadden hier hun gading kunnen vinden en zoo had de Roos van Dekema een historischen roman kunnen worden, aan de hoogste eischen beantwoordende, die men m.i. aan dit kunstgenre kan stellen. We staan nu voor deze andere vraag: b. Heeft Van Lennep dit schoone onderwerp ook met bekwame hand uitgewerkt? | |
[pagina 460]
| |
Het spijt mij, dat ik op deze vraag een ontkennend antwoord moet geven, De indruk toch, dien wij van het ridderwezen krijgen, is zeer vaag en voor zoo verre wij er dan nog een indruk van krijgen, is die voor een goed deel onjuist. De indruk is vaag. Ja, wij bemerken, dat de ridders hun zwaard niet voor niemendal droegen, dat zij gaarne vochten. Maar overigens hooren wij niets, noch van de politieke, noch van de religieuse, noch van de moreele verplichtingen, die op hen rustten. Duister blijft het ons, welke idealen het ridderwezen nastreefde, welke schoone roeping het in de middeleeuwen te vervullen had, waarom het met de middeleeuwsche maatschappij, met het aanlichten van een nieuweren tijd, te gronde moest gaan. Ieder, die een geschiedkundig werk heeft bestudeerd als het eerste deel van Von Löher 's Jakobäa van Bayern, heeft een scherper en juister indruk van het ridderwezen gekregen, dan hij, die Van Lennep's werk gelezen heeft, en naar mijn meening was het nu juist de taak van den kunstenaar, om ons van de chevalerie een dieper, blijvender impressie te geven, dan zulks den historieschrijver zonder de hulpmiddelen der kunst mogelijk was. Maar de indruk is voor een goed deel ook onjuist. In De Roos van Dekema toch treden twee ridders, Reinout en Deodaat, als hoofdpersonen op; beiden dingen naar de hand van de schoone en rijke Madzy; eindelijk gaat Deodaat met de bekoorlijke erfdochter strijken en zoo krijgt ieder den indruk, dat hij als ridder en als mensch verre boven zijn vriend staat. Ik geloof echter, dat vlak het tegenovergestelde het geval is. Naar mijn meening overtreft Reinout Deodaet als ridder, als vriend, als minnaar en wellicht ook als zoon. Als ridder. In de middeleeuwen gold als toonbeeld van den volmaakten ridder Walewein, de hoofdpersoon van den roman van dien naam. Welnu, deze Walewein wordt ons aan de eene zijde geschilderd als dapper, onversaagd; zijn koning trouw tot in den dood; bereid het koenste waagstuk te ondernemen voor verdrukte weduwen en weezen; hij is geestig, vroolijk, hoffelijk; als echt man van de wereld weet hij zich in alle levensomstandigheden te schikken, is hij vroolijk met de vroolijken, treurig met de treurenden; aan den anderen kant echter is hij driftig en opvliegend, haatdragend en twistziek, zoodat hij wat al te ras naar zijn zwaard grijpt; hij is wispelturig en minziek, zoodat hij alle jonkvrouwen het hof maakt, | |
[pagina 461]
| |
zonder echter ooit aan trouwen te denken. Ieder, die met eenige oplettendheid De Roos van Dekama leest, bemerkt dadelijk, hoeveel dichter de vurige, prikkelbare Reinout dit ideaal nadert, dan de koude, lauwe Deodaat. Inderdaad, indien Madzy niet op een afgelegen Friesche stins ware opgevoed, indien zij meer aan het hof verkeerd en zoo smaak gekregen had voor waarlijk ridderlijke deugden en eigenschappen, dan zou zij ongetwijfeld Reinout boven Deodaat de voorkeur gegeven hebben. Maar wat in de eenvoudige Madzy te vergoelijken valt, is ten zeerste te laken in Van Lennep. Hij had beter moeten weten en 't is zijn schuld, zoo de meeste lezers van zijn werk een onjuiste voorstelling krijgen van hetgeen bij onze voorouders gold als het beeld van een ridder bij uitnemendheid. Als vriend. 't Is waar: Reinout doorsteekt zijn vriend; maar hoe ongelooflijk het ook klinken moge, dit bewijst juist, welke hooge opvatting Reinout van ware vriendschap had. Deodaat had nu eenmaal beloofd, dat hij niet zou dingen naar de liefde van Madzy, dat hij niets zou doen, waardoor Reinout bemoeilijkt zou kunnen worden in het verwerven van haar hand en desniettemin vindt Reinout ze voortdurend samen, op afgelegen plaatsen, in vertrouwelijke gesprekken. Het bloed van den prikkelbaren jonkman begint te koken. Op een avond ontmoet hij ze weer, in een donker laantje, hand in hand. 't Is of hij voelt, dat Deodaat zich zoover vergeten heeft, dat hij een oogenblik te voren een formeele liefdesverklaring aan het meisje heeft gedaan en zonder zich een oogenblik te bedenken doorsteekt hij den in zijn oog valschen vriend. Het feit bewijst, dat Reinout driftig, opvliegend was; maar ook, welk een hoog denkbeeld hij had van de verplichtingen, die ware vriendschap oplegt. Inderdaad, indien het Deodaat waarlijk volle ernst met zijn belofte geweest was, indien hij zijn vriendschap door daden had willen toonen, dan had hij, zoodra hij bemerkte, dat Madzy een al te diepen indruk op zijn gemoed begon te maken, haar nabijheid moeten ontvluchten, hopende, dat in den vreemde, te midden van allerlei avonturen het beeld van den geliefde uit zijn herinnering weggevaagd zou worden. Bovendien: na jaren afwezig te zijn geweest, komt Reinout zijn ouden vriend weer opzoeken. Met hoeveel personen hij in den vreemde kennis gemaakt, hoeveel avonturen hij er beleefd moge hebben, blijkbaar heeft hij den vriend zijner jeugd niet vergeten | |
[pagina 462]
| |
en zijn hoogste geluk is, om in zijn nabijheid, als getuige van het geluk, dat hij ook in zijn grijsheid aan de zijde van de eens zoo teeder beminde Madzy smaakt, zijn laatste levensdagen door te brengen. Stel daar nu tegenover het gedrag van Deodaat! Wel heeft hij veel over Reinout gesproken, maar hij heeft niets gedaan, om de oude vriendschapsbanden weer met hem aan te knoopen! Als minnaar. Reinout is een minnaar, zooals wij ons dien het liefst denken: jaloersch, vurig, prikkelbaar ten opzichte van alles, wat met het geliefde meisje in betrekking staat. Deodaat is mij ook als minnaar te koud, te onverschillig. Welke jonkman, wien het bloed nog in de aderen kookt; welke middeleeuwsche ridder bovenal, wiens hart van minne voor een schoone jonkvrouw ontvlamd is, doet afstand van de hand zijner uitverkorene ter wille van welken vriend in de wereld ook! Wellicht ook als zoon. 't Is waar; Reinout wil weten, wie zijn vader is, omdat hij stellig verwacht, dat hij van hooge geboorte is; maar ook, als zijn vader een eenvoudig, doch eerlijk burger geweest was, als hij slechts niet een schurk als Paoli was, dan zou hij hem gaarne als vader gekend en vereerd en wellicht met bewijzen van liefde overstelpt hebben.Ga naar voetnoot1) Deodaat begeert volstrekt niet te weten, wie zijn vader is, en - zooals het meer gaat - verbergt hij zijn gemis aan gevoel achter wijze redeneeringen. ‘Zoo gij mijn vader kent’ - zegt hij ergens tegen Paoli - ‘zoek hem dan op, en ik zal afwachten, of hij zijn zoon wil erkennen, maar ik wil mij niet opdringen aan hem, die mij in de jeugd aan vreemde handen overgaf.’ Maar bij toeval was die vader de edele Aylva, die niets liever wilde, dan den verloren zoon aan zijn hart te drukken, zijnde slechts door een samenloop van droevige omstandigheden van zijn teerbeminde vrouw en zoon gescheiden. Hoe vaak handelt toch hij verstandiger, die eenvoudig luistert naar de inspraak van zijn warm gemoed, dan degene, die - zooals het prijzend heet, - niets doet dan na rijp beraad, dan na zorgvuldig wikken van het voor en tegen! Bovendien: wat Reinout misdreven moge hebben, hij maakt alles | |
[pagina 463]
| |
weer goed - aan het slot van het verhaal - door een paar nobele daden. Nauwelijks werkt hij te midden van den verwoeden strijd tusschen Hollanders en Friezen, dat niet hij, maar Deodaat de zoon van Aylva was, of hij springt toe en redt den edelen Beaumont van een wissen dood. Hoe gemakkelijk zou het hem niet gevallen zijn te midden van het slachtgewoel het perkament uit Daamke's stukgeslagen medicijnkist te vernietigen, maar alle bedrog was aan dat edelaardige gemoed vreemd. 't Had hem zelfs al lang gehinderd, dat hij tegen zijn oude wapenmakkers moest kampen; reeds viel het den Friezen op, hoe hij aarzelde Beaumont aan te grijpen en ik geloof, dat het hem eigenlijk goed deed, dat hij door de omstandigheden zelf gedwongen werd, de zijde dier wilde Friezen te verlaten en hij alzoo met een gerust hart zijn edelen wapenbroeders van voorheen ter hulpe kon snellen. Hoe kon toch van Lennep zoo verblind zijn, dat hij den edelen Reinout minder schatte dan diens onbeduidenden vriend; wat was er toch in dezen Deodaat, dat Van Lennep zoo aantrok? 't Motto, waaronder De Roos van Dekama indertijd verscheen,Ga naar voetnoot1) geeft ons op deze vraag het antwoord. Dit motto is een tweeregelig versje, aldus luidende: Wat baet het, of ghij draeft, en swoeght en u verhit?
Fortuyn liefst hem besoeckt, die wacht en stille zit.
Welnu, Deodaat is zoo'n wachter en stille-zitter. In het begin van den roman mag hij niets doen, gebonden door zijn belofte aan Reinout; later, voor Utrecht, kan hij niets doen, daar hij gewond in zijn tent ligt; en op het beslissende oogenblik, als alles strijdt en in beweging is, zit hij opgesloten op den zolder van een brandend gebouw. Maar van Lennep is des te drukker voor hem in de weer; hij weet het wel zoo te schikken en te plooien, dat Deodaat allerlei toevallige ontmoetingen met Madzy heeft, op stille, lieflijke plekjes, als tot minnekoozen uitlokkende, hij laat Madzy op Deodaat's blauwe oogen verlieven; hij zorgt er wel voor, dat zijn beschermeling dat merkje op den arm heeft, noodig om als Aylva's zoon erkend te kunnen worden. Wij voor ons, wij houden echter meer van een man, die het | |
[pagina 464]
| |
levensdoel, dat hij zich voor oogen gesteld heeft, met inspanning van alle krachten tracht te bereiken. En nu begrijpen wij ook ineens, waarom Reinout in zoo menig opzicht boven Deodaat moet staan: hij is een man van de daad; Deodaat een nietswaardige afwachter en still-zitter. Deodaat is dus te passief. En niet alleen hij, maar de meeste hoofdpersonen van van Lennep's romans zijn dit; niet het minst Ferdinand Huyck. In den Ferdinand Huyck kan dit echter nog als een verborgen schoonheid aangemerkt worden; de achttiende eeuw denken wij ons toch het liefst als een tijd van verslapping en krachteloosheid en de onmannelijke, de alles duldende, alles verdragende Ferdinand Huyck is daarom een uitstekend vertegenwoordiger van zijn tijd. Maar de middeleeuwen waren een tijd van wieling en woeling; een tijd, waarin de burgers onder voortdurenden strijd streefden naar hernieuwing op stoffelijk, op geestelijk, op maatschappelijk gebied; een tijd, waarin ook de adel en de ridderschap met onbezweken moed, met ongemeene volharding kampten voor het behoud van hun oude privilegiën, voor hun overgeërfde rechten. Dat van Lennep nu een man als Deodaat, met zijn volslagen gemis aan hartstocht, met zijn volslagen gebrek aan geestkracht stelt als den besten vertegenwoordiger van den adel, als uitstekendsten representant van zijn tijd, bewijst, dat hij niet diep doorgedrongen is in den geest der middeleeuwen en De Roos van Dekama voldoet alzoo niet aan de eischen, die men aan een philosophischen historischen roman stellen moet. 't Is ook een bitter slechte antiquarische historische roman. Niet zoozeer, omdat van Lennep zich hier en daar aan de historische waarheid vergrijpt en zoo b.v. een Jan van Arkel teekent, die met den Jan van Arkel der geschiedenis slechts den naam gemeen heeft; maar veelmeer, omdat hij ons nergens een aanschouwelijk tafereel schildert van het leven noch van de edelen op hun kasteelen, noch van de geestelijken in hun kloosters, noch van de poorters in hun steden of van de hoorigen en lijfeigenen in hun hutten. Wie achter elkander Schimmel's Sinjeur Semeyns en van Lennep's Roos van Dekama leest, beseft eerst recht levendig, hoe zeer hetgeen van Lennep geleverd heeft, staat beneden hetgeen men billijkerwijze van hem had mogen verwachten. Een godheid gelijk, doet Schimmel de dooden uit hun graven opstaan en Oud-Holland herrijst voor onze oogen; van Lennep is er haast nergens in geslaagd die antieke kleur aan | |
[pagina 465]
| |
te brengen, die den beminnaars van den historischen roman zoozeer bekoort en waar hij dan nog voor een enkelen keer een stuk typisch middeleeuwsch leven tracht te malen - zooals in de schildering van den tweekamp tusschen Beaumont en Adeelen - daar slaagt hij m.i. slechts ten halve. Of treft men in tal van middeleeuwsche ridderromans (in den Carel ende Elegast b.v.) niet beschrijvingen van tweegevechten aan, in aanschouwelijkheid en levendigheid van voorstelling verre boven die van Van Lennep staande. Blijkbaar kende onze auteur de middeleeuwen niet; ik heb zelfs ergens gelezen, dat hij zich tot dien tijd weinig aangetrokken gevoelde; maar dan had hij ook geen roman moeten schrijven, in dien tijd spelende. De Roos van Dekama moet dus tot de romantische historische romans gerekend worden en inderdaad komen er enkele goed geslaagde tooneelen in voor. Toch mag men m.i. de waarde van De Roos van Dekama ook als gewoon romantisch verhaal niet te hoog aanslaan. Van de hoofdpersonen toch is Deodaat te lijdelijk, te passief; hij is een speelpop in de handen van den auteur; Reinout is vuriger, actiever; maar hij is niet de man naar Van Lennep's harte, zoodat al wat hij doet - zij het ook in bloemzoete bewoordingen - ten kwade wordt uitgeduid. De ontknooping geschiedt door een deus ex machina: een merkje op zijn lichaam wijst het uit, dat Deodaat en niet Reinout de zoon van Aylva is en zoo komt zijn huwelijk met Madzy gemakkelijk tot stand. Gelijk bekend is, mist echter elk kunstwerk, dat met een deus ex machina eindigt, alleen daardoor reeds alle kunstwaarde, omdat in zulk een roman de slotgebeurtenissen niet voldoende gemotiveerd zijn, die juist den indruk moeten verwekken, welken de schrijver met zijn werk heeft willen maken. Eigenlijk deugt de geheele ineenzetting van den roman in zooverre niet, als hij noodzakelijk met een deus ex machina moest eindigen. De spil toch, waarom alles draait, is de vraag, wie de ouders der beide ridders zijn. Hoeveel Madzy toch van Deodaat houdt, als deze de zoon van een hoorige of lijfeigene geweest ware, zou zij onmogelijk met hem hebben kunnen huwen. De ontknooping moest dus ten deele afhangen van een feit, een toevalligheid, geheel onafhankelijk van de daden en het karakter van de handelende personen of m.a.w. het stuk moest met een deus ex machina eindigen. Eigenlijk is het bijwerk nog het best geslaagd. Jonkheer Seerp van Adeelen moge wat driftig en onbehouwen zijn, 't is overigens | |
[pagina 466]
| |
een flinke, mannelijke figuur, die weet wat hij wil; als een echte Fries haat hij alle Hollanders met een doodelijken haat en willig heeft hij zijn leven veil voor zijn beginsel. Met hem maakt de edele Aylva een fraaie tegenstelling. Deze, die in zijn jeugd veel gereisd heeft, weet de meerdere ontwikkeling, de hoogere beschaving der Hollanders te waardeeren en staat derhalve niet zoo vijandig tegenover hen als zijn meer bekrompen landgenoot. Ook de goedmoedige abt van het klooster St.-Odulf is bij uitstek gelukkig getroffen; met hem maakt de schrandere monnik Syard al wederom een fraaie tegenstelling; maar dit alles neemt toch niet weg, dat de roman, als een geheel beschouwd, mislukt is. Naar mijn meening is dus de kunstwaarde van De Roos van Dekama al zeer gering. Het is een recht onbeduidend werk. Het heeft welbeschouwd geen hoogere bedoeling, dan ons te toonen, dat er ook in de middeleeuwen, en wel bepaaldelijk ten tijde van Willem IV, van die gelukskinderen waren, wien de gebraden ganzen zoo maar in den mond kwamen vliegen. Een waarheid inderdaad, zoo gewichtig, zoo verborgen, dat het wel noodig was, ons daarvan nog eens te doordringen door middel van een historischen roman van ongeveer 400 bladzijden druks! Amsterdam. J.C. Kummer. | |
Naschrift.Wie echte, volkomen lofwaardige historische romans wil lezen, vindt volmaakte modellen, behalve in het genoemde werk van Von Scheffel, Ekkehard, in Hauff Lichtenstein, in Bulwer the last days of Pompeji, ook in 't Nederlandsch vertaald (de laatste dagen van Pompeji); Hamerling, Aspasia, een verhaal uit de dagen van Perikles en het werk, dat plotseling de wereld veroverde; Quo Vadis? een roman uit den tijd van Nero. Daarbij vergete men niet Felix Dahn, Ein Kampf um Rom en Ernst Eckstein, Prusias, maar bovenal Georg Ebers, Eine aegyptische Königstochter. Van de meeste dezer romans bestaan vertalingen in het Nederlandsch. |
|